Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.3.4.4
5.3.4.4 Vuistregels en uitzonderingen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400425:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In deze zin ook W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, *13.63, en Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.17. Rank gaat in de mogelijkheden om op een afgelegde Verklaring terug te komen overigens verder dan Van Oven. De opvatting van A.I.M. van Mierlo (in Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij de art. 476a-476b) was aanvankelijk niet helemaal duidelijk, maar is inmiddels in zijn noot in Ars Aequi 2002 (afl. 4), p. 281, bij De Jong/Carnifour wél verduidelijkt.
Anders: Rb. Zwolle 15 november 2000, JOR 2001/49 (m.nt. Kortmann en Steneker), die in deze zaak ten onrechte lijkt te hebben aangenomen dat er, in de verhouding van de bank als derde-beslagene tot de beslagdebiteur, geen sprake was van onverschuldigde betaling (hoger beroep is door de bank ingesteld). Dit is de enige uitspraak over een geval dat door de derde-beslagene overeenkomstig zijn Verklaring reeds is betaald aan de beslaglegger en het betaalde daarna van hem wordt teruggevorderd.
Bij de hiervoor (nrs. 247 en 248) besproken arresten (Staat/Assuradeuren; Delta Lloyd/Ontvanger; Aegon/Ontvanger) ging het steeds om gevallen, waarin de derde-beslagene als verzekeraar niets aan de beslagdebiteur/verzekerde verschuldigd bleek te zijn, waarmee de onverschuldigdheid van de betaling in die verhouding gegeven was. De onverschuldigde betaling heeft echter een 'zeer gevarieerd voorkomen' (Asser/Hartkamp 2002 (4-111), nrs. 323 e.v.), waarbij (bijv.) ook te denken valt aan een vordering gebaseerd op een nietige overeenkomst (art. 3:40).
Zie de hiervoor in noot 214 genoemde schrijvers; zie echter óók Rank en Van Oven (vindplaatsen eerder in noot 220), die in deze situatie een actie uit onverschuldigde betaling wél mogelijk achten (zij het dat Rank, t.a.p., daarin terecht wat verder gaat dan Van Oven).
Zie in Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.17. Een met succes tegen de beslaglegger in te stellen rechtsvordering sluit hij overigens zeker niet uit; zie hierover ook Dl van der Kwaak, TVI 2002/6, p. 327-328.
Zie daarvoor WAK. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.63; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.17; zie voor de lagere rechtspraak Pres. Rb. Amsterdam 4 november 1993, KG 1993, 415; Rb. Amsterdam 2 augustus 1995, NJ 1999, 9; Rb.'s-Hertogenbosch 25 april 1997, NJkort 1998, 8; Rb. Rotterdam 17 september 1998, JOR 1999120 (m.nt. E. Loesberg onder 8); Rb. Arnhem 31 januari 2002, JOR 2002/88 (gewezen ná De Jong/Carnifour); anders alleen: Rb. Alkmaar 7 december 1995, V-N 1996, p. 160 e.v.; Rb. Alkmaar 12 augustus 1999, NJ 2000, 449; JOR 2000190, m.nt. I. Spinath; en Rb. Rotterdam 13 september 2001, JOR 2001/272, m.nt. JJ. van Hees.
In zijn noot onder dit arrest (NJ 2002, 419) vraagt Hl Snijders zich (sub 2c) af, of er wel een verschil is tussen beide begrippen, zodat hij liever spreekt van 'herroepen én wijzigen'. Vermoedelijk ziet de Hoge Raad wel enig verschil tussen beide: bij 'herroepen' valt te denken aan het volledig intrekken van de Verklaring (zoals in De Jong/Carnifour), bij 'wijzigen' meer aan het herstellen van een vergissing (bijv. een niet gedaan beroep op verrekening)
In hoger beroep heeft De Jong haar vordering subsidiair nog gebaseerd op een door Carnifour jegens haar gepleegde onrechtmatige daad. Die is door het hof in beginsel ook aangenomen, maar uiteindelijk niet toewijsbaar geoordeeld.
Zie de Conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij De Jong/Carnifour (onder 2.22-2.24); zie daarover ook Dl van der Kwaak, TW 2002/6, p. 326 (onder 2.4), die echter - mijns inziens ten onrechte - meent dat reeds het enkele feit dát de derde door een onjuiste Verklaring te doen, handelt in strijd met zijn wettelijke verklaringsplicht, onrechtmatig is.
