Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.3.4.3
5.3.4.3 Onderzoek naar aanknopingspunten en criteria voor het maken van de verschillende keuzes
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393341:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Art. 19 lid 1 lw. 1990 behelst de Vordering die de Ontvanger (o.a.) kan doen onder de in lid 2 van die bepaling genoemde derden, die gelden aan de belastingschuldenaar verschuldigd zijn of deze als 'houder van penningen' onder zich hebben. Deze bijzondere verhaalsbevoegdheid, die ook al voorkwam in art. 71w. 1845, wordt wel als 'vereenvoudigd derdenbeslag' aangemerkt (zie daarover verder § 8.2.2.3).
Voor een geval onder het oude recht waarin dit niet was gebeurd, wordt verwezen naar HR 27 november 1992, NJ 1993, 570 (Aegon/Ontvanger), m.nt. HJS. Ondanks het feit dat inmiddels vaststond dat Aegon als derde-beslagene niets aan de beslagdebiteur (Vonk) verschuldigd was, bleef zij jegens de Ontvanger aan het onherroepelijk geworden oudere vonnis tot afgifte gebonden. Dit arrest behoudt dan ook zijn betekenis voor in procedures ex art. 477a gewezen vonnissen die in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 174.
Zie daarvoor Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nrs. 102, 110-112, 118, 122.
In het arrest De Jong/Carnifour (zie noot 180 voor de vindplaatsen en commentaren) lijkt dit echter zowel door de Hoge Raad (in r.o. 33.5) als in elk geval door A-G Wesseling-van Gent in haar Conclusie (onder 2.19-2.21) niet te zijn onderkend (aldus ook A.I.M. van Mierlo, Ars Aequi 2002 (afl. 4), onder 4, p. 281-282).
Dat de beslaglegger geen 'derde' is als bedoeld in art. 3:36 is inderdaad - aldus A.I.M. van Mierlo (Ars Aequi 2002, p. 281, r.k.) - 'volkomen juist'; in die zin ook A-G Wesseling-van Gent in haar Conclusie (onder 2.21, met name noot 33) en JJ. van Hees in zijn noot (sub 2 en 3) onder Rb. Rotterdam 13 september 2001, JOR 2001/272 (waarin zij ten onrechte het terugkomen op de Verklaring liet afstuiten op art. 3:36); anders: Hl Snijders in zijn noot (onder 4) bij Aegon/Ontvanger (zie hierna noot 196) en ook zijn noot (onder 2g) bij De Jong/Carnifour; ook in andere zin H.C.F. Schoor-dijk in zijn bespreking van De Jong/Carnifour, NTBR 2002/6, p. 255-257, die echter al te zeer in civielrechtelijke termen denkt.
Zie aldus HR 30 november 2001, NJ 2002, 419, m.nt. HJS, r.o. 33.5. De Hoge Raad wijst er daar ook nog op dat toepassing van de bepalingen van Titel 2 van Boek 3 BW 'op procesrechtelijke handelingen' weliswaar niet is uitgesloten, maar toch met grote voorzichtigheid moet worden gedaan (vgl. Pari. Gesch. Boek 3, p. 251); zie ook Mon. Nieuw BW A22 (Nieskens/Van der Putt), Derdenbescherming, 2002, nr. 10b, p. 23 (casus VII).
Door Van Mierlo (t.a.p. in noot 192) wordt niet uitgesloten dat door de Hoge Raad nog eens anders zal worden gedacht over uitsluiting van (met name) art. 3:35. Dat ligt echter niet zo voor de hand, nu een geslaagd beroep op deze bepaling door de beslaglegger niet spoedig door de rechter zal worden aangenomen.
Daarbij valt te denken aan de mogelijkheid (de grondslag van) de vordering tot de afloop van het geding te veranderen of aan te vullen (art. 130 lid 1). Onder het tot 1 januari 2002 geldend procesrecht bestond ook nog de mogelijkheid om ten processe zonder machtiging gedane erkenningen ongedaan te maken door middel van een désaveu-procedure (art. 263-oud). Met name om dit laatste te voorkomen placht de gedaagde partij, namens wie de procureur zijn verklaring bij conclusie van antwoord aflegde, die conclusie zelf, naast zijn procureur, mede te ondertekenen (vgl. art. 743-oud).
Zie daarvoor HR 27 november 1992, NJ 1993, 570, m.nt. HJS. In zijn Conclusie bij dit arrest heeft Vranken (o.m.) onderzocht of onder het oude recht de verklaringsprocedure in essentiële opzichten afweek van de gewone civiele procedure, wat volgens hem (onder 19-21) niet het geval was. Dat is juist (zie ook hierna § 5.4.2.1).
