Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.3.3.7
5.3.3.7 Toezending en ontvangst van de Verklaring: art. 476b
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394514:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Part Gesch. Wijz. Rv, p. 174 (verwijzend naar art. 63.2.4 = 6:172), houdende de MvT lnv. bij het derde lid van art. 476b.
Zie daarover ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.16, waar die mogelijkheid ten onrechte wel lijkt te worden aangenomen, zij het dat de 'mondelinge' Verklaring dan wel schriftelijk bevestigd zou moeten worden.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 178; zie daarvoor verder § 5.4.4.3 (nr. 284).
Zie daarvoor Rapport, p. 9 (ontwerp-tekst art. 476b lid 1).
Zie over beide procedures verder § 5.4.4.2 (art. 477a lid 1) en § 5.4.4.3 (art. 477a lid 2).
De Verklaring kan in dat geval dus ook worden gezonden aan de advocaat die voor de beslaglegger optreedt, aangezien 'die in de praktijk vaak de leiding van de executie op zich zal hebben genomen', maar het beslagene mag op grond van art. 477 lid 1 'slechts in handen van de deurwaarder worden gesteld' (Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 174). De deurwaarder is en blijft dus 'dominus executonis' (met name ook in verband met het bepaalde in art. 478 jo. 480 e.v.).
Zie aldus Part. Gesch. Wijz. Rv, p. 174.
Op het bepaalde in art. 3:35 zal, in verband met de inhoud van een afgelegde Verklaring, in 53.43 (nr. 244) nader worden ingegaan.
Deze bepaling luidt: 'Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Nochtans heeft ook een verklaring die hem tot wie zij was gericht, niet of niet tijdig heeft bereikt, haar werking, indien dit niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt.'
Zie aldus Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 153.
Zie HR 8 september 1995, NJ 1996, 567, m.nt. HJS, en HR 16 oktober 1998, NJ 1998, 897 (Van Rhee/ING); zie over het arrest van 1995 ook nog P.G.J. van den Berg, 'Fouten tussen afzenders en ontvangers. Of: voor wiens risico komt art. 3:37 BW?', WPNR (1996) 6220, p. 291-294; zie ook Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 81.
Een vergelijkbare vraag doet zich voor bij de ingevolge art. 3:94 lid 1 vereiste 'mededeling' van overdracht van een vordering, terwijl hetzelfde geldt bij openbare verpanding (art. 3: 236 lid 2) van een vordering op naam; zie daarover Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 349; zie over deze problematiek ook Hl Snijders, 'Het bereiken van een geadresseerde (per e-mail)', WPNR (2001) 6444-6445.
Op de andere in art. 2 lid 1 Besluit genoemde wijzen van ter kennis brengen van de Verklaring aan de deurwaarder, wordt hier niet verder ingegaan, aangezien deze in de praktijk geen problemen zullen opleveren: in geval van 'overhandiging' (onder a) zal men meteen een ontvangstbewijs krijgen, terwijl bij verzending per telefax (onder c) tijdstip van verzending en ontvangst ook eenvoudig bewijsbaar zijn, aangezien deze op het verzonden stuk vermeld worden. Ook als de Verklaring per e-mail wordt gedaan (zie het in de vorige noot genoemde artikel van Hl Snijders), is het bewijs van 'bereiken' in beginsel eenvoudig te leveren.
Voor een geval waarin de derde-beslagene er niet in slaagde te bewijzen, dat hij de Verklaring daadwerkelijk - én tijdig vóór het uitbrengen van de dagvaarding - had gedaan en verzonden, wordt verwezen naar Rb. Alkmaar 7 december 1995, V-N 1996, p. 160 e.v.
In dat geval heeft de schuldeiser alleen nog de mogelijkheid opnieuw derdenbeslag te leggen, wat rechtens geoorloofd is (vgl. Hof Arnhem 9 maart 1999, V-N 1999, p. 1647 e.v., waarbij Rb. Arnhem 8 januari 1998, NJkort 1998, 14, op goede gronden werd vernietigd.) Wat oorspronkelijk beslagen was, zal dan inmiddels wel zijn verdwenen.
Beslissend is hier het tijdstip waarop de dagvaarding door de deurwaarder aan de derde-beslagene is uitgebracht (vgl. Part Gesch. Wijz. Rv, p. 177). Het exploot van dagvaarding behoeft dus niet ook binnen de termijn van twee maanden bij de rechtbank te worden ingeschreven (art. 113).