De mogelijkheid van een zelfstandige onrechtmatige daad van de derde-beslagene jegens de beslaglegger, was in de lagere rechtspraak overigens in beginsel reeds aanvaard (zie ook hierna 5.43.1, nr. 261, met daarbij noot 264).
Zie daarover Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nrs. 320 e.v.; zie ook hierna nr. 252, onder 1 (met daarbij noot 232).
Zie in dit verband HR 17 november 1995, NJ 1997, 185 (OntvangerfX BV), m.nt. MS, waarin het ging om de vraag of de Ontvanger kon terugkomen op een namens hem gedane onjuiste mededeling van juridische aard. De Hoge Raad oordeelde dat in beginsel mogelijk, mits 'de vergissing (...) onverwijld en onmiskenbaar duidelijk' werd herroepen én de belanghebbende 'intussen op grond van het kortstondig gewekt vertrouwen (niet) iets heeft gedaan of nagelaten dat niet meer zonder nadeel kan worden hersteld'.
Bij rechtsverwerking dient overigens wel bedacht te worden dat enkel stilzitten of zwijgen daartoe niet voldoende is (vgl. Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 321). De derde-beslagene zal dus iets gedaan of gezegd moeten hebben op grond waarvan bij de beslaglegger het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij zich bijv. niet (meer) op verrekening zou beroepen; zie daarover ook Dl van der Kwaak, TvI 2002/6, p. 326 (onder 23).
Ten onrechte meent Van der Kwaak (in Ti/12002/6, onder 2.2, p. 326) dat een door de derde bij vergissing niet gedaan beroep op verrekening niet zou vallen onder het mogen wijzigen of herroepen van zijn Verklaring. Die Verklaring is echter evenzeer onjuist als de (onjuiste) Verklaring dat (C) niets of minder aan (B) verschuldigd is.
In zijn noot (sub 4) onder Aegon/Ontvanger (NJ 1993, 570, p. 2163-2164) brengt Snijders art. 3:36 in dit verband nog in stelling. H.C.F. Schoordijk (in: Onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking in zogenaamde driehoeksverhoudingen, 1999, p. 74) acht dit terecht onjuist (zie daarvoor ook noot 192).
Inleiding: het derdenbeslag weggedacht
249. Aan de hand van de in § 53.43 (nrs. 243-248) besproken aanknopingspunten en criteria, zullen in deze paragraaf enige vuistregels worden geformuleerd, die voldoende houvast moeten bieden bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja, wanneer en in welke gevallen de derde-beslagene een afgelegde Verklaring en/of de voldoening daaraan, kan herstellen of ongedaan maken. Daarbij geldt als uitgangspunt, zoals in § 5.3.4.2 reeds is aangegeven, om de derde in beginsel zo min mogelijk juridische obstakels in de weg te leggen om gemaakte fouten of vergissingen te kunnen herstellen. Uit de besproken aanknopingspunten kan, in onderling verband bezien, worden afgeleid dat ook het wettelijk systeem er niet toe dwingt het een derde onnodig moeilijk te maken om - kort gezegd - op de 'dwalingen zijns weegs' terug te keren.1
Alleen wanneer, bezien vanuit de rechtsverhouding tussen schuldeiser (beslag-debiteur) en schuldenaar (derde-beslagene) - derhalve het derdenbeslag weggedacht - de schuldenaar, door verklaringen, gedragingen of anderszins (bijv. door geen beroep op verjaring of een opschortingsrecht te doen, dan wel de ontbinding van de overeenkomst wegens wanprestatie niet in te roepen), ook tegenover zijn schuldeiser rechtens niet (meer) op de aldus gemaakte fout of vergissing kan terugkomen, dient de schuldenaar óók als derde-beslagene die mogelijkheid jegens de beslaglegger te worden onthouden. Zou men daarover anders oordelen, dan zou de derde, juist als gevolg van het onder hem gelegde beslag, in beginsel beter af zijn dan zonder dat beslag het geval zou zijn geweest, hetgeen niet in overeenstemming is met de daaraan ten grondslag liggende beginselen. In alle andere gevallen, waarin voldoening aan de op een onjuiste feitelijke en/of juridische grondslag gebaseerde Verklaring grond zou (kunnen) geven tot een vordering uit onverschuldigde betaling, dient uiteraard óók herstel (wijziging of herroeping) van de Verklaring mogelijk te zijn. Dat geldt dus óók wanneer de derde reeds overeenkomstig art. 477 lid 1 aan de onjuiste Verklaring heeft voldaan door betaling of afgifte aan de deurwaarder, in welk geval wijziging of herroeping van de Verklaring zich uiteindelijk oplost in een vordering uit onverschuldigde betaling. Zou men dat niet aanvaarden, dan zou de derde, als gevolg van het onder hem gelegde beslag, juist weer slechter af zijn dan zonder dat beslag het geval zou zijn geweest. Het voorgaande komt er dus op neer dat steeds vastgesteld dient te worden, hoe de juridische positie tussen (B) als schuldeiser en (C) als schuldenaar geduid moet worden, er van uitgaande dat door (A) als schuldeiser van (B) geen beslag onder (C) was gelegd. De oplossing die dááruit gevonden wordt, zal dan ook in de verhouding (A)-(C) moeten gelden.
