HR, 12-01-2021, nr. 19/00919
ECLI:NL:HR:2021:4
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-01-2021
- Zaaknummer
19/00919
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:4, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑01‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:596
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1039
ECLI:NL:PHR:2020:1039, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:4
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Chaletmoord Ermelo. Medeplegen van brandstichting (art. 157 Sr), medeplegen van poging tot verbranding lijk (art. 45 jo. 151 Sr) en medeplegen van wegmaken of verbergen van voorwerpen waarmee misdrijf is gepleegd (art. 189.1.2 Sr). Middelen over 1. afwijzing getuigenverzoeken, 2. afwijzing nader persoonlijkheidsonderzoek, 3. verwerping beroep op psychische overmacht en 4. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1, 2 en 3. HR: art. 81.1 RO. Ad 4. Hof heeft verdachte verplichtingen opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemde slachtoffers in arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest telkens genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak vernietigen v.zv. daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 19/00515 en 19/01856.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00919
Datum 12 januari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 januari 2019, nummer 21/006962-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot:
- vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (de duur van) de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij vervangende hechtenis is toegepast;
- tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf;
- tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer [benadeelde 2] het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer [benadeelde 2] vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 23 maanden beloopt;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur als de in het arrest genoemde duur van de vervangende hechtenis kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2021.
Conclusie 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Chaletmoord te Ermelo. Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is (art. 157 Sr), medeplegen van poging tot een lijk verbranden met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen (art. 151 jo. 45 Sr) en medeplegen van met het oogmerk om de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarmee het misdrijf is gepleegd of andere sporen wegmaken of verbergen (art. 189 Sr). Middelen over onder meer de verwerping van het beroep op psychische overmacht (art. 40 Sr) en over de afwijzing van ter onderbouwing van dat beroep gedane verzoeken tot het horen van getuigen en tot nader persoonlijkheidsonderzoek. De AG adviseert de bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen toegepaste vervangende hechtenis in gijzeling om te zetten en het beroep voor het overige te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/00919
Zitting 10 november 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 24 januari 20191.wegens (de eendaadse samenloop van) 2. “medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” en 3. “medeplegen van poging tot een lijk verbranden met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen” en wegens 4. “medeplegen van nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarmee het misdrijf is gepleegd of andere sporen van het misdrijf wegmaken of verbergen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft de teruggave gelast aan de verdachte van een in beslag genomen iPhone. Ten slotte heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals vermeld in het arrest.
2. De zaak hangt samen met de zaken met de nummers 19/00515 ( [medeverdachte 3] ) en 19/01856 ( [medeverdachte 1] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.2.Mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. De zaak, die landelijke bekendheid heeft gekregen als de ‘chaletmoord’, gaat over het volgende. Op 14 maart 2014 omstreeks 21.30 uur krijgt de brandweer een melding om naar bungalowpark [A] in Ermelo te gaan waar een bungalow (‘chalet’) in brand zou staan. De brandweer treft in de bungalow het stoffelijk overschot aan van, naar later zal blijken, [slachtoffer] , die al eerder door zijn familie als vermist was opgegeven. Onderzoek wijst uit dat hij door geweld om het leven is gekomen en dat de bungalow in brand is gestoken. De medeverdachte [medeverdachte 3] is onder meer veroordeeld wegens het van het leven beroven van [slachtoffer] . De verdachte en [betrokkene 1] zijn veroordeeld in verband met het in brand steken van het chalet en de poging tot het verbranden van een lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Het hof heeft (samengevat) bewezen verklaard dat de verdachte samen met [betrokkene 1] opzettelijk het chalet waarin het stoffelijk overschot van [slachtoffer] lag in brand heeft gestoken. Ook is bewezen verklaard dat de verdachte samen met [medeverdachte 3] een bijl en een mes waarmee [slachtoffer] om het leven is gebracht en persoonlijke bezittingen van [slachtoffer] heeft weggemaakt of verborgen. De verdachte heeft een beroep op psychische overmacht gedaan. Bij het hof heeft hij onder meer verklaard: “Wat ik heb gedaan, is onder dwang van [medeverdachte 3] geweest”.
De middelen
5. Het eerste middel houdt de klacht in dat het hof het verzoek tot oproeping als getuigen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen althans dat de beslissing van het hof tot afwijzing, mede in het licht van hetgeen ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk is en/of doordat het hof in zijn motivering van de afwijzing van het verzoek op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
6. De appelschriftuur houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“(…)
De verdediging acht het in haar belang om deze getuigen vragen te stellen over hetgeen zij kunnen verklaren over cliënt, met name over zijn toestand in de weken na 13 en 14 maart 2014 tot en met de datum van zijn aanhouding. Indien gekeken wordt naar de rapportages van de psycholoog [...] dan heeft hij op 13 maart een traumatische ervaring meegemaakt, die geresulteerd is in een Posttraumatisch stress syndroom. Omdat een en ander pas veel later is vastgesteld is van belang te weten hoe hij er kort na de tenlastegelegde feiten aan toe was. Wat was zijn gemoed? Was er onrust, angst? En in hoeverre en in welke mate was deze aanwezig? De getuigen hebben hem in die periode dagelijks meegemaakt en kunnen specifiek verklaren over hem in die periode kort na de feiten.