Aldus ook Rb. 's-Gravenhage 11 januari 1949, NJ 1949, 662. Dit is de enige uitspraak die hierover bekend is.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 153.
Zie aldus Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 169.
Zie daarvoor diens Conclusie (onder 23-25, met citaat onder 24), NJ 1993, 570 (p. 2160).
Zie HR 22 april 1983, NJ 1984, 726, m.nt. CJHB; zie over dit arrest uitvoerig J.B.M. Vranken, 'Onverschuldigde betaling en meerpartijen-verhoudingen', WPNR (1984) 5709-5710, alsmede in zijn hiervoor (in noot 196) reeds genoemde Conclusie bij Aegon/Ontvanger (NJ 1993, 570) onder 7; zie ook W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.63; M.W. Scheltema, Onverschuldigde betaling (diss. Leiden), 1997, p. 113-114 (en ook in RMThemis 2000 (afl. 4), p. 127130); Asser/Hartkamp 2002 (4-111), nr. 330.
Zie aldus Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.17 (p. 223, noot 1). Ten onrechte meent M.W. Scheltema, Onverschuldigde betaling (diss. Leiden), 1997, p. 113, overigens dat het in Delta Lloyd/Ontvanger ging om betaling overeenkomstig een op grond van art. 476a afgelegde buitengerechtelijke Verklaring.
Zie HR 7 maart 1957, NJ 1957, 525. Dat dit arrest niet meer het thans geldend recht weergeeft, viel reeds af te leiden uit Parl. Gesch. Boek 6, p. 807; zie voor kritiek dáárop H.C.F. Schoordijk, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het Nieuw Burgerlijk Wetboek, 1979, p. 429-430. WI Zwalve lijkt in zijn bespreking van de dissertatie van M.W. Scheltema (in RMThemis 1998 (afl. 6), p. 207) het arrest Staat/Assuradeuren ook nog steeds juist te achten.
In die zaak (zie vorige noot) ging het om een door de Staat (Ontvanger) onder Assuradeuren ten laste van Van Eerde gedane Vordering ex art. 7 lw. 1845. Nadat door Assuradeuren jegens de Staat aan die Vordering - als vereenvoudigd derdenbeslag - was voldaan, ontdekten zij dat de brandschade opzettelijk door Van Eerde was veroorzaakt, zodat zij niets aan hem verschuldigd waren. De Hoge Raad besliste toen dat Assuradeuren weliswaar zonder rechtsgrond aan Van Eerde hadden betaald, maar dat de vermogensverschuiving van Van Eerde jegens de Staat niet zonder rechtsgrond was omdat deze een opeisbare belastingschuld had.
Dat verzuim had overigens niet tot gevolg dat daardoor het derdenbeslag kwam te vervallen (vgl. HR 6 november 1981, NJ 1982, 207 (Detam/VDB).
Art. 1418 lid 2 (oud) luidde, voorzover hier van belang: 'Een verbintenis kan zelfs gekweten worden door een derde, die daarbij geen belang heeft, mits die derde handele in naam en tot kwijting van de schuldenaar.' Een hiermee overeenkomende bepaling komt in het huidige recht niet meer voor; zie nu art. 6:30 lid 1.
Deze passage is rechtstreeks ontleend aan de T.M. bij art. 6:203 (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 806).
Zie voor vindplaats en korte inhoud van dit arrest eerder de noten 203 en 204 (zie ook de noot van J.H. Beekhuis bij dit arrest in Ars Aequi 1957/58, p. 46).
Zie aldus in NJ 1984, p. 2569, r.k. Overigens beschouwt Schoordijk (o.a.) in zijn hierna (in noot 213) te noemen monografie, de beslaglegger nog wél als rechtsopvolger of rechtverkrijgende van de beslagdebiteur, maar deze opvatting lijkt inmiddels toch wel achterhaald; zie óók diens hiervoor in noot 193 genoemde artikel in NTBR 2002/6, p. 255 (zie hierover ook § 3.6.2).
Zie HR 27 november 1992, NJ 1993, 570, m.nt. HJS.
Zie aldus Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), § 8.1.17 (noot 1 op p. 223).
In deze zin ook H.C.F. Schoordijk, Onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking bij zogenaamde driehoeksverhoudingen, 1999, p. 73-74, waar ook hij er terecht op wijst dat de derde-beslagene door zijn onverschuldigde betaling aan de beslaglegger niet slechter af mag zijn dan zonder het beslag.
Deze vraag wordt door de meeste schrijvers ten onrechte ontkennend beantwoord (zie A-G Wesseling-van Gent in haar Conclusie (onder 2.18) bij De Jong/Carnifour; J.J. van Hees in zijn noot (onder 9) in JOR 2001/272; en A.I.M. van Mierlo in zijn noot (onder 4, p. 281, r.k.) in Ars Aequi 2002). Een duidelijke motivering ervan ontbreekt echter.