Een en ander wordt als volgt nader uitgewerkt.
Door de derde is het verschuldigd verklaarde reeds afgedragen (A)
250. 1. In alle gevallen waarin de derde-beslagene, uit hoofde van hetzij de buitengerechtelijke Verklaring, hetzij een Vordering ex art. 19 Iw. 1990, hetzij een vonnis als bedoeld in art. 477aonverschuldigd heeft betaald aan (de deurwaarder van) de beslaglegger, is hij in beginsel gerechtigd het aldus zonder rechtsgrond (art. 6:203 lid 1) betaalde of afgegevene van de beslaglegger terug te vorderen. Dit is in beginsel alleen anders wanneer de betreffende rechtsvordering inmiddels is verjaard (art. 3:309). Deze regel kan direct worden afgeleid uit de in § 5.3.43 (nrs. 247 en 248) besproken aanknopingspunten.2 Of rechtens sprake is van onverschuldigde betaling zal steeds beoordeeld moeten worden aan de hand van de rechtsverhouding beslagdebiteur/derde-beslagene.3 De beslaglegger staat daar volledig buiten. In een procedure van de derde tegen de beslaglegger uit hoofde van onverschuldigde betaling, zal dan ook op de derde de bewijslast rusten dat hij, in zijn verhouding tot de be-slagdebiteur, rechtens niets of minder verschuldigd was. De hier geformuleerde regel wordt door de meeste schrijvers echter miskend.4
2. Uit het hiervoor (nrs. 245 en 247) besproken arrest Aegon/Ontvanger volgt in elk geval één uitzondering op de onder A.1 geformuleerde regel. Wanneer de derde-beslagene heeft betaald ingevolge een vonnis als bedoeld in art. 477aén hij tegen dat vonnis niet tijdig een gewoon rechtsmiddel heeft aangewend - waardoor het kracht van gewijsde heeft verkregen - is geen sprake van een betaling of afgifte zonder rechtsgrond. Deze nog voor het oude recht aanvaarde regel heeft voor het huidige recht derhalve zijn betekenis behouden. Anders dan Van Oven meent5, zal de derde zijn rechtsvordering uit onverschuldigde betaling tegen de beslaglegger kunnen instellen (zie ook nr. 248). Dit neemt overigens niet weg dat de derde er ook voor zou kunnen kiezen de beslagdebiteur ter zake aan te spreken, wat op zich zelf het meest billijk lijkt te zijn, maar deze zal vermoedelijk geen verhaal bieden.
Door de derde is nog niet aan de Verklaring voldaan (B): De ong/Carnifour
251 1. In alle gevallen waarin de derde-beslagene een Verklaring heeft afgelegd, die gebaseerd is of blijkt te zijn op een onjuiste feitelijke en/of juridische grondslag, maar door hem nog niet tot betaling of afgifte overeenkomstig art. 477 lid 1 is overgegaan, zal de derde op die Verklaring kunnen terugkomen. Dit geldt uiteraard nog te meer wanneer de derde - zou hij reeds aan de Verklaring hebben voldaan of alsnog voldoen - dán met succes een vordering uit onverschuldigde betaling tegen de beslaglegger zou kunnen instellen. Een en ander dient in beginsel zonder beperkingen te gelden, aangezien het ongerijmd zou zijn het eerst op voldoening aan de Verklaring te laten aankomen, om dan vervolgens de onjuistheid er van via art. 6:203 te herstellen. Voormelde regel was reeds vrij algemeen in literatuur en lagere rechtspraak aanvaard.6 Zij strookt ook met het voor de derde geldend non peius-beginsel, inhoudend dat hij als gevolg van het onder hem gelegde beslag niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder dat beslag het geval zou zijn geweest. Het is déze regel die ook door de Hoge Raad in De Jong/Carnifour centraal is gesteld.
