HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411.
HR, 21-06-2019, nr. 18/02347
ECLI:NL:HR:2019:997, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2019
- Zaaknummer
18/02347
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:997, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:269, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:812, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2019:269, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:997, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑05‑2018
- Vindplaatsen
JBPr 2019/57 met annotatie van Folter, M.O.J. de
Jurisprudentie Erfrecht 2019/193
NJ 2021/53 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JERF Actueel 2019/193
JBPr 2019/57 met annotatie van Folter, M.O.J. de
JERF Actueel 2019/128
Uitspraak 21‑06‑2019
Inhoudsindicatie
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02347
Datum 21 juni 2019
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser] ,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
tegen
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerder 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerster 4] ,wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerster 5] ,wonende te [woonplaats] ,
6. [verweerster 6] , in haar hoedanigheid als (voormalig) executeur-afwikkelingbewindvoerder,kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [verweerder 1] , [verweerster 2] , [verweerder 3] , [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] ; [verweerder 1] , [verweerster 2] en [verweerder 3] gezamenlijk ook: [verweerders] ,
niet verschenen.
1. Procesverloop
1.1 Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/01/269189/HA ZA 13-718 van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2013, 17 december 2014 en 8 april 2015;
b. de arresten in de zaak 200.174.991/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 juni 2016 en 27 februari 2018.
[eiser] heeft tegen het arrest het hof van 27 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. Geen van de verweerders is verschenen. Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en door mr. J.L. Luiten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verstekverlening tegen de verweerders 4, 5 en 6 en tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
1.2 Nu de verweerders 4, 5 en 6 niet zijn verschenen en zij behoorlijk zijn opgeroepen, zal ook tegen hen verstek worden verleend.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] , [verweerder 1] , [verweerster 2] , [verweerder 3] , [verweerster 4] en [verweerster 5] zijn de kinderen van [de vader] (hierna: de vader) en [de moeder] (hierna: de moeder). De vader en de moeder waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) Vader was sinds 1977 eigenaar van een perceel grond te [woonplaats] , waarop hij een woning heeft gebouwd (hierna: de woning).
(iii) Sinds 1984 bewoont [eiser] de woning en heeft hij een bedrag van € 2.287,05 per jaar aan de vader voldaan onder de vermelding van “huur woning”. Vanaf 1993 heeft de onderneming van [eiser] ( [A] B.V.) ook de bijbehorende schuur in gebruik en voldoet deze onderneming jaarlijks € 1.361,34 onder vermelding van “huur opstal plus erf t.b.v. galerie”.
(iv) De vader is overleden op 20 november 2003. Hij heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt inhoudende een zogenoemde ouderlijke boedelverdeling, waarbij alle goederen en schulden werden toebedeeld aan de moeder, waartegenover de kinderen een vordering kregen op de moeder ter grootte van ieders erfdeel, vermeerderd met rente.
(v) De moeder is overleden op 25 februari 2012. De zes hiervoor onder (i) genoemde kinderen zijn alle voor een zesde deel gerechtigd tot de nalatenschap van de moeder.
(vi) Na het overlijden van de moeder is tussen de drie als executeurs van de nalatenschap van de moeder benoemde kinderen ( [verweerder 1] , [verweerster 2] en [verweerster 5] ) en [eiser] discussie ontstaan over de wijze van verdeling van de woning.
(vii) Vanaf medio 2013 is [verweerster 6] , notaris te [kantoorplaats] , executeur-afwikkelingsbewindvoerder geweest. Bij beschikking van 27 juni 2016 is aan haar als zodanig ontslag verleend.
(viii) De zes kinderen hebben de nalatenschap van de moeder beneficiair aanvaard. Zij hebben tevens een algehele boedelvolmacht gegeven aan [verweerster 6] .
2.2.1
[verweerders] hebben dit geding ingeleid met dagvaarding van [eiser] , [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] . Zij vorderen, naar de kern genomen, een verklaring voor recht dat [eiser] geen economisch eigenaar is van de woning, dat de woning deel uitmaakt van de nalatenschap van de moeder, en dat de kinderen daarom ieder aanspraak kunnen maken op een zesde gedeelte van de waarde daarvan.
[eiser] , [verweerster 4] en [verweerster 5] zijn in de procedure verschenen. [eiser] vordert in reconventie, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat hij economisch eigenaar is van de woning, en veroordeling van [verweerders] tot medewerking aan juridische levering om niet van de woning. Subsidiair vordert hij een verklaring voor recht dat hij een vordering op de nalatenschap heeft van € 1.460.794,--, zijnde het door hem in de woning geïnvesteerde bedrag.
2.2.2
De rechtbank heeft de vermelde vorderingen van [verweerders] toegewezen en de reconventionele vorderingen afgewezen.
2.2.3
In het door [eiser] tegen [verweerders] – en dus niet ook tegen [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] – ingestelde hoger beroep heeft hij, bij memorie van grieven, zijn reconventionele primaire eis gewijzigd, met behoud van de gevorderde verklaring voor recht. Ter gelegenheid van de pleidooien heeft [eiser] zijn vordering andermaal gewijzigd, aldus dat deze ging luiden:
“Primair:
1. de vorderingen van geïntimeerden af te wijzen althans te ontzeggen;
2. te verklaren voor recht dat de vaststellingsovereenkomst van 1 januari 1985 rechtsgeldig is;
3. te bepalen dat [eiser] een bedrag van € 1.460.794,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag heeft geïnvesteerd in [de woning];
4. kosten rechtens;
Subsidiair:
1. iedere beslissing te nemen die het hof juist voorkomt;
2. kosten rechtens.”
Nadat het hof deze gewijzigde eis had weergegeven, liet het daarop volgen:
“De advocaat van [eiser] heeft ter zitting de overige vorderingen ingetrokken. [verweerders] hebben bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.” (Rov. 6.5)
Het hof heeft in zijn eindarrest deze laatste eiswijziging niet toegelaten en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, allereerst overwogen dat [verweerders] terecht, met een beroep op een uitspraak van de Hoge Raad,1.hebben aangevoerd dat het in de onderhavige zaak gaat om een processueel ondeelbare rechtsverhouding, waarbij het gaat om een beslissing die ten aanzien van alle bij de rechtsverhouding betrokkenen – dus alle zes erven – in dezelfde zin moet luiden, en dat zij daarom allen in de procedure moeten worden betrokken. Is dit niet gebeurd, dan dient de rechter ambtshalve de gelegenheid te bieden de niet opgeroepen persoon of personen alsnog op de voet van art. 118 Rv in het geding te betrekken. (rov. 6.10.2)
Het hof is evenwel tot dat laatste niet overgegaan op grond van het volgende. Het overwoog met betrekking tot de eiswijziging van [eiser] bij pleidooi dat deze eiswijziging, waarmee [verweerders] niet hadden ingestemd, in strijd komt met de tweeconclusieregel en dat zich geen van de mogelijke uitzonderingen op die regel voordoet. (rov. 6.13) Vervolgens overwoog het hof (in dezelfde rov.):
“Het hof zal dan ook niet recht doen op de bij de zitting gewijzigde primaire vorderingen. De gewijzigde subsidiaire vordering acht het hof te onbepaald om daar recht op te kunnen doen. Het hof kan ook geen recht doen op de door [eiser] bij zijn memorie van grieven gewijzigde vorderingen, nu deze vorderingen ter zitting zijn ingetrokken. Dit betekent dat van de kant van [eiser] geen vorderingen resteren die voor beoordeling in aanmerking komen. Zijn ingetrokken reconventionele vordering inzake de toedeling van [de woning] betrof het spiegelbeeld van de toegewezen vorderingen in conventie zodat met het intrekken van deze vordering in reconventie de toewijzing van de daar tegenover staande vorderingen in conventie in stand blijft.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.2 van het middel klaagt in de eerste plaats terecht dat het hof in rov. 6.5 en 6.13 heeft miskend dat ‘intrekking van een vordering’, hetgeen in beginsel is op te vatten als een vermindering van de eis, als bedoeld in art. 129 Rv, tot nihil, in zaken met verplichte procesvertegenwoordiging niet besloten kan liggen in een verklaring van een procespartij ter comparitie, maar dient plaats te vinden bij conclusie of bij akte, welke akte ook daarin kan bestaan dat de procesvertegenwoordiger ter comparitie mondeling akte verzoekt van een vermindering van eis.2.