Het is van belang om informatie te verkrijgen over zijn toestand zo kort mogelijk na de feiten omdat daarmee ook veel inzichtelijker wordt in hoeverre er een van buiten komende drang was die maakte dat hij zich niet kon verzetten tegen hetgeen waartoe [medeverdachte 3] hem dwong. In het vonnis heeft de rechtbank aangegeven het niet aannemelijk te achten dat hij gedurende 24 (AG: uur) niet zijn eigen wil kon bepalen en dus dat [verdachte] zich wel degelijk kon onttrekken.
De verdediging kan zich daarin niet vinden, gezien ook het oordeel van de rechtbank bij feit 1 van de tenlastelegging, het feit waarvan hij is vrijgesproken en dat in hoger beroep niet meer aan de orde is. Zijn verklaring dienaangaande is geloofwaardig en betrouwbaar geacht, zodat uitgegaan moet worden van een situatie waarin hij de persoon die het slachtoffer [slachtoffer] heeft gedood, heeft overlopen. Daarna wordt hij door die persoon zodanig bedreigd dat hij -ondanks dat er mogelijkheden waren om zich te onttrekken en hij daar zelfs over heeft nagedacht- meewerkt bij het wissen van sporen.
Het feit dat hij zich niet heeft onttrokken, ondanks dat er mogelijkheden waren, gezien ook hetgeen de psycholoog heeft vastgesteld maakt dat in de visie van de verdediging het beroep op psychische overmacht wel gehonoreerd dient te worden. Het vergaren van meer informatie over hoe zijn toestand was kort na de feiten Is derhalve van cruciaal belang voor de verdediging, omdat verdere informatie ontbreekt.”
7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2017 blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft gepersisteerd bij de onderzoekswensen die hij op 6 januari 2017 bij appelschriftuur had ingediend. De raadsman heeft daarbij opgemerkt dat hij deze verzoeken heeft gedaan omdat hij in eerste aanleg het beroep op psychische overmacht niet goed heeft kunnen onderbouwen, aangezien een deel van de informatie over de verdachte beschikbaar was, maar de koppeling met de dynamiek tussen de verdachte en [medeverdachte 3] ontbrak.
8. De advocaat-generaal bij het hof heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt. Ook als de getuigen iets kunnen verklaren over de gemoedstoestand van verdachte in de periode na het ten laste gelegde, zegt dit nog niets over de gemoedstoestand van de verdachte kort voorafgaand en ten tijde van het ten laste gelegde, aldus de advocaat-generaal.
9. Het hof heeft bij tussenarrest van 26 oktober 2017 het verzoek van de verdediging als volgt samengevat en afgewezen:
“De raadsman heeft bij appelschriftuur van 6 januari 2017 onderzoekswensen kenbaar gemaakt. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman de verzoeken toegelicht en aangevuld. Het volgende wordt verzocht:
A. Het horen als getuigen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] . De verdediging stelt zich op het standpunt dat aan verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt. Voor het onderbouwen van dit standpunt vindt de verdediging het van belang dat de getuigen worden gevraagd naar de gemoedstoestand van verdachte kort na het plegen van de tenlastegelegde feiten.
(…)
Uit de motivering van het verzoek blijkt dat de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] kunnen verklaren over de gemoedstoestand van verdachte in de periode direct na het tenlastegelegde. Nu het verzoek is gedaan ter onderbouwing van een beroep op psychische overmacht ten tijde van het tenlastegelegde acht het hof verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad door het niet horen van deze getuigen. Het verzoek wordt afgewezen.
(…).”
10. In een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv een opgave van getuigen wordt gedaan, dient de rechter, gelet op art. 418, eerste lid, Sv - behoudens de zich hier niet voordoende uitzondering van het tweede lid van die bepaling - de in art. 288, eerste lid, Sv voorziene maatstaf te hanteren. Het hof heeft bij tussenarrest van 26 oktober 2017 geoordeeld dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad door het niet horen van de getuigen de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] . Daarmee heeft het hof, zoals ook de steller van het middel constateert, de juiste maatstaf gehanteerd.
11. De maatstaf van het verdedigingsbelang noopt de rechter ertoe een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.3.