In deze hier reeds verschillende keren ter sprake gekomen zaak, is ook door de Hoge Raad aanvaard, dat de derde-beslagene in beginsel zijn Verklaring mag wijzigen of herroepen7, wanneer hem is gebleken dat deze, ten dele of volledig, onjuist is. Het ging in deze zaak om een door De Jong onder Carnifour ten laste van UMP Ballyhaunis op 23 maart 1992 gelegd conservatoir derdenbeslag. Reeds op 7 april 1992 werd door Carnifour verklaard dat zij aan UMP Ballyhaunisf 255.657,21 verschuldigd was. Nadat het conservatoire beslag op 4 januari 1995 in de executoriale fase was overgegaan (art. 704 lid 1 jo. art. 722), weigerde Carnifour voormeld bedrag overeenkomstig haar Verklaring (art. 477 lid 1) aan De Jong te voldoen. Zij stelde zich toen - dus bijna drie jaar ná het beslag - op het standpunt dat zij zich destijds bij het doen van haar Verklaring had vergist. Zij was het verklaarde bedrag niet aan UMP Ballyhaunis maar aan UMP Export verschuldigd, hetgeen ook juist was. Daarop werd Carnifour door De Jong op de voet van art. 477a lid 4 gedagvaard tot nakoming van de oorspronkelijk door haar afgelegde Verklaring, waarbij De Jong zich (o.m.)8 op het standpunt stelde dat het Carnifour niet (meer) was toegestaan haar Verklaring nog te herroepen. Dit standpunt werd in alle drie instanties verworpen. De Hoge Raad overwoog daaromtrent als volgt (r.o. 33.2):
'Bij de beoordeling van deze onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld. (a) In geval van derdenbeslag wordt de derde-beslagene, zonder daartoe zelf aanleiding te geven, betrokken in een geding tussen de executant en de geëxecuteerde. (b) De derde-beslagene mag als gevolg van het derdenbeslag niet in een slechtere positie komen dan waarin hij stond tegenover de geëxecuteerde. (c) Een derde-beslagene zal in beginsel ook niet meer aan de executerende deurwaarder behoeven te voldoen, of ter beschikking te stellen, dan hij aan de geëxecuteerde schuldig was of aan deze diende af te geven.
Deze uitgangspunten brengen mee dat de enkele omstandigheid dat een derde-beslagene op de voet van de art. 476a en 476b Rv heeft verklaard dat hij een bedrag aan de geëxecuteerde schuldig is, niet rechtvaardigt dat de derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan de geëxecuteerde schuldig is, te voldoen aan de met de executie belaste deurwaarder. Aangenomen moet worden dat het de derde-beslagene in beginsel vrij staat om zijn verklaring te herroepen of te wijzigen. Dit een en ander neemt niet weg dat, indien aan de in art. 6:162 BW vermelde vereisten is voldaan, een derde-beslagene onrechtmatig jegens de executant handelt door een onjuiste verklaring af te leggen. Mogelijk is ook dat, zo daartoe gronden zijn, moet worden aangenomen dat de derde-beslagene het recht heeft verwerkt zich erop te beroepen dat zijn verklaring onjuist was.'
Voor het eerst heeft de Hoge Raad zo duidelijk - zie hierboven onder (a), (b) en (c) een aantal regels van derdenbeslagrecht geformuleerd, waaronder bij (b) de wezenlijke non peius-regel. Het zijn ook deze drie regels die de Hoge Raad vervolgens (in r.o. 3.3.5) - zie daarover ook nr. 244 - tot het oordeel leiden, dat de art. 3:35 en 3:36
'niet voor toepassing op een verklaring als bedoeld in art. 476a in aanmerking komen.'