Zie voor een uitgebreide beschrijving van deze fiscale Vordering mijn bijdrage 'De notaris en de Ontvanger', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadviezen KNB, 1998, 5.2. (p. 115-141), waarvan de tekst in enigszins verkorte vorm in § 8.2.2 is opgenomen.
Daarnaast is ook nog ingegaan op de vraag wat er gebeuren moet wanneer, na voldoening door (C) aan de Vordering, blijkt dat belastingschuldige (B) uiteindelijk geen schuld aan de Ontvanger (A) heeft. In dat geval zal (A) hetgeen hij onverschuldigd van (C) uit hoofde van de Vordering ontvangen heeft aan (B) moeten afdragen: (B) was immers de schuldeiser van (C) (MvA II, p. 36; zie voor de precieze vindplaats hierna noot 217).
Hierbij dient nog wel bedacht te worden dat de lw. 1990 op 1 juni 1990 in werking is getreden, terwijl de Boeken 3, 5 en 6, alsmede het nieuwe beslag- en executierecht pas op 1 januari 1992 in werking zijn getreden. De lw. 1990 is daarna aan de Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW en het nieuwe beslag- en executierecht aangepast (vgl. Parl. Gesch. Aanpassing van de overige wetten (Inv. 3, 5 en 6), p. 292-302).
Zie aldus Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 6, p. 36 (onder 2.5); zie ook Voorlopig Verslag, nr. 5, p. 23 (onder 2.5); en voor een nadere verduidelijking: Nota naar aanleiding van het eindverslag, nr. 9, p. 17 (onder 2.5); zie voorts Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, nr. 1202; zie ook leidraad Invordering 1990, art. 19, *4 lid 16 (Schuurman & Jordens, nr. 114-11, 2002).
Zie daarvoor Parl. Gesch. Boek 6, p. 807; zie ook Voorlopig Verslag bij de Invorderingswet 1990, p. 23 (zie voor de precieze vindplaats de vorige noot).
Inleiding
242. De aanknopingspunten en criteria aan de hand waarvan de verschillende keuzen zouden kunnen worden gemaakt, zullen niet alleen gezocht moeten worden in enkele summiere aanwijzingen die hier en daar te vinden zijn in de parlementaire geschiedenis van het huidige derdenbeslagrecht. In dat verband zijn ook van belang enige arresten van de Hoge Raad die zijn gewezen onder het oude recht, als ook - en dit zeker niet in de laatste plaats - de wordingsgeschiedenis van art. 19 Invorderingswet 1990.1 Voorts zijn aanknopingspunten en criteria te ontlenen aan de inmiddels onder het huidige recht gevormde (lagere) rechtspraak. Het verrichte onderzoek heeft tot de hierna (nrs. 243-248) uiteen te zetten bevindingen en conclusies geleid. Deze zullen vervolgens in § 5.3.4.4 uitmonden in formulering van enkele vuistregels.
Het formulier versus het voormalig vonnis tot afgifte
243. Zoals in § 53.4.1 reeds is opgemerkt, is de vraag naar de juridische betekenis en waarde van de door middel van het formulier - of ander schriftelijk stuk - afgelegde Verklaring in de parlementaire geschiedenis niet onder ogen gezien. De wetgever heeft zich evenmin de vraag gesteld óf een op deze wijze afgelegde schriftelijke Verklaring een zelfde of althans een vergelijkbare rechtswaarde heeft of zou behoren te hebben als onder het oude recht toekwam aan de ten processe bij conclusie van antwoord afgelegde Verklaring, die vervolgens, al dan niet door de rechter gecorrigeerd, in het vonnis tot afgifte werd vastgelegd. Het ligt niet zonder meer voor de hand om, zonder een uitdrukkelijke indicatie van de wetgever, beide verklaringssystemen op één lijn te stellen. De verschillen in vorm zijn daarvoor te groot. De bij vonnis vastgelegde gerechtelijke Verklaring lijkt echter in beginsel een sterkere juridische binding met zich mee te brengen dan de slechts bij formulier gedane buitengerechtelijke Verklaring. Om een onjuist vonnis ongedaan te maken zal tijdig een gewoon rechtsmiddel moeten worden aangewend2, een op het formulier gestelde onjuiste Verklaring kan in beginsel op eenvoudige en informele manier worden hersteld. Formulier en vonnis lijken dus niet dezelfde, ja zelfs niet een vergelijkbare rechtswaarde te hebben. Dit gegeven zou dus reeds een aanwijzing kunnen zijn dat een bij formulier gedane Verklaring, die op een onjuiste feitelijke en/of juridische grondslag is gebaseerd, eerder zou kunnen worden gewijzigd of zelfs herroepen dan wanneer die onjuistheid in een vonnis is vastgelegd. Maar ook in dát geval was herstel in beginsel mogelijk (zie hierna nr. 245).