12. Bij de toetsing in cassatie geldt als uitgangspunt dat de maatstaf van het verdedigingsbelang noopt tot een terughoudend gebruik door de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van een verzoek. Het hof heeft zijn oordeel summier gemotiveerd. De kern daarvan is gelegen in de overweging dat het verzoek is gedaan teneinde de getuigen te horen over de gemoedstoestand van de verdachte in de periode direct na het ten laste gelegde, terwijl het verzoek strekt ter onderbouwing van een beroep op psychische overmacht ten tijde van het ten laste gelegde. Daarin ligt als het oordeel van het hof besloten dat de punten waarover de getuigen – volgens de opgave in de appelschriftuur – kunnen verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing, in het bijzonder niet voor de beslissing of de verdachte een beroep toekomt op psychische overmacht. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. In de onderbouwing van het verzoek wordt niet toegelicht op welke wijze inzicht in de gemoedstoestand van de verdachte in de periode na het ten laste gelegde van belang kan zijn ter beoordeling of ten tijde van het ten laste gelegde sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden. Het vergt nadere toelichting waarom de mogelijke aanwezigheid van angst en onrust in de periode na het ten laste gelegde voor de beantwoording van die vraag van belang kan zijn. Die toelichting ontbreekt. In het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen, acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
13. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof ten onrechte is vooruitgelopen op de inhoud van de verklaringen, geldt het volgende. De klacht wordt niet toegelicht en ontbeert ook overigens elke grond. Het hof heeft in dit verband slechts aansluiting gezocht bij de punten waarover de getuigen volgens de opgave van de verdediging zouden kunnen verklaren. De enkele afwijzing van het verzoek getuigen te horen, brengt niet mee dat het hof daarmee vooruitloopt op wat de getuigen zouden kunnen gaan verklaren.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het verzoek tot het gelasten van een nader persoonlijkheidsonderzoek naar het weerstandsvermogen van de verdachte gedurende het ten laste gelegde heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
16. De hiervoor genoemde appelschriftuur houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“(…)
[verdachte] acht het in zijn belang en in het belang van enig door uw Hof te nemen beslissing dat de volgende onderzoekshandelingen worden verricht:
(…);
b. Nader psychologisch en psychiatrisch onderzoek van cliënt alsmede toevoeging van alle relevante informatie over de persoon van [medeverdachte 3] . De rechtbank stelt dat het niet aannemelijk is dat [verdachte] gedurende ongeveer 24 uur (vanaf het overlijden van [slachtoffer] tot aan de brandstichting) zodanig onder invloed stond van [medeverdachte 3] dat hij in die periode op geen enkele wijze meer zijn eigen wil tot uiting kon brengen.
(…)
De rechtbank stelt vast dat er meerdere momenten aan te wijzen zijn waarop [verdachte] zich had kunnen onttrekken. De rechtbank somt vervolgens enkele uitspraken op van [verdachte] , waaruit de rechtbank opmaakt dat [verdachte] wel degelijk in staat was weerstand te bieden aan de van [medeverdachte 3] mogelijkerwijs uitgaande dwang. Voorts overweegt de rechtbank dat cliënt ook initiatieven nam omdat het in zijn eigen belang was sporen weg te maken.
De rechtbank gaat er ten onrechte vanuit dat [verdachte] bij machte was om weerstand te bieden aan de dwang die [medeverdachte 3] uitoefende op [verdachte] . Dit volgt uit de aan het procesdossier toegevoegde deskundigenrapporten aangaande de persoon van [verdachte] .
De rechtbank gebruikt deze rapporten ten onrechte in het geheel niet bij de beoordeling van het beroep op psychische overmacht, uit die rapporten volgt onder andere dat het weerstandsvermogen van [verdachte] veel lager is dan een gemiddelde burger. De rechtspraak wijst uit dat hiermee rekening gehouden kan worden bij de beoordeling van een beroep op psychische overmacht.
Van belang is voorts dat uit het rapport van 2 november 2016 van psycholoog [...] lijkt voort te vloeien dat de impact van de gebeurtenissen rondom de ten laste gelegde feiten veel groter is dan is vastgesteld in eerdere rapporten. Want op pagina 9 van het rapport van 2 november 2016 valt op te maken dat [verdachte] thans EMDR volgt naar aanleiding van de gestelde diagnose PTSS. Deze diagnose was in de eerdere rapporten van de psycholoog en de psychiater niet vastgesteld. Verder volgt uit het rapport van 2 november 2016 dat bij [verdachte] nog steeds beelden van de gebeurtenissen van en rondom het ten laste gelegde zich opdringen, dat hij schrikachtig is, angstig en waakzaam is en dat nu last heeft van herbelevingen. Verder is zijn dagelijks functioneren in ernstige mate, in negatieve zin beïnvloed door het ten laste gelegde.