Het is immers de beslaglegger die door te dagvaarden zich op het standpunt stelt, dat hij in zijn rechtsvordering ontvankelijk is, zodat hij, bij betwisting daarvan door de derde-beslagene (en dat zal dan meestal zijn 'bij gebrek aan wetenschap'), de tijdigheid er van zal moeten aantonen. Het lijkt in elk geval redelijk om deze bewijslast bij de beslaglegger te leggen, zij het dat de derde wel verplicht is om, zo nodig, gegevens te verstrekken inzake de (wijze van) verzending.
Of dát dan nog mogelijk is in verband met de vervaltermijn van twee maanden, is weer een andere vraag; zie daarover verder § 5.4.4.3 (nr. 285); zie daarover ook § 5.4.4.2 (nrs. 276 en 280).
De wettelijke regeling
236. Hoewel de wettelijke regeling op zich zelf wel voldoende duidelijk is, zullen over toezending en met name ontvangst van de Verklaring hier toch nog een paar opmerkingen worden gemaakt. Een en ander is geregeld in art. 476b lid 1 en het juist ter uitvoering van déze bepaling vastgestelde Besluit. Art. 476b lid 1 luidt als volgt:
'De verklaring wordt op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen wijze gericht tot de deurwaarder die het beslag heeft gelegd of tot de advocaat die voor de beslaglegger optreedt, zo deze in het exploit is vermeld.'
In art. 2 lid 1 van het Besluit is vervolgens geregeld op welke wijze de Verklaring tot de deurwaarder of advocaat kan worden gericht. Dat geschiedt door:
'a. overhandiging aan de deurwaarder of advocaat van een ingevuld formulier naar het in artikel 1 bedoelde model;
b. een gewone of aangetekende brief, inhoudende een ingevuld formulier als bedoeld onder a;
c. een telefax, inhoudende een ingevuld formulier als bedoeld onder a, indien in dat formulier het telefaxnummer van de deurwaarder of advocaat is opgegeven;
d. elk ander door de deurwaarder of advocaat als verklaring aanvaard geschrift.'
In het geval van de onder a bedoelde 'overhandiging', is in art. 2 lid 2 van het Besluit nog bepaald dat de deurwaarder of advocaat
'terstond een schriftelijk ontvangstbewijs af(geeft),'
terwijl in de andere gevallen aan de derde 'onverwijld een zodanig bewijs' moet worden toegezonden. Hoewel deze voorschriften, die voornamelijk het karakter van aanwijzingen en instructies hebben in beginsel, voldoende duidelijk zijn, is het toch van belang - met name in verband met de procedures als bedoeld in art. 477a lid 1 en 2 - hierna (nrs. 237-238) met name nog nader in te gaan op de precieze vaststelling van het tijdstip van ontvangst van de Verklaring.
Tijdstip van ontvangst Verklaring
237. Het tijdstip waarop de deurwaarder of advocaat - als vertegenwoordiger (art. 6:172)1 van de beslaglegger - de op schrift gestelde, gedagtekende en ondertekende Verklaring ontvangt (resp. geacht moet worden te hebben ontvangen), is in bepaalde gevallen van wezenlijk belang. Daarom zal - nog afgezien van de duidelijke bedoeling van de wettelijke regeling (formulier of ander stuk; overhandiging of verzending er van) - ook niet kunnen worden aanvaard dat een Verklaring mondeling wordt gedaan.2 De termijn waar binnen de beslaglegger, die zich niet kan verenigen met de afgelegde Verklaring, de derde-beslagene op de voet van art. 477a lid 2 moet dagvaarden, beloopt twee maanden te rekenen vanaf de ontvangst van de Verklaring. Aangezien het hier om een vervaltermijn gaat3, kan de precieze vaststelling van het tijdstip van ontvangst van de Verklaring van cruciaal belang zijn. Het valt dan zeker ook te betreuren dat de wetgever, in afwijking van het Ontwerp van de Staatscommissie-Haardt4, niet heeft bepaald dat, in geval van verzending van de Verklaring per brief, dit steeds 'aangetekend' (en met 'bericht van ontvangst') dient te geschieden. Nu dit niet expliciet is voorgeschreven zullen in de praktijk ongetwijfeld problemen ontstaan over de vraag óf de Verklaring de beslaglegger wel ooit heeft bereikt (i) en over de vraag op welk tijdstip de Verklaring de beslaglegger precies heeft bereikt (ii). De eerste vraag kan van belang zijn in verband met de procedure van het eerste lid van art. 477a, op grond waarvan de derde kan worden gedagvaard die geen Verklaring heeft afgelegd. Zo is het bijv. heel goed mogelijk dat de derde wel degelijk tijdig een Verklaring heeft gedaan, maar dat deze buiten zijn schuld de beslaglegger niet heeft bereikt, zodat de derde, als hij een en ander kan bewijzen, ten onrechte door de beslaglegger zal worden gedagvaard. De tweede vraag kan met name van belang zijn in verband met de eerder genoemde vervaltermijn in het tweede lid van art. 477a. Is de derde door de beslaglegger gedagvaard met overschrijding van die termijn, dan zal de beslaglegger in zijn vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, en komt het beslag te vervallen.5
Verklaring moet beslaglegger wél bereiken
238. Blijkens art. 476b lid 1 moet de Verklaring worden
'gericht tot de deurwaarder die het beslag heeft gelegd of tot de advocaat die voor de beslaglegger optreedt, zo deze in het exploit is vermeld.'6
In het hierna volgende zal niet steeds ook de advocaat als afzonderlijke persoon worden genoemd. Het gaat derhalve in beide gevallen om een 'tot een bepaalde persoon gerichte verklaring' als bedoeld in art. 3:37 lid 3. Dat is ook de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, zoals blijkt uit de MvT lnv bij art. 476a lid 17:
'In het eerste lid is tot uitdrukking gebracht dat het hier gaat om een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, zodat de artikelen 3.23 en 3.2.4 Nieuw BW (=3:358en 3:37, Brv.) daarop van toepassing zijn.'