Een mogelijke aanwijzing in andere richting
244. Een aanwijzing dat de wetgever de derde-beslagene, die bij formulier of ander schriftelijk stuk - mits 'als verklaring aanvaard' (art. 2 lid 1 onder d Besluit) - een onjuiste Verklaring heeft gedaan, daaraan in beginsel wél gebonden zou willen achten, zou kunnen worden afgeleid uit de van overeenkomstige toepassingverklaring in de MvT lnv. bij art. 476b3 van de art. 3:35 en 3:37 (zie het citaat daaruit in nr. 238). Daarvan is hier alleen van belang art. 3:35, inhoudend dat door degene die een bepaalde verklaring heeft gedaan
'geen beroep (kan) worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil,'
wanneer degene tot wie de verklaring was gericht deze heeft opgevat - en ook heeft mogen opvatten - 'overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen'. Hoewel het bepaalde in art. 3:35 niet geschreven lijkt te zijn voor door een derde-beslagene gedane buitengerechtelijke Verklaring, maar veeleer voor gevallen waarin iemand, bijv. als gevolg van een bepaalde gemoedstoestand, iets heeft verklaard wat hij in werkelijkheid niet heeft gewild4, zou deze bepaling volgens de wetgever in beginsel óók van toepassing zijn op een ingevolge art. 476a afgelegde Verklaring.5 Indien dit juist is zou de derde, die stelt dat zijn schriftelijke Verklaring niet in overeenstemming is met hetgeen hij in wérkelijkheid had willen (of beter: moeten) verklaren, deze onjuistheid in beginsel niet aan de beslaglegger kunnen tegenwerpen. De derde zou dán jegens de beslaglegger aan een inhoudelijk onjuiste Verklaring gebonden blijven, zodat de discrepantie tussen 'wil' en geopenbaarde 'verklaring' in beginsel voor zijn rekening en risico zou blijven.
Toch lijkt het niet juist om de bescherming van de beslaglegger zó ver te laten gaan, dat een derde niet binnen een redelijke termijn, geheel of ten dele, op zijn Verklaring zou kunnen terugkomen, wanneer hij inmiddels ontdekt heeft dat deze onjuist is en hij derhalve in zoverre heeft gedwaald. Bij afwezigheid van een door de Verklaring tussen derde en beslaglegger ontstane 'overeenkomst', is hier uiteraard geen sprake van eigenlijke dwaling als bedoeld in art. 6:228, zodat de Verklaring ook niet op deze grond zou kunnen worden vernietigd. Inmiddels is de hier gesignaleerde problematiek door de Hoge Raad, ondanks de kennelijke bedoeling van de wetgever met betrekking tot (toepassing van) art. 3:35, in de De Jong/Carnifour in dié zin opgelost, dat het bepaalde in art. 3:35 (en ook 3:366) 'niet voor toepassing'7 in aanmerking komt op een Verklaring als bedoeld in art. 476a. Daarmee lijkt deze kwestie dan voorlopig.8 van de baan te zijn. Het is ook juist het beslagrechtelijke begrip 'Verklaring' niet te veel te willen inpassen in zuiver civielrechtelijke kaders. De Verklaring is immers niet veel meer dan een hulpmiddel voor de beslaglegger om te weten of zijn beslag al dan niet heeft doel getroffen.
Was herstel van een onjuiste Verklaring onder het oude recht mogelijk?
245. Hoewel er (vrijwel) geen rechtspraak over is, terwijl ook de literatuur er over gezwegen heeft, zal toch moeten worden aangenomen dat onder het oude recht de derde-beslagene in beginsel kon terugkomen op een bij conclusie van antwoord afgelegde Verklaring. Aangezien die Verklaring ten processe werd gedaan in de vorm van een schriftelijke conclusie - vgl. de art. 741-743 (oud) - golden voor het rectificeren van een Verklaring gedaan in zo'n verklaringsprocedure geen andere regels dan voor het herstellen van andere fouten of vergissingen begaan in een civiele procedure. Volgens de regels van het burgerlijk procesrecht kunnen van oudsher - en dat is nog steeds zo - fouten, vergissingen of andere misslagen, zowel in eerste aanleg9 als ook nog in hoger beroep, in beginsel op vrij ruime schaal worden hersteld. Dat is alleen anders wanneer zodanig herstel in strijd is met een uitdrukkelijke wetsbepaling of met beginselen van een behoorlijke rechtspleging.