Het hof heeft niet vastgesteld dat de advocaat van [eiser] bij conclusie of schriftelijke akte de eis heeft verminderd of ter terechtzitting mondeling een akteverzoek van die strekking heeft gedaan. Het blijkt evenmin uit het proces-verbaal van de terechtzitting.
3.2
Voor zover onderdeel 1.3 klaagt dat het hof heeft nagelaten te onderzoeken of [eiser] met de wijziging van zijn vorderingen de bestaande vorderingen onvoorwaardelijk heeft willen prijsgeven, slaagt het eveneens. Nu de door het hof bedoelde intrekking van de vorderingen een vorm van afstand van recht zou inhouden, geldt daarvoor de eis dat sprake moet zijn van een verklaring die op de aan afstand van recht verbonden rechtsgevolgen is gericht. Daarbij mag in het algemeen worden aangenomen dat een eisende partij die haar eis wijzigt, niet zal wensen dat in het geheel geen eis resteert in het geval de eiswijziging niet wordt toegelaten.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de voorzitter het volgende gevraagd en de advocaat van [eiser] als volgt geantwoord:
“Voorzitter:
De eiswijziging is de verklaring voor recht dat vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is en dat uw cliënt een bepaald bedrag heeft geïnvesteerd. Betekent dat dat vorderingen genoemd in memorie van grieven zijn komen te vervallen en ook de subsidiaire vordering?
Mr. Surquin:
Ja, het gaat alleen om de vordering die in de pleitnota is genoemd. De overige zijn ingetrokken. (…)”
Noch uit dit proces-verbaal, noch uit de uitspraak van het hof blijkt dat het hof zich ervan heeft vergewist of de intrekking ook bedoeld was voor het geval het even tevoren gedane verzet van [verweerders] tegen de eiswijziging zou worden gehonoreerd. Het bestreden oordeel van het hof is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
3.3
De beslissing van het hof (in rov. 6.10.2) niet ertoe over te gaan de gelegenheid te bieden de in hoger beroep niet gedagvaarde mede-erfgenamen op de voet van art. 118 Rv op te roepen, vindt haar grondslag in het met succes bestreden oordeel over de intrekking van de vorderingen. Daarom slaagt ook de eerste klacht van onderdeel 4.
3.4
De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verleent verstek tegen verweerders 4, 5 en 6;
- -
vernietigt het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 februari 2018;
- -
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- -
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 juni 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑06‑2019
HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695.
Conclusie 22‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Zaaknr: 18/02347 mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 22 maart 2019 Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
3. [verweerder 3]
en1.
4. [verweerster 4]
5. [verweerster 5]
6. [verweerster 6]
In deze zaak, die handelt over een processueel ondeelbare rechtsverhouding, gaat het in cassatie om beantwoording van de vraag of het hof de appellant, die niet alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen in het geding in hoger beroep had geroepen, op goede gronden niet de gelegenheid heeft gegeven om dat alsnog te doen. Daaraan voorafgaand wordt in deze conclusie ambtshalve ingegaan op de positie van de verweerders in cassatie onder 4-6.
1. Feiten2. en procesverloop3.
1.1 Verweerders in cassatie onder 1-3 (hierna afzonderlijk achtereenvolgens: [verweerder 1] , [verweerster 2] en [verweerder 3] en gezamenlijk: [verweerders] ), eiser tot cassatie (hierna: [eiser] ) alsmede [verweerster 4] en [verweerster 5] (gedaagden onder 2 en 3 in eerste aanleg) zijn allen kinderen van [de vader] , geboren op [geboortedatum 1] 1929 (hierna: de vader) en [de moeder] , geboren op [geboortedatum 2] 1937 (hierna: de moeder).
De vader en de moeder waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
1.2 Bij notariële akte van 15 februari 1977 is een perceel grond aan de [a-straat] te [woonplaats] aan de vader geleverd voor een koopsom van f 45.000,-. Uit de notariële akte van 12 juli 1978 blijkt dat de vader een lening heeft afgesloten bij de gemeente [plaats 2] voor een bedrag van f 160.000,- “voor het stichten van een woning aan de [a-straat] te [woonplaats] ”, waarbij de vader een recht van hypotheek heeft verleend aan de gemeente [plaats 2] op voornoemd perceel grond. Deze hypothecaire geldlening is door de vader op 30 maart 1983 volledig afgelost met de opbrengst uit de verkoop van een andere onroerende zaak.
1.3 Vanaf 1984 bewoont [eiser] voornoemde woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] . Sindsdien voldoet [eiser] een bedrag van € 2.287,05 per jaar aan de vader onder de vermelding van “huur woning”. Vanaf 1993 heeft de onderneming van [eiser] ( [A] B.V.) ook de bijbehorende schuur in gebruik en voldoet deze onderneming jaarlijks € 1.361,34 onder vermelding van “huur opstal plus erf t.b.v. galerie”.
1.4 De vader is overleden op 20 november 2003. De vader heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt inhoudende een zogenoemde ouderlijke boedelverdeling, waarbij alle goederen en schulden werden toebedeeld aan de moeder, waar tegenover de kinderen een vordering kregen op de moeder ter grootte van ieders erfdeel, vermeerderd met een rente van zes procent per jaar.
1.5 De moeder is overleden op 25 februari 2012. De moeder heeft bij testamenten van 4 mei 2005 en 22 september 2006 over haar nalatenschap beschikt. In deze testamenten worden [verweerder 1] , [verweerster 2] en [verweerster 5] benoemd tot gezamenlijk executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder. Verder is hierin bepaald dat de afstammelingen van de moeder zijn vrijgesteld van de verplichting tot inbreng van giften in de nalatenschap, tenzij bij een gift schriftelijk anders is bepaald. De zes voornoemde kinderen ( [verweerder 1] , [verweerster 2] , [verweerder 3] , [eiser] , [verweerster 4] en [verweerster 5] ) zijn alle voor een zesde deel gerechtigd tot de nalatenschap van de moeder.
1.6 Na het overlijden van de moeder hebben [verweerder 1] , [verweerster 2] en [verweerster 5] de hiervoor bedoelde benoeming tot executeur4.aanvaard. Hierna is tussen de drie executeurs en [eiser] een discussie ontstaan over de wijze van verdeling van de tot de nalatenschap behorende woning [a-straat 1] .
1.7 Bij beschikking van de kantonrechter van 28 mei 2013 is aan [verweerster 5] ontslag verleend als executeur-afwikkelingsbewindvoerder. Aan [verweerder 1] en [verweerster 2] is bij beschikking van de kantonrechter van 4 juli 2013 ontslag verleend, waarna [verweerster 6] , notaris te [plaats 1] , is benoemd tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder. Bij beschikking van 27 juni 2016 is aan haar als zodanig ontslag verleend.
1.8 De zes kinderen van de moeder hebben de nalatenschap van de moeder beneficiair aanvaard. Zij hebben tevens een algehele boedelvolmacht gegeven aan [verweerster 6] .