Gezien het rapport van 2 november 2016 en gezien de verwerping van het beroep op psychische overmacht door de rechtbank acht ik het noodzakelijk dat nader onderzoek verricht wordt naar:
1. het weerstandsvermogen van [verdachte] voorafgaande en ten tijde van het ten laste gelegde;
2. de vraag in hoeverre [verdachte] in staat was weerstand te bieden aan de dwang afkomstig van medeverdachte [medeverdachte 3] vanaf het moment van overlijden van [slachtoffer] tot en met de brandstichting. Ik acht het in het belang van [verdachte] dat deze vraag ter beantwoording aan de psycholoog en de psychiater wordt voorgelegd. In verband met de beantwoording van die vraag acht ik het van belang om aan de deskundigen te vragen welke informatie men nodig heeft om die vraag zo goed mogelijk te kunnen beantwoorden. Mijns inziens is het voor de hand liggend dat bij het beantwoorden van die vraag ook informatie over de persoon van [medeverdachte 3] wordt betrokken. Indien dergelijke informatie nodig is, maar thans niet beschikbaar is of ontoereikend is, dan acht ik het in het belang van [verdachte] dat nader onderzoek naar de persoon van [medeverdachte 3] wordt gelast.”
17. Het hof heeft het verzoek bij tussenarrest van 26 oktober 2017 afgewezen en deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Het opmaken van een nieuw multidisciplinair rapport acht het hof niet noodzakelijk. Er is omtrent verdachte gerapporteerd en de juistheid van de inhoud van dit rapport wordt niet betwist. Het hof merkt hierbij nog op dat de vraag of een beroep op psychische overmacht kan slagen, is voorbehouden aan de rechter en niet aan gedragsdeskundigen.”
18. Het verzoek van de verdediging om een persoonlijkheidsonderzoek naar het weerstandsvermogen van de verdachte te gelasten, is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv, om gebruik te maken van de in artikel 315 Sv omschreven bevoegdheid. Ingevolge artikel 415 Sv zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het geding in hoger beroep. Als maatstaf geldt of de rechter de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken. Het hof heeft het opmaken van een nieuw multidisciplinair rapport niet noodzakelijk geacht. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd, zoals de steller van het middel terecht constateert.
19. Het hof heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat al omtrent de verdachte was gerapporteerd en de juistheid van de inhoud van dit rapport niet wordt betwist. Daarmee heeft het hof het verzoek afgewezen op gronden die deze beslissing kunnen dragen. Daarbij neem ik in aanmerking dat in het kader van de onderbouwing van het verzoek is gesteld dat uit de reeds aan het procesdossier toegevoegde deskundigenrapporten blijkt dat de verdachte niet bij machte was om weerstand te bieden aan de dwang die de medeverdachte [medeverdachte 3] op hem uitoefende. Verder heeft het hof terecht onder ogen gezien dat de beoordeling of een beroep op psychische overmacht kan slagen, is voorbehouden aan de rechter en niet aan gedragsdeskundigen. Daarbij merk ik op dat de beoordeling van een beroep op psychische overmacht uiteindelijk normatief van aard is. Centraal staat de vraag of de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. Dat in wezen normatieve oordeel is aan de rechter.4.Het hof heeft voorts tot uitdrukking gebracht dat het aan de hand van de beschikbare deskundigenrapporten zich voldoende voorgelicht acht om bij dit normatieve oordeel de persoon van de verdachte te betrekken. In het licht van de reeds beschikbare deskundigenrapportage, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.5.
20. Het middel faalt.
21. Het derde middel houdt de klacht in dat de verwerping van het beroep op psychische overmacht getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of, mede in het licht van hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dat beroep is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk is.
22. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2018 blijkt dat de raadsman van de verdachte overeenkomstig zijn pleitnota het woord tot verdediging heeft gevoerd en namens de verdachte een beroep op psychische overmacht heeft gedaan. De desbetreffende pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“Op grond van de verklaringen van [verdachte] , de verklaringen vanaf 29 september, op grond van de rapporten van deskundigen over de persoon van cliënt en op grond van de concrete omstandigheden van het geval, kan [verdachte] in deze zaak ten aanzien van zijn aandeel een geslaagd beroep doen op psychische overmacht en moet een ontslag van rechtsvervolging volgen.
(…)
Conclusie
Uit het psychologisch en psychiatrisch rapport komt dus duidelijk naar voren dat de persoonlijkheid van [verdachte] , naast alle feitelijke omstandigheden, van grote invloed is geweest op zijn denken en handelen ten tijde van het tenlastegelegde. De psycholoog is duidelijk: [verdachte] kon zich niet onttrekken. De psychiater is duidelijk: een acute stresssituatie, de angst en dreiging alsmede de persoonlijkheid van [verdachte] zorgen ervoor dat hij zo heeft gehandeld, zich passief heeft opgesteld.
Uit het aanvullend psychologisch onderzoek Pro Justitia [verdachte] 2 november 2016 komt bovendien naar voren dat de angstklachten nog niet over zijn, bij [verdachte] zelfs de diagnose PTSS is gesteld en hij thans een intensieve behandeling (EMDR) ondergaat. Om maar aan te geven hoe groot de impact en de gevolgen voor [verdachte] zijn. Deze EMDR is zelfs zodanig omvattend geweest dat het zijn herinneringen ten aanzien van al hetgeen gebeurde in maart 2014 heeft doen vervagen.