Zo zou Aegon10, wanneer zij eerder had ontdekt dat haar verzekerde Vonk te wiens laste de Ontvanger executoriaal derdenbeslag had gelegd, geen recht op de verzekeringsgelden had (omdat hij de diefstal van de auto zelf had geënsceneerd), haar bij conclusie van antwoord afgelegde Verklaring - inhoudende dat zij deze gelden wél verschuldigd was - zonder twijfel, ondanks goedkeuring van die Verklaring door de Ontvanger bij conclusie van repliek, bij conclusie van dupliek of ook nog in hoger beroep hebben kunnen herstellen. Immers, op grond van aan Aegon pas daarná gebleken feiten bleek zij rechtens niets aan Vonk verschuldigd te zijn, zodat zij ingevolge het derdenbeslag ook niets aan de Ontvanger had behoeven af te dragen.11 De pas enige jaren later door Aegon tegen de Ontvanger ingestelde vordering uit onverschuldigde betaling, strandde vervolgens in drie instanties op het feit dat het in de verklaringsprocedure gewezen vonnis tot afgifte kracht van gewijsde had verkregen. Dit vonnis kon dus niet langs de weg van art. 6:203, in een afzonderlijke procedure van Aegon tegen de Ontvanger als oorspronkelijk beslaglegger, als het ware ongedaan gemaakt worden.
Voor het oude recht zal de conclusie derhalve moeten zijn dat de derde, wanneer hij de in de verklaringsprocedure gemaakte fout tijdig had ontdekt, deze fout alleen in dié procedure - in dezelfde instantie of in hoger beroep - nog kon herstellen. Dit uitgangspunt heeft in beginsel óók te gelden voor de daarvoor in aanmerking komende procedures van art. 477a. Daarbij valt met name te denken aan die bedoeld in het eerste en tweede lid, waarin het immers ook gaat om vaststelling van de (juiste) Verklaring. Het ligt alleszins dan voor de hand om dit alles dan óók te aanvaarden voor de buitengerechtelijke fase van het derdenbeslag.
De wetsgeschiedenis: een eenvoudig en informeel systeem
246. Wanneer juist is dat het onder het oude - toch aanzienlijk formeler - derdenbeslagrecht in beginsel mogelijk was om de ten processe afgelegde Verklaring te wijzigen of zelfs te herroepen - óók buiten het geval van later gebleken nieuwe feiten zou het ongerijmd zijn, zoals ook reeds hiervoor (nr. 243) is aangestipt, om deze mogelijkheid voor het huidige recht zonder meer af te wijzen. Dit klemt nog te meer nu de wetgever op verschillende plaatsen in de parlementaire geschiedenis heeft aangegeven, dat het nieuwe systeem van de buitengerechtelijk af te leggen schriftelijke Verklaring jtlIst is ingegeven door de wens om de tijdrovende, omslachtige en kostbare verklaringsprocedure af te schaffen. Om die reden is immers gekozen voor het uitgangspunt dat de derde-beslagene zijn Verklaring in beginsel zelf moet kunnen afleggen12,
'zonder dat hij zich van juridische bijstand behoeft te voorzien om niet zelf in moeilijkheden te komen.'
Mede met het oog daarop is de derde in art. 476a lid 1 dan ook een termijn van vier weken toegestaan, te rekenen vanaf de beslaglegging, om hem 'gelegenheid te geven tot beraad'. Daarmee heeft de wetgever met name ook willen voorkomen dat de derde13
'uit onnadenkendheid kan komen tot een verklaring die hem later wellicht in moeilijkheden brengt.'
Uitgaande van de uit deze passages blijkende bedoeling van de wetgever, ligt het niet voor de hand om dan júist in dit meer informele nieuwe systeem, de mogelijkheid om fouten, vergissingen of dwalingen te herstellen, niet of alleen in uitzonderlijke gevallen te aanvaarden. Voor een al te grote terughoudendheid lijkt dan ook geen plaats te zijn, waarmee overigens niet is gezegd dat de mogelijkheden van herstel onbeperkt, en ongeacht de fase waarin het derdenbeslag zich bevindt, dienen te worden aanvaard. Het is in dit verband jammer dat Vranken in zijn Conclusie bij Aegon/Ontvanger14 niet nader is ingegaan op de
'status van de afgelegde en geaccepteerde buitengerechtelijke Verklaring in een geval als het onderhavige waarin achteraf de feitelijke grondslag onjuist blijkt te zijn.'
Uit hetgeen Vranken daarvóór heeft opgemerkt, onder verwijzing naar het volgens hem vergelijkbare Duitse recht, lijkt hij echter de mogelijkheid van aantasting van een eenmaal gedane Verklaring niet groot te achten.