1.9 [verweerders] hebben bij inleidende dagvaarding5.[eiser] , [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch en hebben daarbij – voor zover thans van belang – gevorderd dat de rechtbank:
1. voor recht zal verklaren dat [eiser] geen economisch eigenaar is van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie H, nummer […] ;
2. zal bepalen dat de nalatenschap van de moeder is samengesteld, zoals aangegeven op de boedelbeschrijving6.;
3. voor recht zal verklaren dat de onder 1 bedoelde onroerende zaak deel uitmaakt van de gemeenschap van een nalatenschap in de zin van art. 3:189 lid 2 in verbinding met art. 3:166 lid 1 BW en dat partijen daarin een gelijk aandeel hebben, en dat zij bij de verdeling daarom ieder aanspraak kunnen maken op 1/6 deel van de waarde van deze onroerende zaak, en
4. partijen zal veroordelen om onder leiding van de executeur afwikkelingsbewindvoerder de verdeling van de nalatenschap af te wikkelen met inachtneming van het voorgaande.
1.10 [eiser] , [verweerster 4] en [verweerster 5] zijn in de procedure verschenen7..
[eiser] heeft verweer gevoerd en heeft in reconventie – voor zover thans van belang – gevorderd dat de rechtbank:
primair:
- voor recht zal verklaren dat [eiser] economisch eigenaar is van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [woonplaats] ,
- [verweerder 1] , [verweerster 2] en [verweerder 3] hoofdelijk zal veroordelen om medewerking te verlenen aan de juridische levering om niet van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [woonplaats] aan [eiser] , onder meer inhoudende dat [verweerder 1] , [verweerder 3] en [verweerster 2] daartoe op eerste verzoek voor de notaris verschijnen voor het passeren van de akte van levering, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair:
- voor recht zal verklaren dat [eiser] een vordering heeft op de onverdeelde nalatenschap ter grootte van het door hem in de onroerende zaak geïnvesteerde bedrag van € 1.460.794,-.
1.11 [verweerders] hebben zich tegen deze reconventionele vordering verweerd8..
1.12 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 december 2013 een comparitie van partijen gelast, die op 6 juni 2014 heeft plaatsgevonden.
1.13 Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 17 december 2014 de zaak had verwezen naar de rol voor een aktewisseling en [verweerders] , [verweerster 4] en [verweerster 5] en [eiser] nog een akte hadden genomen, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 8 april 2015 – samengevat en voor zover thans van belang – in conventie:
(i) voor recht verklaard dat [eiser] geen economisch eigenaar is van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [woonplaats] ;
(ii) voor recht verklaard dat de onder (i) genoemde onroerende zaak deel uitmaakt van de gemeenschap van een nalatenschap in de zin van art. 3:189 lid 2 in verbinding met art. 3:166 lid 2 BW en dat partijen daarin een gelijk aandeel hebben, en dat zij bij de verdeling daarom ieder aanspraak kunnen maken op 1/6e deel van de waarde van het onder (i) genoemde onroerend goed,
en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie afgewezen.
1.14 [eiser] is bij exploot van dit eindvonnis9.in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In dit exploot heeft hij [verweerders] gedagvaard en – zakelijk weergegeven – gevorderd dat het gerechtshof dit vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, alsnog in conventie de vorderingen van [verweerders] zal afwijzen en in reconventie de vordering van [eiser] zal toewijzen.
1.15 Het hof heeft bij tussenarrest van 14 juni 2016 een comparitie na aanbrengen gelast die op 24 augustus 2016 heeft plaatsgevonden.
1.16 Hierna heeft [eiser] een memorie van grieven ingediend, daarin veertien grieven geformuleerd, waaronder verschillende grieven tegen het tussenvonnis van 17 december 201410.en zijn eis in reconventie gewijzigd.
1.17 [verweerders] hebben de grieven bestreden.
1.18 Partijen hebben ter zitting van het hof van 17 januari 2018 hun standpunten doen bepleiten, waarbij [eiser] zijn eis wederom heeft gewijzigd.
[verweerders] hebben bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.
1.19 Het hof heeft bij eindarrest van 27 februari 2018 de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
1.20 [eiser] heeft tegen dit eindarrest tijdig11.beroep in cassatie ingesteld12..
Tegen [verweerders]13.is verstek verleend.
[eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Partijen in de cassatieprocedure
2.1
In cassatie is onbestreden en wordt tot uitgangspunt genomen14.dat de vorderingen in de onderhavige procedure een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreffen, dat wil zeggen een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Nu [eiser] alleen [verweerders] in het hoger beroep heeft betrokken en het hof hem niet de gelegenheid heeft gegeven om de andere bij de rechtsverhouding betrokkenen alsnog als partij in het geding te roepen op de voet van art. 118 Rv (zie daarover hierna onder 3.11-3.18), is het in cassatie bestreden arrest (enkel) tussen [eiser] en [verweerders] gewezen.
2.2
[eiser] heeft in de procesinleiding in cassatie vermeld dat hij, vanwege de omstandigheid dat het dus ook in de onderhavige cassatieprocedure een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreft, [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] alsnog oproept en dat hij de Hoge Raad verzoekt hen voor deze cassatieprocedure te begrijpen als belanghebbenden, en voor zover nodig als verweerders.
2.3
Uit de ingediende originele betekeningsexploten blijkt dat [eiser] het oproepingsbericht en de daarbij behorende procesinleiding in cassatie op 30 mei 2018 aan [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] heeft doen betekenen.
2.4
[verweerster 6] heeft bij brief van 22 juni 2018 aan de griffie van de Hoge Raad bericht dat zij van mening is dat zij geen partij meer is in deze zaak.
Van [verweerster 4] en [verweerster 5] is, voor zover ik heb kunnen nagaan, geen reactie vernomen.
2.5
Het hierna (onder 3.13-3.16) aan de orde komende arrest van de Hoge Raad van 10 maart 201715.brengt mee dat indien de procedure in eerste aanleg een ondeelbare rechtsverhouding betreft, steeds alle partijen in de volgende instantie in het geding dienen te worden betrokken.
[eiser] heeft dan ook terecht de procesinleiding in cassatie en het oproepingsbericht mede aan [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6]16.doen betekenen.
2.6
Uit de wijze waarop de zaak op de rol van de Hoge Raad is geadministreerd, leid ik af dat tot nu toe naast [eiser] uitsluitend [verweerders] als partijen in cassatie zijn aangemerkt. De eerdere verstekverlening tegen [verweerders] strekt zich dus niet uit tot [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] . Uit praktische overwegingen en ter bespoediging van de afdoening van deze zaak in cassatie, stel ik voor de conclusie op het verstek en de conclusie in de hoofdzaak te integreren. Ik ga er daarbij van uit dat de gevraagde verstekverlening ook [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] betreft. Nu dezen m.i. correct zijn opgeroepen17.en zij niet zijn verschenen, concludeer ik dat tegen [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] verstek kan worden verleend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen.
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 6.5 en 6.13, waarin het hof in de kern heeft geoordeeld dat van de kant van [eiser] geen vorderingen resteren die voor beoordeling in aanmerking komen. Onderdeel 4 is gericht tegen de daaraan verbonden consequentie in rov. 6.10.2, te weten dat het hof [eiser] niet de gelegenheid zal geven om de niet in de procedure betrokken partijen bij de ondeelbare rechtsverhouding alsnog op te roepen.