Deze onderzoeksresultaten maken dat dus wel degelijk te verklaren is dat [verdachte] geen weerstand kon bieden, zich niet heeft onttrokken, en dat dit dus ook niet van hem gevergd kon worden. De feiten van die avond zijn afschuwelijk, de impact van het zien van die zeer schokkende gebeurtenis is zeer groot (PTSS vastgesteld), groter dan bij een gemiddelde burger, de bedreigingen van [medeverdachte 3] zijn zeer ernstig; het geen weerstand kunnen bieden door [verdachte] is dus goed te verklaren.
Daarbij komt nog dat uit al hetgeen over [medeverdachte 3] is gezegd wel is komen vast te staan dat zij zeer berekenend en methodisch te werk gaat. Personen en met name mannen als instrument ziet, zich gemakkelijk anders kan voordoen als dat uitkomt, uiterst geraffineerd kan zijn. Een ’gewelddadig verleden kent, overal de baas wil spelen en dan in deze specifieke kwestie iedereen om haar heen in het verderf wil storten. Uit het dossier blijkt duidelijk hoezeer zij kan manipuleren en toneel spelen. Gisteren heeft de advocaat-generaal uitgebreid beargumenteerd hoe gevaarlijk [medeverdachte 3] is en waarom de maatschappij tegen haar beschermd dient te worden.
Indien we dat volgen dan is het onbegrijpelijk indien cliënt in dezen geen beroep op psychische overmacht zou toekomen ten aanzien van door hem gepleegde feiten die hij heeft gepleegd uit pure angst als gevolg van de bedreigingen die zij aan zijn adres maakte.
Als we het even heel feitelijk maken. Een bedreiging dat men jou en/of je ouders zal vermoorden als je niet doet wat men van je wil is zeer ernstig. In het hoofd van de bedreigde persoon zal altijd ingeschat worden of de betreffende persoon ook daadwerkelijk in staat is om een dergelijk dreigement ten uitvoer te brengen. In deze kwestie hebben we echter te maken met een situatie waarin iemand volledig onverwacht wordt geconfronteerd met een ander persoon die zojuist met veel geweld en met slag en steekwapens een ander om het leven heeft gebracht.
Vervolgens is het deze persoon, doordrenkt in bloed, met een volledig kille blik, die je bedreigt en in de dag die volgt ook blijft bedreigen, dreigt dat er desnoods nog anderen zijn die je ouders wat aan kunnen doen als je vlucht of niet doet wat zij wil. Hoe concreet kan een dreiging worden? Hoe tastbaarder moet deze nog worden voordat een beroep op psychische overmacht opgaat? Plaats uzelf in die situatie. Ik durf de stelling aan dat in die situatie maar heel weinigen nog weerstand kunnen bieden.
Vanaf dat moment is er sprake van psychische overmacht en ook de situatie die aanleiding voor de geconstateerde PTSS bij [verdachte] . [verdachte] is die maanden daarna, ook nog in detentie doodsbang, hetgeen nog toeneemt als hij weer vrijkomt. In detentie was hij immers betrekkelijk veilig voor [medeverdachte 3] . De angst was ook de reden dat hij niet verklaarde. Hoe bang kun je worden gemaakt?
Juist het feit dat [medeverdachte 3] [verdachte] ruim 24 uur in haar macht had, hem bij voortduring bedreigde (ook [betrokkene 1] sprak nog van de spanning in de auto) maakt dit een bijzondere zaak, waardoor hem gedurende die volledige periode een beroep op deze schulduitsluitingsgrond toekomt.
Ik verzoek u [verdachte] dan ook voor wat betreft de feiten 2,3 en 4 op dagvaarding te ontslaan van alle rechtsvervolging, op grond van het aanwezig zijn van psychische overmacht.”
23. Het hof heeft het beroep op psychische overmacht als volgt samengevat en verworpen:
“Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 een beroep op psychische overmacht toekomt en dat verdachte daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte onverwachts is geconfronteerd met een afschuwelijke situatie en dat hij overmand was door angstgevoelens voor [medeverdachte 3] . Zij heeft verdachte opgedragen om haar te helpen en ze heeft verdachte daarbij gedreigd hem of zijn ouders iets aan te doen. Bij de gedragingen van verdachte was ook zijn persoonlijkheid van belang, zoals die blijkt uit de rapporten van de psycholoog en de psychiater. Verdachte kon zich daardoor niet onttrekken aan de situatie en geen weerstand bieden aan de druk van [medeverdachte 3] . Dat kon ook niet redelijkerwijs van hem worden gevergd.
(…)
Het oordeel van het hof
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Bij de beoordeling van die van buiten komende drang kan ook de persoonlijkheid van verdachte betrokken worden.
