Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/133
133 Consumentenzaken (en mededingingszaken)
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS578993:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie hiervoor hoofdstuk 3 en 4. Zie ook Krans 2010, p. 5 e.v.; Ancery 2012, p. 106 e. v.
HvJ EU 7 juni 2007, C-222-225/05, ECLI:EU:C:2007:318 (Van der Weerd); Ancery 2012, p. 145; Krans 2010, p. 29.
HvJ EU 7 juni 2007, C-222-225/05, ECLI:EU:C:2007:318 (Van der Weerd), r.o. 41.
Ancery 2012, p. 114, 124; Ancery & Pavillon 2015, p. 245-246.
Ancery 2012, p. 124; HvJ EU 27 juni 2000, C-240/98, ECLI:EU:C:2000:346 (Océano), r.o. 22-23.
Ancery & Pavillon 2015, p. 243-253.
HvJ EU 4 juni 2015, C-497/13, ECLI:EU:C:2015:357, NJ 2016/148 (Faber/Hazet); zie Ancery & Pavillon 2015, p. 245.
HvJ EU 4 juni 2015, C-497/13, ECLI:EU:C:2015:357, NJ 2016/148 (Faber/Hazet); HvJ EU 16 november 2010, C-76/10, ECLI:EU:C:2010:685 (Pohotovost).
Ancery 2012, p. 116 e.v. met verwijzing naar rechtspraak.
HvJ EU 1 juni 1999, C-126/97, ECLI:EU:C:1999:269, NJ 1998/206, m.nt. H.J. Snijders (Eco Swiss/Benetton).
HvJ EU 13 juli 2006, C-295/04 en C-298/04, ECLI:EU:C:2006:461, NJ 2007/34, m.nt. M.R. Mok (Manfredi); HvJ EU 4 juni 2009, C-8/08, ECLI:EU:C:2009:343, NJ 2009/432,m.nt. M.R. Mok (T-Mobile). Over de betekenis van deze uitspraken is debat gevoerd; H.J. Snijders, ‘Ambtshalve aanvulling van gronden van Europees recht in burgerlijke zaken herrijkt’, WPNR 2008/6761, p. 541-552; A.S. Hartkamp, ‘Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden – Reactie op ‘Ambtshalve aanvulling van gronden van Europees recht in burgerlijke zaken herrijkt’ van prof. Mr. H.J. Snijders in WPNR 2008/6761’, WPNR 2008/ 6779; Naschrift H.J. Snijders, WPNR 2008/6779, p. 981-982.
Asser 2015, p. 352; Krans 2010, p. 29; Ancery 2012, p. 182.
HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340, RvdW 2016/362 (E/Stichting Trudo); HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274, m.nt. Krans (Heesakkers/ Voets); HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236, AA 2016, m.nt. W.H. van Boom (Lindorff/Nazier), r.o. 3.8.1.
HvJ EU 4 juni 2009, C-243/08, ECLI:EU:C:2009:350, NJ 2009/395, m.nt. M.R. Mok (Pannon). Zie ook Ancery & Krans 2016, p. 829
Ancery & Krans 2016, p. 829 met verwijzing naar HR 13 september 2013 ECLI: NL:HR:2013:691, NJ 2014/274, m.nt. H.B. Krans (Heesakkers/Voets).
Krans 2010, p. 37; Ancery & Krans 2016, p. 827.