3.2
De in onderdeel 1 bestreden rechtsoverwegingen luiden als volgt:
“6.5. Ter zitting heeft [eiser] zijn eis wederom gewijzigd en vordert thans:
Primair:
1. de vorderingen van geïntimeerden af te wijzen althans te ontzeggen;
2. te verklaren voor recht dat de vaststellingsovereenkomst van 1 januari 1985 rechtsgeldig is;
3. te bepalen dat [eiser] een bedrag van € 1.460.794,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag heeft geïnvesteerd in de onroerende zaak [a-straat 1] ;
4. kosten rechtens;
Subsidiair:
1. iedere beslissing te nemen die het hof juist voorkomt;
2. kosten rechtens.
De advocaat van [eiser] heeft ter zitting de overige vorderingen ingetrokken. [verweerders] hebben bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.
Het hof zal dan ook niet recht doen op de bij de zitting gewijzigde primaire vorderingen. De gewijzigde subsidiaire vordering acht het hof te onbepaald om daar recht op te kunnen doen. Het hof kan ook geen recht doen op de door [eiser] bij zijn memorie van grieven gewijzigde vorderingen, nu deze vorderingen ter zitting zijn ingetrokken. Dit betekent dat van de kant van [eiser] geen vorderingen resteren die voor beoordeling in aanmerking komen. Zijn ingetrokken reconventionele vordering inzake de toedeling van het pand aan de [a-straat 1] te [woonplaats] betrof het spiegelbeeld van de toegewezen vorderingen in conventie zodat met het intrekken van deze vordering in reconventie de toewijzing van de daar tegenover staande vorderingen in conventie in stand blijft.”
3.3
Subonderdeel 1.218.klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof dat de advocaat van [eiser] ter zitting de “overige vorderingen” heeft ingetrokken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat het miskent dat een vermindering van eis (art. 129 Rv) in hoger beroep, althans iedere instantie waarbij verplichte procesvertegenwoordiging geldt, schriftelijk – bij conclusie of akte – dient te geschieden en dat een eisvermindering niet besloten kan liggen in een verklaring van een partij ter comparitie, anders dan een mondeling verzoek tot akte van vermindering van eis (HR 22 juni 2012, NJ 2012/396). Het subonderdeel klaagt daarnaast dat voor zover het hof dit niet heeft miskend, het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, nu het hof niet heeft overwogen dat en waarom de advocaat van [eiser] mondeling akte zou hebben verzocht van het intrekken van de oorspronkelijke bij memorie van grieven gewijzigde (primaire en subsidiaire) vorderingen, noch dat deze bij schriftelijke akte of conclusie deze vorderingen zou hebben ingetrokken.
Eerste en tweede eiswijziging
3.4
[eiser] heeft in zijn memorie van grieven zijn eis in reconventie gewijzigd en – voor zover thans van belang – gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad19.:
primair:
1. de vorderingen van geïntimeerden af te wijzen althans te ontzeggen;
2. te verklaren voor recht dat [eiser] economisch eigenaar is van de [a-straat 1] te [woonplaats] en uit dien hoofde recht heeft op levering van deze onroerende zaak, tegen betaling door [eiser] van een bedrag van EURO 15.429,- (ƒ 34.000,-), althans EURO 68.067,- (ƒ 150.000,-) althans EURO 83.496,- (ƒ 184.000,-);
subsidiair:
1. de vorderingen van geïntimeerden af te wijzen althans te ontzeggen;
2. te bepalen dat [eiser] een regresvordering heeft op de onverdeelde nalatenschap van EURO 1.460.794,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
3.5
[eiser] heeft ter zitting van het hof van 17 januari 2018 wederom zijn eis gewijzigd. In de pleitaantekeningen in hoger beroep van de advocaat van [eiser] is met betrekking tot deze tweede eiswijziging het volgende vermeld:
“5. De kern van deze zaak gaat over de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst van 1 januari 1985. In randnummer 12 van de memorie van grieven staat dat het geschil in appel uitsluitend gaat over de toedeling aan [eiser] van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [woonplaats] . Dat is niet precies genoeg en te ruim geformuleerd. In appel gaat het met name over de (rechts)geldigheid van de vaststellingsovereenkomst van 1 januari 1985. [eiser] verwacht van het Hof daarover een uitspraak. In die zin wenst [eiser] zijn eis in appel ook aan te passen.
(Wijziging van eis)
6. [eiser] wenst zijn eis te wijzigen als volgt (…):
primair:
1. De vorderingen van geïntimeerden af te wijzen, althans te ontzeggen;
2. Te verklaren voor recht dat de vaststellingsovereenkomst van 1 januari 1985 rechtsgeldig is;
3. Te bepalen dat [eiser] een bedrag van EURO 1.460.794 althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag heeft geinvesteerd in de onroerende zaak [a-straat 1] ;
4. (…);
subsidiair:
1. Iedere beslissing te nemen die het Hof juist voorkomt;
2. (…).”
3.6
In het proces-verbaal van het pleidooi bij het hof is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“Voorzitter:
De eiswijziging is de verklaring voor recht dat vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is en dat uw cliënt een bepaald bedrag heeft geïnvesteerd. Betekent dat dat vorderingen genoemd in memorie van grieven zijn komen te vervallen en ook de subsidiaire vordering?
[betrokkene 1]
Ja, het gaat alleen om de vordering die in de pleitnota is genoemd. De overige zijn ingetrokken. (…)”20.
3.7
Het subonderdeel zet het oordeel van het hof dat de bij memorie van grieven gewijzigde vorderingen ter zitting zijn ingetrokken waardoor van de kant van [eiser] geen vorderingen resteren die voor beoordeling in aanmerking komen, terecht in de sleutel van de eisvermindering als bedoeld in art. 129 Rv21.. Het (integraal) intrekken van vorderingen is te beschouwen als een vermindering van eis (tot nihil)22..
3.8
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 2012 heeft geoordeeld, kan in zaken met verplichte procesvertegenwoordiging een eisvermindering niet besloten liggen in een verklaring van een procespartij ter comparitie, maar dient die plaats te vinden bij conclusie of bij akte23.. Zodanige akte kan ook daarin bestaan dat de procesvertegenwoordiger ter comparitie mondeling akte verzoekt van een vermindering van eis, aldus de Hoge Raad in dat arrest.
3.9
Het hof heeft niet vastgesteld dat akte is verzocht, laat staan verleend, van de intrekking van de vorderingen door [eiser] . Het bestreden oordeel geeft derhalve ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, of is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.10
Subonderdeel 1.2 treft mitsdien doel. Dit brengt mee dat de overige klachten van onderdeel 1 onbesproken kunnen blijven.
Dat laatste geldt ook voor onderdeel 2, dat – voor zover de klachten van onderdeel 1 niet zouden slagen – klachten richt tegen het oordeel van het hof in rov. 6.13 dat uit de intrekking van de vorderingen van [eiser] voortvloeit dat de toewijzing van de vorderingen in conventie van [verweerders] in stand blijft.
3.11
Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 6.10.2, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“6.10.2 De vorderingen in de onderhavige procedure betreffen een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Het gaat daarbij om een beslissing die in dezelfde zin moet luiden ten aanzien van alle bij de rechtsverhouding betrokkenen. Bij arrest van 10 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:411) heeft de Hoge Raad beslist dat in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen in de procedure moeten worden betrokken. Indien daarvan sprake is, kan de rechter slechts een beslissing geven in een geding waarin alle bij de rechtsverhouding betrokken partij zijn zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter ook ambtshalve de gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen/persoon alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv (r.o. 3.6.1.).
In dit geval is herstel op deze wijze mogelijk, maar het hof zal daar niet toe overgaan gezien het hierna overwogene over de eiswijziging.”