Het hof overweegt dat uit de verklaringen van verdachte naar voren komt dat hij een zekere angst had voor [medeverdachte 3] . Het hof acht echter niet aannemelijk geworden dat deze angst zodanig was dat zijn handelen hem niet verweten kan worden. Het hof acht daarbij van belang dat uit de verklaringen van verdachte naar voren komt dat hij op meerdere punten wel degelijk weerstand heeft geboden aan verdachte. Zo heeft verdachte geweigerd de auto met daarin het lichaam van [slachtoffer] te besturen. Ook heeft verdachte verklaard dat hij op een gegeven moment boos is geworden op [medeverdachte 3] , omdat ze het gas in het chalet aan had laten staan met het idee een ontploffing teweeg te brengen. Daarop zijn ze teruggereden naar het chalet en is het gas uit gezet.
Ook betrekt het hof bij de beoordeling dat vanaf het overlijden van het slachtoffer tot de brandstichting in het chalet langere tijd is verstreken en dat verdachte gedurende deze periode meerdere keren de gelegenheid had om zich te onttrekken. Dat had bijvoorbeeld gekund tijdens de autorit van Ermelo naar Antwerpen, waarbij verdachte in zijn eigen auto reed en [medeverdachte 3] in de Audi van [slachtoffer] . Ook is verdachte samen met [betrokkene 1] , maar zonder [medeverdachte 3] , naar het chalet gereden om daar brand te stichten.
Dat verdachte zó bang voor [medeverdachte 3] was dat hij zich zelfs niet aan de situatie durfde te onttrekken als zij in het geheel niet in de buurt was, is niet aannemelijk geworden.
Tot slot kent het hof gewicht toe aan de verklaring van [betrokkene 1] . Die verklaring biedt naar het oordeel van het hof ook geen steun aan het beroep op psychische overmacht. Zij verklaart weliswaar dat verdachte bang was, maar uit haar verklaring valt ook op te maken dat hij op momenten initiatief nam. Zo verklaart zij dat hij meepraat over de vraag hoe de sporen in het chalet te wissen. Zij verklaart dat toen er werd gesproken over het plan om brand te stichten, verdachte daarmee instemde. Volgens [betrokkene 1] wilden [medeverdachte 3] en die jongen (hof: verdachte) wachten tot het donker was. Na gekibbel over “wat, waar, hoe en wie” zei de jongen ook dat die sporen weg moesten en dat het de vraag was wie het ging doen. [medeverdachte 3] wilde er niet heen en die jongen ook niet. Uiteindelijk zei verdachte toe dat hij het zou doen, “want het moet gebeuren”, en hij vroeg of [betrokkene 1] met hem meeging.
De over verdachte uitgebrachte persoonlijkheidsrapportages, die hierna worden besproken onder het kopje “toerekeningsvatbaarheid”, brengen in dit oordeel geen verandering. Daarin valt immers te lezen dat de stressreactie en de persoonlijkheidproblematiek van verdachte zijn denken en handelen hebben beïnvloed, maar er is geen steun in te vinden voor de stelling dat verdachte geen enkele weerstand kon of hoefde te bieden aan [medeverdachte 3] .
Alles afwegende wordt het beroep op psychische overmacht verworpen omdat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een van buitenkomende drang die zodanig was dat verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Toerekeningsvatbaarheid
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft naar verschillende rapporten gewezen waarin wordt geadviseerd verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
(…)
Het oordeel van het hof
Over verdachte zijn verschillende rapportages opgemaakt. Uit het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 3 december 2014, opgesteld door [...] , komt naar voren dat verdachte vermijdende en afhankelijke persoonlijkheidstrekken heeft. Een ongeval in 2011 heeft deze persoonlijkheidstrekken meer naar voren doen komen. Er is daarnaast sprake van een chronisch pijnsyndroom dat als somatoforme stoornis is te duiden. Ten aanzien van de ten laste gelegde brandstichting spelen er drie componenten, uitgaande van wat verdachte daarover heeft verklaard: er was een acute stressreactie als gevolg van de confrontatie met [medeverdachte 3] die met een bijl aan het hakken was. Ten tweede had verdachte angst door de bedreiging van [medeverdachte 3] naar hemzelf en zijn ouders. Ten derde maakte zijn persoonlijkheid dat hij in die situatie geen adequate coping had. Door de somatoforme stoornis en vermijdende en afhankelijke persoonlijkheidsstrekken kon verdachte zijn wil licht verminderd tot verminderd bepalen. Geadviseerd wordt om verdachte het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen, uitgaande van een driepuntsschaal.