Omtrent de verhouding tussen art. 3:37 lid 3 en de in art. 476b lid 1 bedoelde Verklaring houdt de wetsgeschiedenis verder niets in. Voor de meer algemene betekenis van de in art. 3:37 lid 39 tot uitdrukking gebrachte 'gecorrigeerde ontvangst-vernemingstheorie'10, zal dan ook te rade moeten worden gegaan bij hetgeen daarover meer in het algemeen in literatuur en met name jurisprudentie is aanvaard.
In de zaak Gemeente Tilburg/Schouten, waarin het ging om de vraag of de Gemeente als huurder tijdig vóór het einde van het jaar door middel van een aangetekende brief de huurovereenkomst aan Schouten als verhuurder had opgezegd, heeft de Hoge Raad11 een aantal vuistregels ontwikkeld, die ook van belang zijn voor de vraag wanneer een Verklaring de beslaglegger heeft of geacht moet worden te hebben bereikt.12 De Hoge Raad overwoog het volgende:
'Bij de beoordeling van deze onderdelen moet tot uitgangspunt worden genomen de in art. 3:37 lid 3 BW neergelegde - ook het vóór 1 januari 1992 geldende recht weergevende - regel dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt, maar dat ook een verklaring welke die persoon niet of niet tijdig heeft bereikt, haar werking heeft indien dit niet (tijdig) bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt.
Voorts is uitgangspunt dat de Gemeente, nu zij zich beriep op het rechtsgevolg van de door haar tot Schouten gerichte verklaring houdende opzegging van de huur, ingevolge art. 177 Rv. diende te bewijzen dat deze verklaring Schouten had bereikt, of dat - zo dit niet zou komen vast te staan - het niet bereiken van Schouten het gevolg was van een voor rekening van Schouten komende omstandigheid als in art. 3:37 lid 3 vermeld. Met betrekking tot aangetekende brieven geldt meer in het bijzonder dat de afzender daarvan, wanneer de geadresseerde stelt dat de brief hem niet heeft bereikt, dient te bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden, en bovendien aannemelijk dient te maken dat de brief aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven (vgl. HR 10 augustus 1990, NJ 1991, 229).'