3.12
Het onderdeel klaagt onder A dat als een of meer van de klachten van onderdeel 1 en 2 slagen, ook het oordeel van het hof dat het niet overgaat tot het (ambtshalve) bieden van de genoemde herstelmogelijkheid, niet in stand kan blijven.
De klacht onder B luidt, verkort weergegeven, dat ook los daarvan het oordeel van het hof in rov. 6.10.2 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het nalaten om ambtshalve gelegenheid te bieden om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken niet afhankelijk is (te stellen) van het oordeel van het hof dat de eiswijziging wordt geweigerd zodat er geen (andere) vorderingen resteren.
3.13
In het – in de bestreden rechtsoverweging aangehaalde – arrest van 10 maart 201724.heeft de Hoge Raad, voor zover thans van belang, allereerst een vordering tot boedelbeschrijving en verdeling van een nalatenschap gedefinieerd als een vordering die een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreft (rov. 3.4) en vervolgens de nieuwe lijn voor dagvaardings- en verzoekschriftprocedures in dergelijke gevallen uitgezet (rov. 3.5.2-3.6.3). Deze lijn komt er, samengevat, op neer dat de gevolgen van het hebben van een bepaalde procespositie (eiser of gedaagde) wordt losgelaten en dat iedere bij de rechtsverhouding betrokkene – in iedere instantie – mee moet kunnen procederen.
3.14
Dit uitgangspunt wordt in rov. 3.5.2 van bedoeld arrest als volgt verwoord: iedere partij in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft in eerste aanleg het recht jegens alle andere bij die rechtsverhouding betrokken partijen een beslissing daaromtrent te vorderen, ongeacht wie de procedure heeft aangespannen en ongeacht tegen wie de bij dagvaarding ingestelde vordering zich richt. Voorts heeft ieder van hen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding, ongeacht door en tegen wie deze is ingesteld. Dat heeft o.m. tot gevolg (zie rov. 3.5.5) dat een reconventionele vordering ook kan worden ingesteld tegen een ander dan degene die als wederpartij de vordering in conventie heeft ingesteld.
3.15
De regel van rov. 3.5.2 heeft tot gevolg dat na aanwending van een rechtsmiddel tegen een beslissing over een processueel ondeelbare rechtsverhouding, in de volgende instantie tussen alle partijen kan worden voortgeprocedeerd, ongeacht wie het rechtsmiddel heeft aangewend25..
Ook in de volgende instanties heeft ieder van partijen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Voorts kan ieder van hen incidenteel beroep instellen. Dat rechtsmiddel kan ook worden ingesteld tegen mede-eisers, mede-gedaagden, mede-appellanten of mede-geïntimeerden (zie rov. 3.5.3 en 3.5.5).
3.16
De Hoge Raad heeft verder ook de rechter een taak gegeven (rov. 3.6.1): laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter, naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve, gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn. Ook dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel.
3.17
In de onderhavige zaak heeft het hof geen aanleiding gezien om [eiser] ambtshalve de gelegenheid te geven [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] alsnog op te roepen omdat er geen vorderingen meer zijn waarover dient te worden beslist.
M.i. is niet alleen de redengeving onjuist (zie hiervoor onder 3.7-3.9), maar is daarnaast van belang dat, zoals ook het hof in rov. 6.10.2 onderkent, een uitspraak over een processueel ondeelbare rechtsverhouding steeds jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen gezag van gewijsde heeft en dat al die partijen in de gelegenheid moeten zijn gesteld om zich over de rechtsverhouding uit te laten26.. Door de weigering van het hof om ambtshalve [eiser] een herstelmogelijkheid te geven, hebben [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] in appel ten onrechte niet kunnen meeprocederen en bijvoorbeeld verweer kunnen voeren of incidenteel beroep kunnen instellen (eventueel tegen ieder van de anderen).
3.18
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel 4 in zijn geheel m.i. terecht is voorgesteld.
3.19
Het belang bij behandeling van onderdeel 3 is komen te vervallen doordat het hof het proces-verbaal alsnog heeft verstrekt27..
3.20
Nu subonderdeel 1.2 en onderdeel 4 doel treffen, dient het bestreden arrest te worden vernietigd.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot:
- verstekverlening tegen [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] en
- vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 februari 2018 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2019
Zie hierna onder 2.
Zie rov. 6.1 (a) tot en met (h) van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 februari 2018.
Voor zover thans van belang. Zie voor het volledige procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2013, 17 december 2014 en 8 april 2015, steeds rov. 1.1-1.2. Zie voor het volledige procesverloop in hoger beroep de arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 juni 2016, rov. 2.1-2.2 en van 27 februari 2018, rov. 5.
Aldus het hof. Uit de hierna onder 1.7 vermelde ontslagbeschikking van 4 juli 2013 kan worden afgeleid dat dat zij hun benoeming tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder hebben aanvaard.
In het overgelegde procesdossier bevinden zich slechts ongedateerde inleidende dagvaarding(en) uit 2013.
Productie 6 bij de inleidende dagvaarding.
Tegen [verweerster 6] is verstek verleend; zie rov. 2.13 van het eindvonnis van 8 april 2015.
De (niet gedateerde) conclusie van antwoord in reconventie (stuknr. 3) is gelet op de aanhef vermoedelijk ter gelegenheid van de comparitie van 6 juni 2014 genomen.
Zie de appeldagvaarding.
Het hof heeft in verband hiermee in rov. 6.6 van zijn eindarrest van 27 februari 2018 overwogen dat het tussenvonnis van 17 december 2014 daarmee in het hoger beroep is betrokken.
In de procesinleiding in cassatie (op p. 7, onder 3) heeft [eiser] zich het recht voorbehouden om, indien het proces-verbaal van de pleidooizitting van 17 januari 2018 op enig moment alsnog door het hof wordt verstrekt, op basis van de inhoud daarvan zijn middel tot cassatie aan te vullen. [eiser] heeft van dat voorbehoud geen gebruik gemaakt, zie zijn s.t. onder 2.
Zie over de positie van [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] hierna onder 2.
Zie de inleiding van de procesinleiding, p. 4 onder h.
[verweerster 6] is bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli 2013 tot (opvolgend) executeur/afwikkelingsbewindvoerder benoemd (zie onder 1.7 hiervoor en productie 5 bij de inleidende dagvaarding). Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 27 juni 2016 is aan [verweerster 6] , gelet op het bepaalde in art. 4:149 lid 1 onder f en lid 2 BW, op eigen verzoek ontslag verleend als executeur van de nalatenschap van de moeder (zie onder 1.7 hiervoor en productie 1 bij memorie van antwoord). Het is mij niet duidelijk of [verweerster 6] ook als afwikkelingsbewindvoerder ontslag is verleend. De erfgenamen hebben op 15 en 18 februari en 4 maart 2016 ieder als vereffenaar een algehele boedelvolmacht aan haar verleend (zie onder 1.8 hiervoor en productie 2 bij memorie van antwoord).
Met dien verstande dat in het aan [verweerster 4] uitgebrachte exploot het adres [b-straat 1] (in plaats van [b-straat 2-3]) is vermeld.
De klachten van subonderdeel 1.1 zijn, op een klacht aan het slot na, alle ondervangen door de inhoud van het – na indiening van de procesinleiding in cassatie door het hof verstrekte – proces-verbaal van de pleidooizitting van 17 januari 2018; zie de s.t. onder 2 en 3. Ik zie daarom aanleiding subonderdeel 1.2 eerst te bespreken.
Memorie van grieven, p. 21.
Zie het proces-verbaal van de pleidooizitting van 17 januari 2018, op p. 2 onderaan.
Afstand van instantie is hier niet aan de orde.