De zaak Delta Lloyd/Ontvanger: het huidige systeem 'avant la lettre'
247. In de zaak Delta Lloyd/Ontvanger15 waarin het - in de woorden van Van Oven16 - 'niet om een regulier afgewikkeld derdenbeslag' ging, heeft de Hoge Raad voor het eerst beslist - en dit in afwijking van zijn arrest uit 1957 - dat een derde, die onder druk van een onder hem gelegd beslag het verschuldigde rechtstreeks op diens verzoek aan de beslaglegger afdraagt, het aldus betaalde bedrag, wanneer achteraf komt vast te staan dat hij dat niet aan de beslagdebiteur verschuldigd was, rechtstreeks van de beslaglegger uit onverschuldigde betaling kan terugvorderen. In 1957 had de Hoge Raad in de zaak Staat/Assuradeuren17 nog het tegenovergestelde beslist: Assuradeuren (derde-beslagenen) moesten in dat geval hun verzekerde (beslagdebiteur) rechtstreeks tot restitutie aanspreken en juist niet de beslaglegger (de Staat).18
De casus in Delta Lloyd/Ontvanger kwam op het volgende neer:
'De Ontvanger had tot verhaal van belastingschulden van Poppeck onder Delta Lloyd executoriaal derdenbeslag gelegd op door Delta Lloyd aan Poppeck verschuldigde provisiebedragen. De Ontvanger had het derdenbeslag niet overeenkomstig art. 741 e.v. (oud) vervolgd door Delta Lloyd (tijdig) te dagvaarden tot het doen van verklaring.19 In plaats daarvan had de Ontvanger aan Delta Lloyd schriftelijk gevraagd, met een beroep op het nog liggende derdenbeslag, de door haar aan Poppeck verschuldigde gelden rechtstreeks aan hem af te dragen, zulks tot kwijting van Poppeck's belastingschulden jegens de Ontvanger. Delta Lloyd voldeed aan dit verzoek en betaalde aldus "vrijwillig" aan de Ontvanger. Daarna stelde Delta Lloyd vast dat Poppeck in het geheel geen recht op de provisiebedragen had, maar dat zij juist een vordering op hém had. Daarop verzocht Delta Lloyd de Ontvanger de provisiebedragen als onverschuldigd betaald aan haar terug te betalen. De Ontvanger weigerde dat met een beroep op art. 1418 lid 2 (oud) en het arrest uit 1957.'
De Hoge Raad besliste dat de Ontvanger alleen dán een beroep op art. 1418 lid 2 (oud)20 toekwam, wanneer Delta Lloyd 'desbewust' had verkozen 'de schuld van een ander' (te weten: Poppeck) te voldoen. In dat geval zou Delta Lloyd het betaalde niet van de Ontvanger als onverschuldigd hebben kunnen terugvorderen. Daarop liet de Hoge Raad echter de volgende cruciale overweging (r.o. 3.3) volgen:
'Dit geval doet zich echter niet voor wanneer degene die betaalt daartoe slechts onder druk van de schuldeiser overgaat21, gelijk in dit geval Delta Lloyd, die immers het door haar (naar zij meende) aan Poppeck verschuldigde heeft betaald aan de Ontvanger op grond van het door deze ten laste van Poppeck onder haar gelegde executoriaal derdenbeslag en diens daarop voortbouwende verzoek tot betaling.'
Aan een en ander deed voorts - aldus de Hoge Raad - niet af dat op Delta Lloyd, zoals het Hof nog had vastgesteld, 'niet de juridische verplichting rustte' om aan het schriftelijk verzoek van de Ontvanger te voldoen.
Aangezien de Ontvanger zich, ter afwering van de vordering van Delta Lloyd, ook nog op Staat/Assuradeuren22 had beroepen, heeft de Hoge Raad daaraan (r.o. 3.4) nog de volgende overweging gewijd:
'De Hoge Raad kan ten principale recht doen, want ook het verweer dat de Ontvanger heeft ontleend aan HR 8 maart 1957, NJ 1957, 525 gaat niet op: dat volgt reeds uit de omstandigheid dat Delta Lloyd - anders dan assuradeuren in het toen besliste geval - haar vermeende schuld niet bevrijdend kon betalen aan de Ontvanger die te dezen noch een vordering als bedoeld in art. 7 Invorderingswet had gedaan, noch tegen Delta Lloyd een veroordeling tot afgifte als bedoeld in art. 741 en 751 Rv had verkregen.'
Deze slotoverweging zou grond kunnen geven aan de volgende (a contrario)redenering: de vordering van Delta Lloyd uit onverschuldigde betaling zou zijn gestrand, indien wél op haar jegens de Ontvanger een juridische verplichting had gerust om aan hem uit hoofde van een vonnis tot afgifte, dan wel een Vordering ex art. 7 (nu: 19) Invorderingswet 1845 (nu: 1990), te betalen. In zijn noot bij Delta Lloyd/Ontvanger waarschuwt Brunner23 echter terecht voor deze redenering, met name omdat de
'opvatting dat de executant de betaling ontvangt als wettelijk vertegenwoordiger van de schuldenaar, (...) thans niet meer houdbaar (is).'