Uit het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 3 december 2014, opgemaakt door [...] , onder supervisie Van [...] , komt het volgende naar voren. Verdachte werd, toen hij het chalet binnenkwam, geconfronteerd met een stressvolle situatie. Daar komt bij dat er bij verdachte sprake is van een complex geheel aan psychiatrische stoornissen. Het gaat dan om een pijn- en somatisatiestoornis en kwetsbaarheden in de persoonlijkheid, te weten de neiging tot vermijden, afhankelijkheid en een bijzondere angstgevoeligheid. In combinatie met de psychiatrische stoornissen manifesteren deze trekken zich sterker en hebben ze meer invloed op het functioneren. Door de acute stressreactie en de persoonlijkheidsproblematiek werd verdachte in significante mate beïnvloed in zijn denken, voelen en handelen. Geadviseerd wordt om verdachte het ten laste gelegde in mindere mate toe te rekenen.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
Voor het overige is verdachte strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
24. Voor aanvaarding van een beroep op psychische overmacht moet sprake zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.6.Van psychische overmacht zal slechts sprake kunnen zijn als van de verdachte redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat hij – door weerstand te bieden aan de (psychische) aandrang daartoe – zich anders zou gedragen.7.Daarmee heeft psychische overmacht ook een normatieve component. In zekere zin is daarmee sprake van objectivering: niet een enkel beroep op vrees mag voldoende zijn, die vrees moet, in het licht van de persoon van de verdachte, ook redelijk zijn. Machielse wijst erop dat deze objectivering ertoe kan leiden dat de rechter van oordeel is dat een beroep op psychische overmacht niet opgaat omdat de verdachte heeft moeten beseffen dat er nog andere manieren waren om aan de bedreiging te ontkomen.8.Psychische overmacht zal bestaan wanneer het delict als het ware onontkoombaar is, gelet op de situatie en de persoonlijkheid van de verdachte en wanneer van verdachte redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat hij zich op een andere wijze zou weten te redden.9.De Hullu merkt daarover op dat ‘zeer prangende omstandigheden’ zijn vereist en dat naarmate de noodsituatie zelf ten tijde van de delictsgedraging minder acuut is, het beroep minder kansrijk wordt. Hoe ernstiger het feit, hoe zwaarder de toets of van de verdachte redelijkerwijs geen ander handelen mocht worden gevergd.10.Daarbij merk ik op dat het uitgangspunt dat van een burger mag worden verwacht dat hij of zij zich verzet tegen de aandrang strafbare feiten te begaan, ongeacht of de drang (deels) een externe of een interne oorsprong heeft, geldt als een van de pijlers waarop het strafrecht rust. Dat uitgangspunt noopt ertoe de reikwijdte van psychische overmacht te beperken tot exceptionele gevallen.
25. In de toelichting op de eerste klacht wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat in de uitgebrachte persoonlijkheidsrapportages te lezen is dat de stressreactie en de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte zijn denken en handelen hebben beïnvloed, maar dat er geen steun is te vinden voor de stelling dat de verdachte “geen enkele weerstand” kon of hoefde te bieden aan de medeverdachte, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de steller van het middel heeft het hof aldus miskend dat in de rechtspraak van de Hoge Raad de maatstaf geldt dat het moet gaan om een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Het hof heeft daarmee volgens de steller van het middel het subjectieve element dat (mede) in voormeld criterium van de Hoge Raad besloten ligt ten onrechte buiten beschouwing hebben gelaten.
26. Het middel berust in zoverre op een onjuiste lezing van het arrest en faalt daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft overwogen dat van psychische overmacht sprake is bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Het hof heeft het beroep verworpen omdat, alles afwegende, niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een van buiten komende drang die zodanig was dat verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Het hof heeft aldus de juiste maatstaf gehanteerd. De overweging van het hof dat in de over verdachte uitgebrachte persoonlijkheidsrapportages “(valt) te lezen dat de stressreactie en de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte zijn denken en handelen hebben beïnvloed, maar er (…) geen steun in te vinden is voor de stelling dat verdachte geen enkele weerstand kon of hoefde te bieden aan [medeverdachte 3] ” heeft kennelijk betrekking op de door de verdediging ingenomen stelling dat de “onderzoeksresultaten maken dat dus wel degelijk te verklaren is dat [verdachte] geen weerstand kon bieden, zich niet heeft onttrokken, en dat dit dus ook niet van hem gevergd kon worden”.
27. De tweede klacht houdt in dat de verwerping van dat beroep op psychische overmacht – mede in het licht van hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dat beroep is aangevoerd – niet zonder meer begrijpelijk is.