De Hoge Raad heeft in zoverre nog wel een grens gesteld aan de mogelijkheid een afgelegde Verklaring te herroepen of te wijzigen, indien moet worden aangenomen
'dat de derde-beslagene het recht heeft verwerkt zich er op te beroepen dat zijn verklaring onjuist was.'
Dit zal overigens niet heel spoedig het geval zijn (zie ook hierna nr. 252, onder 1). Ten slotte heeft de Hoge Raad - eveneens in navolging van zijn A-G9 - de mogelijkheid open gehouden, dat het doen van een onjuiste Verklaring onder omstandigheden een onrechtmatige daad kan opleveren jegens de beslaglegger, mits
'aan de in art. 6:162 BW vermelde vereisten is voldaan.'
Wanneer een derde bewust een onjuiste Verklaring aflegt, zal dit zonder twijfel als strijdig met de in het verkeer betamende zorgvuldigheid jegens de beslaglegger - en dus ook onrechtmatig - moeten worden aangemerkt.10 Hetzelfde zal ook gelden voor een derde die vanaf een bepaald moment weet of redelijkerwijs kan weten dát de gedane Verklaring onjuist is, maar, zoals in het geval van Carnifour, veel te lang wacht om zijn Verklaring te herroepen of te wijzigen. Het probleem zal daarbij echter in de meeste gevallen zijn dat de beslaglegger niet zo eenvoudig zal kunnen bewijzen dat hij juist dáárdoor schade heeft geleden, namelijk andere reële verhaalsmogelijkheden heeft laten lopen. Ook De Jong is in dat bewijs uiteindelijk niet geslaagd.
2. Op de onder B.1 geformuleerde regel zullen de volgende uitzonderingen moeten worden aanvaard:
a. De eerste wordt gevormd door die gevallen waarin de derde-beslagene zich als schuldenaar reeds vóór het beslag zodanig jegens zijn schuldeiser - de latere beslag-debiteur - heeft gedragen, of zodanige verklaringen jegens hem heeft gedaan, dat het hem daarna óók niet meer vrij staat zijn schuldplichtigheid jegens de beslaglegger te betwisten. Wanneer de derde in zo'n situatie in zijn Verklaring de verschuldigdheid dan ook niet heeft bestreden, zal hij dáárop niet meer kunnen terugkomen op de enkele grond dat hij zich heeft vergist en meent toch niets of minder aan de beslagdebiteur verschuldigd te zijn. Hierbij valt met name te denken aan gevallen van afstand van recht of rechtsverwerking.11 Wanneer een schuldenaar zijn schuldplichtigheid ondubbelzinnig en met zoveel woorden jegens zijn schuldeiser heeft erkend, of gedurende enige tijd bedragen op zijn schuld heeft afgelost zónder daarbij enig voorbehoud te maken, staat het hem niet meer vrij om die schuldplichtigheid later alsnog te ontkennen. Wanneer in zo'n geval onder hem derdenbeslag wordt gelegd, zal de schuldenaar die vrijheid dan ook niet meer hebben. Deze uitzondering vindt zijn grondslag in de regel (zie daarover nr. 249) dat het beslag de derde geen verweermiddelen behoort toe te kennen die hem anders niet waren toegekomen, terwijl anderzijds de beslaglegger ook niet minder bevoegdheden behoort te hebben dan de beslagdebiteur zélf zou kunnen uitoefenen.
b. Een tweede uitzondering zou kunnen worden gevormd door het geval - dat zich vermoedelijk niet zo spoedig zal voordoen - dat de beslaglegger, nádat de derde-beslagene de onjuiste Verklaring heeft afgelegd, op grond daarvan iets heeft gedaan of nagelaten dat niet meer zonder nadeel12 voor hem kan worden hersteld, wanneer de Verklaring alsnog zou worden herzien of herroepen. Daarbij zou bijv. gedacht kunnen worden aan het geval waarin de beslaglegger, naar aanleiding van de voor hem gunstige Verklaring van de derde, andere reële verhaalsmogelijkheden op de beslag-debiteur heeft laten varen. Door wijziging of herroeping van die Verklaring zou de beslaglegger dan schade kunnen lijden. Het is wellicht verdedigbaar dat de derde onder die omstandigheden door de beslaglegger aan zijn Verklaring kan worden gehouden, waarbij het uiteraard verschil zal maken of de derde zijn vergissing 'onverwijld' heeft hersteld, dan wel daarmee nodeloos lang heeft getalmd. Met name in het laatste geval is ook verdedigbaar, zoals hiervoor (nr. 251, onder 1) is opgemerkt, dat de derde dan uit onrechtmatige daad gehouden is de door de beslaglegger geleden verhaalsschade te vergoeden (zie daarover bij conservatoir beslag § 633, nr. 422, laatste alinea).