Ook los daarvan gaat die redenering in deze gevallen niet op. Zo zal uit Aegon/Ontvanger24moeten worden afgeleid dat de vordering uit onverschuldigde betaling, ingesteld door een (voormalige) derde-beslagene (Aegon) tegen een (voormalige) beslaglegger (Ontvanger), alleen dán zal stranden wanneer het vonnis tot afgifte - uit hoofde waarvan door de derde moest worden betaald ('de rechtsgrond') - inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. Zolang dat laatste echter nog niet het geval is, zal dit vonnis ook nog geen voldoende rechtsgrond voor betaling als bedoeld in art. 6:203 opleveren, zodat een daarop gebaseerde rechtsvordering tegen de beslaglegger een goede kans van slagen heeft. De derde zal in dat geval échter wél tijdig tegen dat vonnis een gewoon rechtsmiddel moeten aanwenden. Hetzelfde zal moeten worden aangenomen wanneer door een derde aan de Ontvanger op grond van een aan hem gedane Vordering ex art. 19 Iw. 1990 is betaald, terwijl nadien blijkt dat die derde niets of minder aan de belastingschuldenaar verschuldigd was: ook dié derde zal, zoals hierna (nr. 248) nog zal blijken, een vordering uit onverschuldigde betaling toekomen.
Tot welke conclusies leidt nu dit alles? Enerzijds zal zeker met Van Oven25 kunnen worden gezegd, dat het in Delta Lloyd/Ontvanger niet ging om een 'regulier afgewikkeld derdenbeslag', maar anderzijds zal ook moeten worden vastgesteld dat die afwijkende gang van zaken in feite het ntl 'geldende stelsel'26 al heel dicht naderde. Daarvan uitgaande lijkt dan ook voor het huidige recht te mogen worden aangenomen, dat de derde-beslagene, die op basis van een onjuiste Verklaring aan de beslaglegger een betaling heeft gedaan of een zaak heeft afgegeven, het aldus betaalde of afgegevene in beginsel op grond van onverschuldigde betaling van de beslaglegger kan terugvorderen. Voorwaarde is daarbij uiteraard wel dat in de verhouding derde/beslagdebiteur sprake moet zijn van betaling of afgifte 'zonder rechtsgrond' (art. 6:203).27 Het spreekt dan nogal vanzelf dat een dergelijke onjuiste Verklaring óók reeds in een eerder stadium kan worden gewijzigd of zelfs herroepen: het zou immers ongerijmd zijn dat de derde éérst jegens de beslaglegger aan zo'n Verklaring zou moeten voldoen, om daarna met succes een vordering uit onverschuldigde betaling tegen hem te kunnen instellen? In het arrest Delta Lloyd/Ontvanger zou dan ook een toepassing 'avant la lettre' kunnen worden gezien van hetgeen ook voor het huidige recht zal moeten worden aanvaard. Daarbij gaat het dan met name om de in de literatuur omstreden vraag28, die ook in De Jong/Carntfour niet is beantwoord, óf de derde, die overeenkomstig zijn onjuiste Verklaring aan de beslaglegger heeft betaald of afgegeven (art. 477 lid 1), het betaalde of afgegevene niettemin van hem kan terugvorderen (zie daarover hierna nrs. 250 en 252).
De fiscale Vordering ex art. 19 Invorderingswet 1990
248. Vrij algemeen wordt aangenomen dat de in art. 19 Iw. 1990 - en voorheen in art. 7 Iw. 1845 - geregelde fiscale Vordering ('de Vordering' )29, moet worden gezien als een (vorm van) 'vereenvoudigd derdenbeslag' Hier nu daargelaten of deze kwalificatie juridisch in alle opzichten even correct is (zie daarover § 8.2.2.3), zal in elk geval, voorzover hier van belang, kunnen worden vastgesteld dát de wijze waarop de Vordering wettelijk is geregeld en daaraan moet worden voldaan, grote gelijkenis vertoont met een gewoon executoriaal derdenbeslag. De Vordering sluit met name ook aan bij het systeem van betaling overeenkomstig de volgens art. 476a lid 1 gedane buitengerechtelijke Verklaring.