Deze vuistregels laten zich als volgt op de hiervoor (nr. 237) kort aangeduide vragen toepassen:
(A) De derde-beslagene die stelt dat hij tijdig - dat wil zeggen kort na het verstrijken van de termijn van vier weken als bedoeld in art. 476a lid 1- zijn Verklaring heeft gedaan, en dat hij deze per 'gewone of aangetekende brief (art. 2 lid 1 onder b Besluit) aan de deurwaarder van de beslaglegger heeft verzonden13, draagt daarvan ingevolge (thans:) art. 150 bij gemotiveerde betwisting door de beslaglegger het bewijs. De derde zal dus niet alleen moeten bewijzen - bijv. door overlegging van een fotokopie van het formulier of ander geschrift - dát hij de Verklaring daadwerkelijk heeft gedaan, maar óók dat de Verklaring de deurwaarder heeft bereikt, althans dat deze voldoende gelegenheid heeft gehad er van kennis te kunnen nemen (bijv. door het aangetekende stuk op te halen). Ook zal de derde, zo nodig, moeten bewijzen dat het niet (tijdig) bereiken van de Verklaring voor rekening komt van de beslaglegger of diens vertegenwoordiger, zodat, wanneer hij in dat - uiteraard lastige - bewijs slaagt, de Verklaring geacht wordt de beslaglegger te hebben bereikt. Deze bewijsthema's zullen met name aan de orde kunnen komen in de procedure als bedoeld in het eerste lid van art. 477a. Dat is immers de procedure die de beslaglegger tegen de derde moet voeren, wanneer deze 'in gebreke blijft verklaring te doen'. Een en ander zal in de praktijk echter niet zo'n vaart lopen, aangezien de beslaglegger meestal niet eerder tot dagvaarden zal overgaan dan nadat hij de derde schriftelijk heeft aangemaand alsnog Verklaring te doen. Fouten of vergissingen kunnen dan nog tijdig worden hersteld. Wanneer de derde echter wél is gedagvaard en bovendien slaagt in het op hem rustende bewijs dat de Verklaring de beslaglegger heeft, dan wel geacht moet worden te hebben bereikt, is hij door de beslaglegger ten onrechte in rechte betrokken. De vordering zal dan moeten worden afgewezen, met veroordeling van de beslaglegger in de proceskosten.14 Zie daarover ook hierna § 5.4.2.2 (nr. 276).
(B) Anders dan bij de procedure ex art. 477a lid 1 - waar een en ander zich in de meeste gevallen zal oplossen in de vraag, wie uiteindelijk de proceskosten zal moeten dragen (tenzij de derde-beslagene óók ten processe 'verstek' laat gaan) - speelt het tijdselement, zoals hiervoor (nr. 237) reeds aangestipt, bij de procedure als bedoeld in het tweede lid van art. 477a (zie daarover verder § 5.4.4.3) een zeer wezenlijke rol. De beslaglegger die zich, geheel of ten dele, niet kan verenigen met de door de derde afgelegde Verklaring, dient de derde immers
'binnen twee maanden na zijn verklaring te dagvaarden'
Nu de wetsgeschiedenis daarover zwijgt, zal moeten worden aangenomen dat hier bedoeld is na ontvangst van de Verklaring, en dus niet reeds na dagtekening of verzending er van. Een redelijke op de eisen van de praktijk afgestemde uitleg van deze zinsnede brengt dat met zich mee, en komt ook overeen met (de strekking van) art. 3:37 lid 3. De andere opvatting zou met zich mee kunnen brengen dat de derde, door de Verklaring 'tijdig' te dagtekenen maar 'te laat' te verzenden, het zélf in de hand zou hebben om de termijn van twee maanden te laten verstrijken. Dat is uiteraard onaanvaardbaar. Neemt de beslaglegger voormelde termijn niet in acht, dan komt door enkele overschrijding er van zijn bevoegdheid tot betwisting te vervallen.15 Teneinde te kunnen vaststellen óf de beslaglegger hem tijdig heeft gedagvaard16, en dus ontvankelijk is in zijn op art. 477a lid 2 gebaseerde rechtsvordering - waarvan de bewijslast in beginsel bij hem als eiser ligt17 - zal de derde dus precies moeten (kunnen) nagaan op wélk tijdstip de Verklaring de deurwaarder heeft bereikt. Het zal duidelijk zijn dat vaststelling van dat tijdstip niet zo eenvoudig is, wanneer de per brief (gewoon of aangetekend) verzonden Verklaring de beslaglegger pas na enige omzwervingen heeft bereikt. In zo'n geval zal bijv. moeten worden vastgesteld, vanaf welk tijdstip de deurwaarder de aangetekend verzonden Verklaring op het postkantoor had ktInnen afhalen. Helemaal onduidelijk wordt de situatie echter, wanneer de Verklaring op grond van de in art. 3:37 lid 3 tweede volzin bedoelde omstandigheden geacht kan worden de deurwaarder te hebben bereikt. In zo'n situatie is niet uitgesloten dat de procedures als bedoeld in lid 1 en 2 van art. 477a met elkaar zullen samenvallen, dan wel, zo nodig, ná elkaar moeten worden gevoerd: in procedure (1) wordt eerst vastgesteld dat wel degelijk tijdig een Verklaring is afgelegd en dat het in de risicosfeer van de beslaglegger lag dat deze hem niet daadwerkelijk heeft bereikt, waarna de beslaglegger in procedure (2) deze Verklaring eventueel alsnog zal moeten betwisten.18 Voor dit soort van gevallen is de keuze van de wetgever de termijn van dagvaarden in art. 477a,lid 2 als een vervaltermijn aan te merken, niet in alle opzichten even gelukkig.