Geen actie meer mogelijk uit onverschuldigde betaling (C)
252. 1. Ten slotte moet nog de gevallen onder ogen worden gezien, waarin de derde-beslagene weliswaar overeenkomstig een feitelijk en/of rechtens onjuiste Verklaring de verschuldigde geldsommen of zaken heeft betaald of afgegeven, maar hem een actie uit onverschuldigde betaling rechtens niet (meer) toekomt. Daarbij valt (o.m.) te denken aan de volgende gevallen: (i) de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling is inmiddels verjaard (art. 3:309); (ii) de derde heeft verzuimd beroep op verjaring te doen van de vordering van de beslagdebiteur jegens hem; (iii) de derde heeft nagelaten de overeenkomst met de beslagdebiteur door middel van een buitengerechtelijke verklaring jegens de beslagdebiteur wegens wanprestatie of wilsgebreken te ontbinden of te vernietigen; (iv) de derde heeft een bestaande en opeisbare tegenvordering niet in verrekening gebracht; of (v) hij heeft verzuimd zich op een opschortings- of retentierecht te beroepen. In al deze gevallen zal de derde hetgeen hij overeenkomstig zijn Verklaring aan de beslaglegger heeft betaald of afgegeven, niet (meer) op grond van art. 6:203 van hem kunnen terugvorderen. Er is immers geen sprake van betaling of afgifte 'zonder rechtsgrond'. Deze regel is in alle opzichten aanvaardbaar, aangezien de derde in zo'n geval óók niet (meer) jegens zijn eigen schuldeiser - de beslagdebiteur - uit onverschuldigde betaling zou hebben kunnen ageren. Hij is dus in zoverre ook niet slechter ('non peius') af. Overigens zou deze regel mogelijk ook in de sleutel van de door de Hoge Raad (zie nr. 251, onder 1) bedoelde rechtsverwerking13 kunnen worden geplaatst: het bij de beslaglegger gewekt vertrouwen dat de derde een of meer van deze bevoegdheden niet (meer) zou (willen) uitoefenen, vindt zijn grond in de concrete betaling/afgifte conform de Verklaring.
2. Op de onder C.1 aanvaarde regel zal echter een uitzondering moeten worden aanvaard, wanneer de derde-beslagene in deze gevallen nog niet overeenkomstig zijn Verklaring heeft betaald of afgegeven. Ook in dié gevallen zal de derde - evenals hiervoor onder B1 (nr. 251, onder 1) is aanvaard - dan op zijn onjuiste Verklaring kunnen terugkomen - teneinde bijv. alsnog een beroep op verjaring, verrekening14 of een opschortingsrecht te doen - tenzij de Verklaring zodanig was geformuleerd dat de derde geacht zou moeten worden daarin ondubbelzinnig afstand te hebben gedaan van deze bevoegdheden, dan wel zijn recht heeft verwerkt deze alsnog uit te oefenen Maar een en ander zal, met name in verband met het informele karakter van het doen van Verklaring, niet spoedig mogen worden aangenomen. Anders dan H.J. Snijders15meent is het niet noodzakelijk dat de derde, wil hij niet zonder meer aan zijn - ook onjuiste - Verklaring gebonden zijn, steeds 'indachtig art. 3:36 een voorbehoud' in zijn Verklaring zou moeten maken. Het is bovendien niet wenselijk het maken van voorbehouden in Verklaringen tot een regel te verheffen - wat in de praktijk dan al snel zal gebeuren - aangezien talloze onnodige verklaringsprocedures daarvan het gevolg zullen zijn. Het is dan ook beter op redelijk ruime schaal wijziging of herroeping van feitelijk en/of rechtens onjuiste Verklaringen toe te staan, ook al leidt dat tot onzekerheden omtrent de uiteindelijke afwikkeling van gelegde derdenbeslagen.