De sedert 1 juni 1990 geldende wettelijke regeling van de Vordering kan - in het kort - als volgt worden weergegeven. Ingevolge art. 19 lid 3 wordt de Vordering door de Ontvanger bij beschikking, derhalve schriftelijk, gedaan aan een 'derde' als bedoeld in het eerste of tweede lid van art. 19. Daartoe dient de Ontvanger in beginsel te beschikken over een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel. Vervolgens maakt de Ontvanger de beschikking houdende de Vordering tevens bekend aan de belastingschuldige. Door deze handelingen wordt de Vordering ('het beslag') ten laste van de belastingschuldige ('de beslagdebiteur') aan ('onder') de derde gedaan ('gelegd'). De in art. 19 bedoelde derde is vervolgens - aldus het tweede lid -
'verplicht uit de gelden die hij aan de belastingschuldige verschuldigd is of uit de gelden of de penningen die hij ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen.'
Evenals bij een gewoon derdenbeslag worden ook bij de Vordering twee schulden tegelijkertijd voldaan: enerzijds de schuld van (C) aan (B) en anderzijds de schuld van (B) aan (A), zij het uiteraard niet verder dan tot het beloop van hetgeen (C) aan (B) verschuldigd is. Wanneer de Ontvanger (A) van de belastingschuldige (B) niet meer dan bijv. €10.000 te vorderen heeft, maar (C) aan (B) C 20.000 verschuldigd is, betaalt (C) aan (A) uiteraard niet meer dan €10.000. Ingevolge art. 19 lid 5 slotzin geldt voldoening door de derde aan de Vordering als betaling aan de belastingschuldige (aldus ook art. 477b lid 1). De afwikkeling van de fiscale Vordering verloopt derhalve, evenals bij het gewone derdenbeslag, in beginsel neutraal.
Anders dan in de parlementaire geschiedenis van de art. 475 e.v., is in de wetsgeschiedenis van art. 19 (ontwerp: art. 20) - vermoedelijk naar aanleiding van het hiervoor (nr. 247) besproken arrest inzake Delta Lloyd/Ontvanger, dat daar overigens niet expliciet is genoemd - uitdrukkelijk wél de vraag onder ogen gezien, wat rechtens behoort te zijn wanneer (C), nádat hij aan de Vordering heeft voldaan, niets of minder aan (B) verschuldigd is of blijkt te zijn, en derhalve in zoverre onverschuldigd aan (A) heeft betaald.30 In de MvA II bij het Wetsontwerp, dat uiteindelijk heeft geleid tot de Invorderingswet 199031, is daarover het volgende gezegd32:
'In de situatie waarin blijkt dat na voldoening van de belastingaanslag op vordering van de ontvanger de derde uiteindelijk niets of een geringer bedrag aan de belastingschuldige verschuldigd is, zal de derde - anders dan op blz. 58 van de memorie van toelichting is gesteld - een vordering uit onverschuldigde betaling tegen de ontvanger kunnen instellen. Onder het nieuw Burgerlijk Wetboek vloeit dit, zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken, voort uit het stelsel van boek 6; verwezen zij naar de Parlementaire Geschiedenis van Boek 6, blz. 807, voorlaatste alinea. De slotzin van artikel 20 (= art. 19, Brv.), vijfde lid, is ontleend aan artikel 477b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals dit is opgenomen in het eerste gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw Burgerlijk Wetboek (wet van 7 mei 1986, Stb. 295) en dient naar ons nadere oordeel in dezelfde zin te worden geïnterpreteerd.'
Het voorgaande komt, kort samengevat, hierop neer dat de wetgever er, in het kader van de Iw. 1990, voor gekozen heeft (i) de Vordering ex art. 19, zo veel mogelijk, te beschouwen als 'vereenvoudigd derdenbeslag', en om (ii) alsnog aansluiting te zoeken bij de regeling inzake onverschuldigde betaling van art. 6:203, terwijl (iii) door de wetgever bij Boek 6 in dat verband duidelijk is gemaakt dat het (hiervoor in nr. 247 besproken) arrest inzake Staat/Assuradeuren niet meer het geldend recht weergeeft.33 De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat hetgeen op dit punt voor de Vordering ex art. 19 is aanvaard, evenzeer heeft te gelden voor de buitengerechtelijke Verklaring ex art. 476a lid 1 wanneer sprake is van - achteraf bezien - onverschuldigde betaling door de derde-beslagene aan de beslaglegger, omdat de derde niets of minder aan de beslagdebiteur verschuldigd is. In beide gevallen zal dus moeten worden aangenomen dat, wanneer in de verhouding derde/beslagdebiteur - (B)-(C) sprake is van onverschuldigde betaling, (C) het onverschuldigd betaalde van (A) als beslaglegger kan terugvorderen. Deze conclusie sluit volledig aan bij de ook hiervoor (nr. 247, laatste alinea) reeds bereikte slotsom, en zal dan ook de grondslag vormen voor de hierna in § 53.4.4 te formuleren vuistregels en uitzonderingen daarop.