NJB 2019/1501:Eiswijziging. Eisvermindering. Intrekking van een vordering. Afstand van recht. Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep wijzigt een procespartij haar reconventionele eis. Andere procespartijen verzetten zich tegen de eiswijziging. Het hof laat de eiswijziging niet toe en overweegt bij eindarrest dat de eerstbedoelde procespartij haar overige vorderingen heeft ingetrokken, zodat er aan die zijde geen vorderingen resteren die voor beoordeling in aanmerking komen, en dat de ingetrokken reconventionele vordering het spiegelbeeld betrof van de toegewezen vorderingen in conventie, zodat de toewijzing daarvan in stand blijft. Hoge Raad: ‘Intrekking van een vordering’ is in beginsel op te vatten als een vermindering van de eis tot nihil. Eisvermindering kan in zaken met verplichte procesvertegenwoordiging niet besloten liggen in een verklaring van een procespartij ter comparitie, maar dient plaats te vinden bij conclusie of bij akte, welke akte ook daarin kan bestaan dat de procesvertegenwoordiger ter comparitie mondeling akte verzoekt van een vermindering van eis. Nu de door het hof bedoelde intrekking van de vorderingen een vorm van afstand van recht zou inhouden, geldt daarvoor de eis dat sprake moet zijn van een verklaring die op de aan afstand van recht verbonden rechtsgevolgen is gericht. Daarbij mag in het algemeen worden aangenomen dat een eisende partij die haar eis wijzigt, niet zal wensen dat in het geheel geen eis resteert in het geval de eiswijziging niet wordt toegelaten. Niet blijkt dat het hof zich ervan heeft vergewist of de intrekking ook bedoeld was voor het geval het verzet tegen de eiswijziging zou worden gehonoreerd