28. Bij de bespreking van deze klacht roep ik in herinnering dat voor de aanvaarding van een beroep op psychische overmacht slechts in exceptionele gevallen plaats is. Ook als sprake is van kwetsbaarheden in de persoonlijkheid, zoals afhankelijkheid en een bijzondere angstgevoeligheid, geldt als uitgangspunt dat in de regel van de verdachte gevergd mag worden weerstand te bieden aan de van buiten komende drang tot het begaan van een strafbaar feit. Het hof heeft overwogen dat de verdachte een zekere angst had voor de medeverdachte [medeverdachte 3] . Het hof acht echter niet aannemelijk geworden dat daarmee sprake was van een van buiten komende drang die zodanig was dat de verdachte daaraan redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Het hof heeft daarbij overwogen dat uit de verklaringen van de verdachte naar voren komt dat hij op verschillende momenten wel weerstand heeft geboden aan de verdachte. Zo heeft de verdachte geweigerd de auto met daarin het lichaam van het slachtoffer te besturen en heeft de verdachte het initiatief genomen terug te rijden naar het chalet om het gas uit te zetten. Het hof heeft deze blijken van weerstand en eigen inbreng van de verdachte kunnen betrekken bij de verwerping van het beroep op psychische overmacht. Daarbij komt dat het hof in aanmerking heeft kunnen nemen dat vanaf het overlijden van [slachtoffer] tot de brandstichting in het chalet langere tijd – de rechtbank en de raadsman van de verdachte noemen een tijdsbestek van 24 uur - is verstreken en dat de verdachte gedurende deze periode meermalen de gelegenheid had om zich te onttrekken aan de situatie. Het hof noemt in dit verband verschillende momenten, waarvan de autorit van de verdachte met [betrokkene 1] – en zonder de medeverdachte [medeverdachte 3] – naar het chalet om daar brand te stichten het meest in het oog springt. Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat het de verdachte was die op bepaalde momenten initiatief nam, onder meer ten aanzien van plan om brand te stichten.
29. Tegen de achtergrond van de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, is het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een van buiten komende drang die zodanig was dat verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. In cassatie kan dat oordeel, verweven als het is met een waardering van feiten en omstandigheden van feitelijke aard, niet verder worden getoetst.
30. De steller van het middel merkt nog op dat het oordeel van het hof “niet begrijpelijker” wordt wanneer in aanmerking wordt genomen dat door de raadsman van de verdachte ter staving van zijn verweer ook nog is gewezen op de inhoud van het aanvullende rapport van de GZ-psycholoog [...] van 2 november 2016, terwijl uit het bestreden arrest blijkt dat het hof in zijn oordeelsvorming enkel oog heeft gehad voor de rapporten van 3 december 2014 en niet voor het rapport van 2 november 2016. Deze klacht faalt reeds omdat de selectie en waardering van het voorhanden materiaal, ook wat de grondslag voor een beroep op een strafuitsluitingsgrond betreft, aan de feitenrechter is voorbehouden.
31. Het middel faalt.
32. Het vierde middel strekt ertoe de Hoge Raad te bewegen om de door het hof aan de verdachte in het kader van de schadevergoedingsmaatregel opgelegde vervangende hechtenis door gijzeling te vervangen, in die zin dat wettelijk is gewaarborgd dat de verdachte niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen.
33. Het hof heeft bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal ‘vervangende’ hechtenis van vijf dagen wordt toegepast. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, kan de Hoge Raad bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
34. Het middel slaagt.
35. Het vijfde middel houdt de klacht in dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
36. Namens de verdachte is op 30 januari 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 22 januari 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendtermijn is overschreden. Het voorafgaande brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.11.
37. Het middel is terecht voorgesteld.
Slotsom
38. Het eerste, tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het vierde en vijfde middel slagen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
39. Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (de duur van) de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij vervangende hechtenis is toegepast;
- tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf;
- tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2020
Bij akte van 25 mei 2020 is het cassatieberoep partieel ingetrokken, in die zin dat het beroep zich niet richt tegen de beslissing van het hof de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep tegen de vrijspraak van feit 1, de beslissing van het hof de verdachte ten aanzien van feit 2 vrij te spreken van het onderdeel van de tenlastelegging “dat door de brandstichting levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan” en de beslissing van het hof de benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 1] niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.5 en 2.76 en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. Kooijmans.
Zie ook M.C. de Rade, ‘Over de rol van de stoornis in de psychische overmacht’, DD 2020/32.
Vgl. HR 24 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1410, NJ 1999/156 en (de punten 30 t/m 41 van de conclusie van waarnemend AG Keijzer voorafgaand aan HR 15 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6591 (niet gepubliceerd).
Vgl. onderdeel 8 van mijn conclusie voor HR 22 april 2014, nr. 13/05711 (ECLI:NL:PHR:2014:1266, niet extern gepubliceerd). Zie bijvoorbeeld HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, NJ 2005/94 m.nt. Mevis, rov. 3.5 en HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734, NJ 2012/594, rov. 2.6. Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 306-309, M.M. Dolman, Overmacht in het stelsel van strafuitsluitingsgronden, Nijmegen: WLP 2006, p. 133-225 en M.C. de Rade, Over de rol van de stoornis in de psychische overmacht, DD 2020/32.
HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1146, NJ 2012/591 m.nt. Keulen.
A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 3 bij art. 40 (actueel t/m 15 augustus 2018) onder verwijzing naar HR 20 november 1979, NJ 1980/129.
Zie J. de Hullu, a.w, p. 307. Vgl. ook HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9394, NJ 2013/12 m.nt Mevis. Zie ook Hoge Raad 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1144, NJ 2012/590 m.nt. Keulen.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.