Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.3.4.2
5.3.4.2 Een keuze voor rechtszekerheid of voor rechtvaardigheid: enige gedachten en uitgangspunten
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393299:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Deze non peius-regel vormt ook het centrale argument van de Hoge Raad in De JongfCarnifour (zie hiervoor noot 180) 'dat het de derde-beslagene in beginsel vrijstaat om zijn verklaring te herroepen of te wijzigen' (r.o. 3.3.2; hierna in nr. 251, onder 1, volledig te citeren).
Onder het huidige recht behoeft, anders dan onder het oude recht (art. 744), de door de derde-beslagene afgelegde Verklaring niet meer expliciet door de beslaglegger te worden 'goedgekeurd' (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 178); zie voor de risico's van een uitdrukkelijke aanvaarding hierna nr. 287.
241. Reeds uit de hiervoor (nr. 240) kort aangestipte vragen volgt dat bij het zoeken van antwoorden daarop, bepaalde keuzen gemaakt moeten worden. Zo zou men er voor kunnen kiezen om herstel van een feitelijk en/of juridisch onjuiste Verklaring niet of slechts in beperkte mate toe te staan, bijv. alleen in dié gevallen waarin de onjuistheid van de Verklaring óók voor de beslaglegger aanstonds evident is. Het zou dan moeten gaan om gevallen waarin de beslaglegger de derde-beslagene in redelijkheid niet aan zijn Verklaring zou kunnen houden. Zo'n keuze zou er op neer komen dat de derde - alleen zeer evidente gevallen daargelaten - uiteindelijk aan een Verklaring zou worden gehouden waarvan, ná het afleggen er van, is komen vast te staan dát zij inhoudelijk en dus rechtens onjuist is. Dat zou dus een keuze inhouden voor een vergaande bescherming van de beslaglegger ten nadele van de derde. Of anders gezegd: een keuze voor duidelijkheid en rechtszekerheid. Bezien vanuit een oogpunt van hanteerbaarheid van het beslag- en executierecht, is voor zo'n keuze zeker wat te zeggen.
Indien echter tot uitgangspunt zou worden genomen, dat het in beginsel niet juist is een derde-beslagene te houden aan een Verklaring waarvan inmiddels vaststaat dat zij feitelijk en/of juridisch onjuist is, zal men moeten kiezen voor een ruime(re) mogelijkheid tot herstel van gemaakte vergissingen of fouten. Daarvoor zou reeds een argument gevonden kunnen worden in het feit dat de wetgever voor het huidige recht heeft aanvaard, dat de derde in beginsel als een soort juridische 'doe-het-zelver', derhalve zonder verplichte rechtskundige bijstand, zijn Verklaring moet kunnen afleggen: om dát mogelijk te maken heeft de wetgever immers een ogenschijnlijk eenvoudig formulier ontworpen, voorzien van een in lekentaal geformuleerde juridische toelichting. Aanvaarding van dat uitgangspunt zou overigens ook weer niet zó ver behoeven te gaan, dat herstel steeds en in alle gevallen - en met name ook ongeacht de fase waarin de afwikkeling van het derdenbeslag zich inmiddels bevindt - mogelijk moet zijn. Zo zou de derde bijv. niet meer op een onjuiste Verklaring moeten kunnen terugkomen, nádat hij overeenkomstig art. 477 lid 1 (jo. art. 477b lid 1) de verschuldigde geldsommen of zaken reeds aan de beslaglegger heeft afgedragen, tenzij duidelijk sprake is van betaling of afgifte zonder rechtsgrond (zie hierna § 53.4.4).
Het thans geldend verklaringssysteem zal dan ook bijna onvermijdelijk met zich meebrengen, dat - vermoedelijk veel meer dan onder het oude systeem met de verplichte verklaringsprocedure - bij het doen van Verklaring regelmatig vergissingen of fouten zullen worden gemaakt. De op dit punt inmiddels verschenen (lagere) rechtspraak getuigt daarvan (zie hierna nr. 251). Het lijkt niet redelijk om als uitgangspunt deze vergissingen of fouten zonder meer voor rekening van de derde-beslagene te laten. Zo'n keuze zou dan ook niet stroken met de in § 5.2.1 besproken regel, dat de derde als gevolg van het onder hem gelegde beslag niet slechter ('non peius') af mag zijn dan wanneer hij rechtstreeks door zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - zou zijn aangesproken.1 Dat zou overigens ook niet stroken met de andere regel van derdenbeslagrecht, dat de beslaglegger in beginsel niet meer rechten ('nemo plus') kan uitoefenen dan de beslagdebiteur jegens de derde - zijn schuldenaar toekomen. Bij een en ander geldt voorts als uitgangspunt dat een schuldenaar in beginsel aan zijn schuldeiser zal kunnen tegenwerpen, dát hij zich heeft vergist of in dwaling iets heeft gedaan of juist nagelaten. De schuldenaar verliest die bevoegdheid pas, wanneer hij het verschuldigde zonder enig voorbehoud aan zijn schuldeiser heeft betaald of afgegeven, dan wel anderszins bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de verrichte prestatie juist én onherroepelijk is. De vraag of daarvan sprake is zal afhangen van de omstandigheden van het geval en met name ook worden beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Wanneer echter sprake is van een betaling of afgifte zonder rechtsgrond, zal de schuldenaar vrijwel steeds het betaalde of afgegevene van zijn schuldeiser kunnen terugvorderen. Deze uitgangspunten behoren niet opeens anders te worden gewaardeerd door de toevallige omstandigheid dat onder de schuldenaar derdenbeslag is gelegd.
De keuze om de derde-beslagene een ruime - maar zeker geen onbeperkte mogelijkheid te bieden op een onjuiste of in dwaling afgelegde Verklaring geheel of ten dele terug te komen, impliceert noodzakelijk een keuze ten nadele van de beslaglegger. Maar bezien vanuit de derde is het een keuze voor rechtvaardigheid. Een en ander heeft echter wél tot gevolg dat de afwikkeling van een gelegd derdenbeslag onzeker(der) wordt doordat, ondanks een afgelegde en voor de beslaglegger aanvaardbare2 Verklaring, daaraan later toch nog weer getornd kan worden. Dit zou onder omstandigheden zelfs zó ver kunnen gaan dat de beslaglegger, na beëindiging van het derdenbeslag - derhalve ná een voltooide executie - de uit dien hoofde ontvangen geldsommen of de opbrengst van de verkochte zaken, alsnog aan de derde zal moeten teruggeven. Het is dan ook niet aanvaardbaar dat deze onzekerheid té groot is en met name te lang kan duren, zodat ook grenzen gesteld moeten worden aan kort gezegd - de herstelmogelijkheden. Het is echter niet zo eenvoudig vast te stellen aan de hand van welke aanknopingspunten en criteria precies de verschillende keuzes gemaakt moeten worden en de grenzen bepaald. Dit neemt niet weg dat hier in zeer sterke mate bepalend zal moeten zijn het uitgangspunt, dat de derde als schuldenaar in beginsel op dezelfde wijze zijn fouten of vergissingen moet kunnen herstellen als wanneer onder hem geen beslag was gelegd.