Het doeltreffendheids- en effectiviteitsbeginsel brengt mee dat regels van nationaal procesrecht die de uitoefening van EU-recht beperken moeten wijken, indien partijen door die beperkende regel geen daadwerkelijke mogelijkheid hebben gehad om het EU-recht aan te voeren. In dat geval ontbreekt namelijk een effectieve rechtsbescherming.1 Indien partijen die mogelijkheid wel hebben gehad, maar daarvan geen gebruik hebben gemaakt, dan behoeft de beperkende regel niet te wijken.2 Dit volgt uit het Van der Weerd-arrest, waarin het HvJ EU erop heeft gewezen dat dit uitgangspunt geldt ongeacht het belang van de EU-rechtelijke bepaling voor de communautaire rechtsorde.3
Ten aanzien van consumentenzaken pleegt het HvJ EU evenwel een stap verder te gaan: in die zaken is het vertrekpunt dat de consument een voldoende effectieve rechtsbescherming ontbeert, indien de rechter niet kan ‘ingrijpen’.4 In consumentenzaken geldt daarom een verplichting voor de nationale rechter om (delen van het) consumentenrecht ambtshalve toe te passen. De ratio is dat de consument als zwakkere partij beschermd moet worden tegen bijvoorbeeld gebrekkige producten, oneerlijke bedingen in algemene voorwaarden en misleiding. Die bescherming wordt weliswaar door het EU-recht geboden, doch wordt verondersteld illusoir te zijn als de bescherming afhankelijk is van een beroep daarop door de consument. Consumenten, zo is de gedachte, hebben onvoldoende mogelijkheden om bescherming op grond van het EU-recht in te roepen. Ofwel ze kunnen niet in rechte verschijnen, vanwege de kosten die daarmee zijn gemoeid, ofwel zij verschijnen maar doen geen beroep op de relevante bepalingen omdat zij daarvan niet op de hoogte zijn.5 Onder deze omstandigheden wordt de consument de bescherming onthouden die het EU-recht hem biedt, zodat hem in feite een reële mogelijkheid worden ontnomen om dat recht te verwezenlijken.6 Volgens de rechtspraak van het HvJ EU brengt het beginsel van effectieve rechtsbescherming daarom mee dat de rechter ambtshalve ingrijpt om te waarborgen dat de consument de EU-rechtelijke bescherming niet misloopt.7
In een aantal arresten heeft het HvJ EU ten aanzien van verschillende bepalingen van EU-consumentenrecht geoordeeld dat de daaraan ten grondslag liggende belangen zodanig gewichtig zijn, dat deze om die reden een ambtshalve toepassing buiten de grenzen van de rechtsstrijd rechtvaardigen. De verplichting tot ambtshalve toepassing van EU-recht vloeit volgens deze rechtspraak voort uit de ‘openbare orde’.8 Voorts heeft het HvJ EU in de context van arbitrale vonnissen geoordeeld dat de nationale rechter verplicht is tot ambtshalve toetsing daarvan aan de Richtlijn oneerlijke bedingen. Daarbij heeft het HvJ EU verwezen naar het openbaar belang waarop de door de Richtlijn oneerlijke bedingen aan de consument verzekerde bescherming berust.9 In zelfde zin oordeelde het HvJ EU in de context van het mededingingsrecht dat de nationale rechter verplicht is tot ambtshalve toetsing van arbitrale vonnissen aan het kartelverbod van art. 101 VWEU.10 In verschillende arresten overwoog het HvJ EU dat art. 101 VWEU een bepaling van openbare orde is, ‘die door de nationale rechter ambtshalve moet worden toegepast’.11 De grondslag voor ambtshalve toepassing van EU-recht is in deze arresten dus niet zozeer gevonden in de effectieve rechtsbescherming, maar in het openbaar belang. Daarmee verduidelijkt het HvJ EU dat het doel van de genoemde bepalingen zo belangrijk is, dat deze gelijk moeten worden gesteld met nationale regels van openbare orde. Via de band van het gelijkwaardigheidsbeginsel ontstaat dus de verplichting voor de nationale rechter om de consumentenbeschermende richtlijnen en het kartelverbod gelijk te stellen met nationaal recht van openbare orde, dat zo nodig ambtshalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd moet worden toegepast.12 In deze lijn heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bepalingen van de Richtlijn oneerlijke bedingen als recht van openbare orde zijn aan te merken, en ook dat de bepalingen van de Richtlijn consumentenkrediet ambtshalve moeten worden toegepast.13
In de praktijk brengt het voorgaande mee, dat de rechter ruimere instructiebevoegdheden wordt toegekend zodat hij – met inachtneming van hoor en wederhoor – de feiten kan vergaren die noodzakelijk zijn voor ambtshalve toepassing van consumentenbeschermende regels.14 De instructiebevoegdheid van de rechter reikt zelfs verder dan het dossier, indien het vermoeden bestaat dat de consument dreigt te worden gedupeerd als consumentenbeschermende bepalingen buiten toepassing blijven.15 De actieve rol van de rechter bij de feitenvergaring in geschillen die (mogelijk) onder de reikwijdte van consumentenrecht vallen, wordt gerechtvaardigd door het belang van de consument als de doorgaans zwakkere partij bij de bescherming die het consumentenrecht biedt. In de literatuur is gewezen op richtlijnen buiten de sfeer van consumentenbescherming die evenzeer de positie van zwakkere partijen beogen te beschermen, zoals de Richtlijn handelsagenturen of richtlijnbepalingen ter bescherming van de werknemer ten opzichte van zijn werkgever. In deze context is opgemerkt dat niet ondenkbaar is dat de rechtspraak van het HvJ EU over de ambtshalve toepassingsplicht zich zal gaan uitstrekken tot deze en andere terreinen.16