Zie o.m. HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1278, NJ 1994/604 m.nt. H.E. Ras. Zie ook o.m. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/176 en A.W. Jongbloed & A.L.H. Ernes (red.), Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, 2014/7.4.2.
HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695, NJ 2012/396, JBPr 2013/10 m.nt. J. Mencke, rov. 5.
ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81 m.nt. H.B. Krans, JBPr 2017/38 m.nt. S.L. Mineur. Zie over deze uitspraak ook: F.J.P. Lock, Samen thuis, samen uit. Nieuwe regels voor de processueel ondeelbare rechtsverhouding, TvPP 2017/4, p. 127-138.
Deze regel geldt ook indien eiser tot cassatie als appellant in zijn hoger beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard; op hem rust de verplichting om alle mede-erfgenamen in het geding in cassatie op te roepen, zie HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:649, NJ 2018/214, JBPr 2018/33 m.nt. F.J.P. Lock.
Zie HR 10 maart 2017, hiervoor aangehaald, rov. 3.5.2-3.5.4 en 3.6.3. Zie ook Lock, TvPP, t.a.p., p. 135.
Zie ook de s.t. onder 2 en 10.
Beroepschrift 22‑05‑2018
130929/2446639/193
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser,
De heer [eiser], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad mr. R.A.A. Duk (BarentsKrans N.V.), kantoorhoudende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3, hierna ‘[eiser]’,
stelt cassatieberoep in tegen het op 27 februari 2018 door het Hof 's‑Hertogenbosch, afdeling Civiel Recht, onder zaaknummer 200.174.991/01 gewezen arrest.
Verweerders zijn:
- 1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 2.
[verweerster 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 3.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
In deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de hen laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. F.C. Hilderink (A&S Advocaten), kantoorhoudende te (6708 PV) Wageningen aan het Agro Business Park 3, hierna ‘[verweerder 1] c.s.’,
Deelgenoten en/of medegedaagden in eerste aanleg zijn:
- 1.
[medegedaagde 1], wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan het [adres],
- 2.
[medegedaagde 2], wonende te ([postcode]L) [gemeente], aan de [adres],
- 3.
[medegedaagde 3], in haar hoedanigheid als (voormalig) executeur- afwikkelingbewindvoerder, werkzaam bij [notariskantoor] te ([postcode]) [kantoorplaats], aan de [adres],
in aanmerking genomen de (eind)beslissing van het hof in het bestreden arrest dat de vorderingen in de onderhavige procedure een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreffen (rov. 6.10.2), voor deze cassatieprocedure te begrijpen onder Belanghebbenden, althans voor zover nodig Verweerders;
Verweerders en/of Belanghebbenden kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 5 juli 2018.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[eiser] voert tegen het aangevallen arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
- a.
[eiser] en [verweerder 1] c.s., alsmede [medegedaagde 1] en [medegedaagde 2], zijn allen kinderen van [de vader] (hierna ‘vader’) en [de moeder] (hierna ‘moeder’). Centraal in het geschil tussen [eiser] en [verweerder 1] c.s. staat het pand aan de [a-straat 01] te [a-plaats] (hierna ‘het pand’), dat in 1977 door vader is verkregen. [eiser] meent als ‘economisch eigenaar’ aanspraak te kunnen maken op levering van het pand, terwijl [verweerder 1] c.s. het tegendeel stellen en menen dat het pand onderdeel uitmaakt van de nalatenschap die is ontstaan na het overlijden van eerst vader in 2003 en toen moeder in 2012, zodat ieder van de kinderen aanspraak kan maken op een gelijk deel van de waarde van het pand.
- b.
In cassatie verdwijnt dit materiële geschil evenwel naar de achtergrond, nu het Hof aan een beoordeling daarvan grotendeels niet is toegekomen. Het Hof heeft in het bestreden arrest namelijk enerzijds de ter (pleit)zitting verzochte (reconventionele) eiswijziging van [eiser] niet toegestaan, en anderzijds geoordeeld dat [eiser] zijn overige vorderingen — primair een verklaring voor recht dat hij economisch eigenaar is van het pand en uit dien hoofde recht heeft op levering en subsidiair te bepalen dat [eiser] een regresvordering heeft op de onverdeelde nalatenschap van EURO 1.460.794 — ter zitting heeft ingetrokken, zodat van de zijde van [eiser] geen vorderingen resteren om recht op te doen, waaruit volgens het Hof tevens volgt dat de toewijzing van de conventionele vorderingen van [verweerder 1] c.s. door de rechtbank in stand dient te blijven (rov. 6.5 en 6.13).
- c.
De onderhavige procedure is door [verweerder 1] c.s. geëntameerd bij de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch. [verweerder 1] c.s. hebben daarbij, kort samengevat, gevorderd: (i) voor recht te verklaren dat [eiser] geen economisch eigenaar is van het pand, (ii) te bepalen dat de nalatenschap van moeder is samengesteld zoals aangegeven op de boedelbeschrijving (dgv. productie 6), (iii) voor recht te verklaren dat het pand deel uitmaakt van de gemeenschap van de nalatenschap, waarin alle kinderen een gelijk aandeel hebben, zodat zij allen aanspraak kunnen maken op 1/6 deel van de waarde van het pand en (iv) partijen te veroordelen tot verdeling van de nalatenschap onder leiding van de executeur afwikkelingsbewindvoerder met inachtneming van het voorgaande.
- d.
[eiser] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd en in reconventie, kort samengevat, primair gevorderd: (i) voor recht te verklaren dat hij economisch eigenaar is van het pand en (ii) [verweerder 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan de juridische levering van het pand, om niet, aan [eiser]. Subsidiair heeft [eiser] gevorderd voor recht te verklaren dat hij een vordering heeft op de onverdeelde nalatenschap ter grootte van het door hem in het pand geïnvesteerde bedrag, € 1.460.794,-.
- e.
Bij tussenvonnis van 17 december 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de vorderingen van [verweerder 1] c.s. om voor recht te verklaren dat [eiser] geen economisch eigenaar is en dat het pand deel uitmaakt van de onverdeelde nalatenschap, bij eindvonnis zullen worden toegewezen en dat de vorderingen in reconventie van [eiser] bij eindvonnis zullen worden afgewezen. Bij eindvonnis van 8 april 2015 heeft de rechtbank ook daadwerkelijk zo beslist.
- f.
[eiser] is tegen het tussenvonnis van 17 december 2014 en het eindvonnis van 8 april 2015 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [eiser] tevens zijn eis gewijzigd. De gewijzigde eis luidde als volgt:
‘primair:
- 1.
de vorderingen van geïntimeerden af te wijzen althans te ontzeggen;
- 2.
te verklaren voor recht dat [eiser] economisch eigenaar is van de onroerende zaak [a-straat 01] te [a-plaats] en uit dien hoofde recht heeft op levering van deze onroerende zaak, tegen betaling door [eiser] van een bedrag van EURO 15.429 (fl. 34.000), althans EURO 68.067 (fl. 150.000) althans EURO 83.496 (fl. 184.000);
- 3.
kosten rechtens.
subsidiair
- 1.
de vorderingen van geïntimeerden af te wijzen althans te ontzeggen;
- 2.
Te bepalen dat [eiser] een regresvordering heeft op de onverdeelde nalatenschap van EURO 1.460.794, althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag.
- 3.
Kosten rechtens.’
- g.
Bij pleidooi heeft [eiser] zijn eis opnieuw willen wijzigen. De gewijzigde eis van [eiser] wordt door het Hof letterlijk weergegeven in de hierna te citeren rov. 6.5 van het hof.
- h.
Het Hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [eiser] overwogen dat de vorderingen in deze procedure een processueel ondeelbare rechtsverhouding betreffen, zodat alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen in de procedure moeten worden betrokken (rov. 6.10.2). [eiser] had dan ook in hoger beroep tevens zijn medegedaagden uit eerste aanleg moeten dagvaarden, [medegedaagde 1] (hierna ‘[medegedaagde 1]’), [medegedaagde 2] (hierna ‘[medegedaagde 2]’) en de voormalige executeur-afwikkelingsbewindvoerder, [medegedaagde 3] (hierna ‘de Executeur’). Het Hof oordeelt dat de rechter ambtshalve de gelegenheid dient geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken wanneer dit niet is gebeurd en dat herstel op deze wijze in dit geval ook mogelijk is, maar dat het tot het bieden van een dergelijke mogelijkheid niet zal overgaan gezien zijn beslissing over de eiswijziging van [eiser] (rov. 6.10.2). Nu het hoger beroep en dus ook de onderhavige cassatieprocedure een ondeelbare rechtsverhouding betreft, roept [eiser] met deze procesinleiding [medegedaagde 1], [medegedaagde 2] en de Executeur alsnog op, en verzoekt Uw Raad hen voor deze cassatieprocedure te begrijpen onder belanghebbenden, en voor zover nodig Verweerders.
- i.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld zoals reeds weergeven onder ‘b’. [eiser] kan zich met dit oordeel niet verenigen en voert daartegen de volgende klachten aan.
Klachten
In rov. 6.5. overweegt het Hof:
‘Ter zitting heeft [eiser] zijn eis wederom gewijzigd en vordert thans:
Primair:
- 1.
de vorderingen van geïntimeerden af te wijzen althans te ontzeggen;
- 2.
te verklaren voor recht dat de vaststellingsovereenkomst van 1 januari 1985 rechtsgeldig is;
- 3.
te bepalen dat [eiser] een bedrag van € 1.460.794,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag heeft geïnvesteerd in de onroerende zaak [a-straat 01];
- 4.
kosten rechtens;
Subsidiair:
- 1.
iedere beslissing te nemen die het hof juist voorkomt;
- 2.
kosten rechtens.
De advocaat van [eiser] heeft ter zitting de overige vorderingen ingetrokken. [verweerder 1] c.s. hebben bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.’
In rov. 6.13. overweegt het Hof voorts, voor zover relevant:
‘(…) Het hof zal dan ook niet recht doen op de bij de zitting gewijzigde primaire vorderingen. De gewijzigde subsidiaire vordering acht het hof te onbepaald om daar recht op te kunnen doen. Het hof kan ook geen recht doen op de door [eiser] bij memorie van grieven gewijzigde vorderingen, nu deze vorderingen ter zitting zijn ingetrokken. Dit betekent dat van de kant van [eiser] geen vorderingen resteren die voor beoordeling in aanmerking komen. Zijn ingetrokken reconventionele vordering inzake de toedeling van het pand aan de [a-straat 01] te [a-plaats] betrof het spiegelbeeld van de toegewezen vorderingen in conventie zodat met het intrekken van deze vordering in reconventie de toewijzing van de daar tegenover staande vorderingen in conventie in stand blijft.’
1.
's‑Hofs oordeel in rov. 6.5. en rov. 6.13. dat de advocaat van [eiser] ter zitting de bij memorie van grieven gewijzigde vorderingen, althans de ‘overige vorderingen’ van [eiser] heeft ingetrokken, is rechtens onjuist, althans niet naar de eisen der wet — met name: onbegrijpelijk — gemotiveerd.
1.1.
Met dit oordeel heeft het Hof miskend dat, indien een procespartij haar eis wenst te wijzigen en deze eiswijziging door de rechter niet wordt toegelaten, de bewuste procespartij van rechtswege terugvalt op haar oorspronkelijke eis. Althans heeft het Hof ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat het instellen van een eiswijziging tevens een intrekking van de oorspronkelijke eis inhoudt. Het gevolg van het niet toelaten van een eiswijziging is immers logischerwijs dat de eis ongewijzigd blijft, zodat op deze ongewijzigde eis recht dient te worden gedaan. Het Hof had dan ook, na afwijzing van het verzoek van [eiser] bij pleidooi zijn eis te mogen wijzigen, moeten oordelen op de vorderingen van [eiser] zoals die na de (wel toegelaten) wijziging bij memorie van grieven luidden. Voor zover 's‑Hofs oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. [eiser] heeft ter zitting getracht zijn eis (opnieuw) te wijzigen. Dit blijkt uit de pleitnota van mr. Surquin, waarin is vermeld ‘[eiser] wenst zijn eis te wijzigen als volgt’1. en waarin ook verder consistent wordt gesproken over een eiswijziging.2. De formulering van de pleitnota biedt geen aanleiding om aan te nemen — zoals het Hof klaarblijkelijk heeft gedaan — dat deze beoogde eiswijziging gepaard ging met een intrekking van de overige vorderingen. Voor zover in de overwegingen van het Hof het oordeel besloten ligt dat de intrekking van de overige vorderingen volgt uit een door de advocaat van [eiser] ter zitting buiten de tekst van de pleitnota om gedane uitlating, heeft het Hof ten onrechte nagelaten dit oordeel te motiveren.
1.2.
Het oordeel van het Hof geeft voorts blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat dit miskent dat een vermindering van eis (art. 129 Rv) in hoger beroep, althans iedere instantie waarbij verplichte procesvertegenwoordiging geldt, schriftelijk — bij conclusie of akte — dient te geschieden en dat een eisvermindering niet besloten kan liggen in een verklaring van een partij ter comparitie, anders dan een mondeling verzoek tot akte van vermindering van eis (HR 22 juni 2012, NJ 2012/396). Voor zover het Hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu het niet heeft overwogen dat én waarom advocaat van [eiser] mondeling akte zou hebben verzocht van het intrekken van de oorspronkelijke bij memorie van grieven gewijzigde (primaire en subsidiaire) vorderingen, noch dat deze bij schriftelijke akte of conclusie deze vorderingen zou hebben ingetrokken.
1.3.
De onbegrijpelijkheid van 's‑Hofs oordeel vloeit tevens voort uit het feit dat de intrekking van vorderingen ter zitting, voor zover dit niet een eisvermindering behelst die enkel schriftelijk kan worden gedaan (vgl. onderdeel 1.2), een vorm is van afstand van recht en mede daarom uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud dient te geschieden. Mede indachtig het evidente nadeel en risico voor de procespartij die zijn oorspronkelijke vorderingen intrekt, en de onwaarschijnlijkheid van het idee dat deze partij, indien haar niet wordt toegestaan haar eis (wederom) te wijzigen, ook geen recht gedaan zou willen zien op de oorspronkelijke vorderingen, had het Hof moeten beoordelen of [eiser] zijn oorspronkelijke vorderingen onvoorwaardelijk wenste in te trekken, óók voor het geval dat zijn eiswijziging ter zitting niet toelaatbaar zou worden geacht. Nu uit 's‑Hofs overwegingen niet blijkt of en hoe het tot het oordeel is gekomen dat sprake was van een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke intrekking van de vorderingen, is zijn oordeel in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
1.4.
Het oordeel van het Hof is voorts onbegrijpelijk in het licht van het feit dat onderdeel 1 van het petitum van [eiser] zoals dat luidde in zijn verzoek tot eiswijziging bij pleidooi, identiek is aan onderdeel 1 van zijn petitum zoals dat luidde na zijn eiswijziging bij memorie van grieven. Na eiswijziging bij memorie van grieven verzocht [eiser] met onderdeel 1 van zijn petitum (primair) afwijzing van de vorderingen van [verweerder 1] c.s. Bij pleidooi heeft [eiser] verzocht zijn eis te mogen wijzigen, maar onderdeel 1 van het daartoe strekkende petitum bevatte een gelijkluidende vordering tot afwijzing van de vorderingen in conventie van [verweerder 1] c.s. In zoverre was van een (verzoek tot) wijziging van eis dus geen sprake. Nu de vordering tot afwijzing van de vorderingen in conventie ook onderdeel uitmaakte van de eis van [eiser] zoals die na wijzging ter pleidooi zou zijn komen te luiden (ware deze eiswijziging door het Hof toegelaten), is onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat [eiser] zijn reeds bij memorie van grieven ingestelde identieke vordering ter zitting zou hebben willen intrekken. In het oordeel van het Hof ligt daarmee immers besloten dat [eiser] ter zitting enerzijds het Hof verzocht zou hebben op deze vordering recht te doen (door middel van zijn verzoek tot wijziging van eis, waarin deze vordering opnieuw was vervat) en anderzijds deze vordering ter zitting zou hebben ingetrokken. Het oordeel van het Hof is daarmee innerlijk tegenstrijdig, althans, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.
Voor zover de klachten van onderdeel 1 tegen 's‑Hofs oordeel dat de advocaat van [eiser] ter zitting de bij memorie van grieven gewijzigde primaire en subsidiaire vorderingen heeft ingetrokken niet zouden slagen, geldt dat ook 's‑Hofs oordeel in rov. 6.13, dat uit die intrekking voortvloeit dat de toewijzing van de vorderingen in conventie van [verweerder 1] c.s. in stand blijft, omdat de ingetrokken reconventionele vordering van [eiser] het spiegelbeeld van die vorderingen in conventie vormde, rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is.
2.1.
Met het bestreden oordeel gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting omdat het daarin de onafhankelijkheid van de procedures in conventie en reconventie miskent. Zelfs indien [eiser] in de procedure in reconventie zijn vorderingen zou hebben ingetrokken, heeft hij daarmee immers niet zijn verweren in de procedure in conventie prijsgegeven. Het prijsgeven van verweren dient op ondubbelzinnige wijze te gebeuren en kan dus niet worden afgeleid uit het enkele intrekken van de vorderingen in reconventie — ook niet, gezien het onafhankelijke karakter van de conventionele en reconventionele procedures, indien de ingetrokken vorderingen in reconventie het spiegelbeeld vormen van de vorderingen in conventie waartegen verweer wordt gevoerd. Ook dit heeft het Hof met zijn oordeel miskend.
2.2.
Voor zover het bestreden oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Immers is uit de overwegingen van het Hof niet op te maken dat het zou hebben geoordeeld dat [eiser] zijn verweren tegen de vorderingen in conventie ondubbelzinnig zou hebben prijsgegeven, noch waarop het Hof een dergelijk oordeel zou hebben gebaseerd.
2.3.
Voor zover het arrest van het Hof zo moet worden begrepen dat het zou hebben geoordeeld dat het hoger beroep van [eiser] en de daarbij geformuleerde grieven enkel zagen op de beslissing van de rechtbank om de reconventionele vorderingen van [eiser] af te wijzen en niet op de (gedeeltelijke) toewijzing van de conventionele vorderingen van [verweerder 1] c.s., berust dit op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken. [eiser] heeft met zijn dagvaarding in hoger beroep en in zijn memorie van grieven het Hof immers verzocht de vonnissen van de Rechtbank waarin de conventionele vorderingen (gedeeltelijk) zijn toegewezen, te vernietigen.3. De grieven van [eiser] met de strekking dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft aangemerkt als economisch eigenaar van het pand (grieven 1 t/m 8)4. zouden bij gegrondbevinding bovendien niet alleen leiden tot de (mogelijke) toewijzing van de reconventionele vorderingen van [eiser], maar ook — juist omdat de conventionele en reconventionele vorderingen spiegelbeeldig zijn — tot afwijzing van de vorderingen in conventie en vernietiging van de vonnissen van de rechtbank waarmee die vorderingen in conventie (gedeeltelijk) zijn toegewezen.
3.
De advocaat van [eiser] heeft het Hof met per fax verstuurde brieven d.d. 12 april 2018 en 15 mei 2018, met het oog op het door [eiser] in te stellen cassatieberoep, verzocht een proces-verbaal te verstrekken van de pleidooizitting van 17 januari 2018. Deze berichten zullen gelijktijdig met het procesdossier in de onderhavige zaak worden gefourneerd. Het Hof heeft op deze verzoeken niet gereageerd. Door geen proces-verbaal van de pleidooizitting van 17 januari 2018 op te maken of aan partijen te verstrekken, heeft het Hof miskend dat het daartoe in het geval van een daartoe strekkend verzoek van (één der) partijen gehouden is. Indien het proces-verbaal op enig moment alsnog door het Hof wordt verstrekt, behoudt [eiser] zich het recht voor op basis van de inhoud daarvan zijn middel tot cassatie aan te vullen. [eiser] verzoekt Uw Raad hem in dat geval daarvoor een redelijke termijn te bieden.
In rov. 6.10.2. overweegt het Hof:
‘De vorderingen in de onderhavige procedure betreffen een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Het gaat daarbij om een beslissing die in dezelfde zin moet luiden ten aanzien van alle bij de rechtsverhouding betrokkenen. Bij arrest van 10 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:411) heeft de Hoge Raad beslist dat in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen in de procedure moeten worden betrokken. Indien daarvan sprake is, kan de rechter slechts een beslissing geven in een geding waarin alle bij de rechtsverhouding betrokken partij zijn zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter ook ambtshalve gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen/persoon alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv (r.o. 3.6.1).
In dit geval is herstel op deze wijze mogelijk, maar het hof zal daar niet toe overgaan gezien het hierna overwogene over de eiswijziging.’
4.
- A.
Als een of meer van de klachten van onderdeel 1 en 2 slagen, kan ook het oordeel van het Hof dat het niet overgaat tot het (ambtshalve) bieden van de genoemde herstelmogelijkheid, niet in stand blijven.
- B.
Ook los van het vorenstaande geldt dat het oordeel van het Hof in rov. 6.10.2. blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het nalaten om ambtshalve gelegenheid te bieden om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken is niet afhankelijk (te stellen) van het oordeel van het Hof dat de eiswijziging wordt geweigerd en dat de overige reconventionele vorderingen zijn ingetrokken er geen (andere) vorderingen resteren. Immers, het (mogelijke) belang van de niet-opgeroepen deelgenoten in de processueel ondeelbare rechtsverhouding lost zich niet (noodzakelijk) op in de vorderingen, of de afwezigheid daarvan, die de appellant heeft ingesteld, of heeft ingetrokken.
Op grond van dit middel
Vordert eiser dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Bijlagen:
- —
de uitspraak waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
de uitspraken in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑05‑2018
Pleitaantekeningen in hoger beroep mr. Surquin nr. 6
Pleitaantekeningen in hoger beroep mr. Surquin nr. 5, 6
Dagvaarding hoger beroep onder IV; mvg nr. 4 en de eerste volzin van het petitum op pagina 21, ‘[eiser] verzoekt het Gerechtshof het eindvonnis van 8 april 2015 (…) te vernietigen’.
Vgl. mvg nr. 54 t/m 65 (grief 1 t/m 8, inclusief toelichting); zie tevens mvg nr. 1 t/m 54 waarnaar [eiser] onder nr. 55 mvg ter verdere toelichting van grief 1 t/m 8 heeft verwezen.