HR, 21-03-2000, nr. 122991
ECLI:NL:HR:2000:AA5255
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-03-2000
- Zaaknummer
122991
- Conclusie
Zitting 18 januari 2000 Conclusie inzake:
- LJN
AA5255
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5255, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5255
ECLI:NL:HR:2000:AA5255, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑03‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5255
- Wetingang
art. 2 Algemene wet op het binnentreden
Conclusie 21‑03‑2000
Zitting 18 januari 2000 Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr. 112.991 Mr Machielse
Zitting 18 januari 2000 Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft verdachte op 24 februari 1999 voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld en mr M.G. Hoogerwerf, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof het beroep op onrechtmatige vergaring van bewijsmateriaal ontoereikend heeft verworpen.
Het gerechtshof heeft het gevoerde verweer in zijn arrest als volgt weergegeven en verworpen:
De raadsvrouw heeft ter zitting het verweer gevoerd, dat -zakelijk weergegeven- de politiemannen die cliënt in de deuropening van [adres] aantroffen, onrechtmatig zijn binnengetreden in die woning. Weshalve hetgeen in beslag is genomen in het kader van de daarop nadien gevolgde spoedhuiszoeking eveneens onrechtmatig is verkregen.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan. Op 29 januari 1998 omstreeks 22.29 uur zijn twee politiemannen naar de [adres] in [woonplaats] gegaan, omdat bewoners van de Puntstraat uit een pand aan de [adres] gegil hadden gehoord en even later een ruit hadden horen breken. Toen zij ter plaatse kwamen, zagen zij een man, die aanvankelijk in de deuropening van de woning [adres] zat, hinkend naar hen toekomen. Zij zagen voorts, dat uit het Iinkerbovenbeen van de man door de broek heen een bloedvlek was te zien. Desgevraagd gaf de man op te zijn: [verdachte] en te wonen [adres 2] te [woonplaats]. Deze man verklaarde hun, dat hij zojuist in de woning [adres] was neergestoken terwijl hij op bezoek was, dat hij om aandacht te trekken hard had gegild en een voorwerp door een ruit had gegooid. De dader had hierop hem alleen gelaten en was weggelopen. De politiemannen hebben vervolgens via de openstaande deur die woning betreden en daarin een onderzoek ingesteld. In een kamer zagen zij vervolgens een zakje met een op cocaïne gelijkende stof en een plastic hoesje waarvan het hun ambtshalve bekend was, dat zo'n hoesje behoorde bij een elektronische weegschaal, die vaak wordt gebruikt om verdovende middelen af te wegen.
Daarna is er ex artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering een spoed huiszoeking in die woning gehouden.
Het hof verwerpt het verweer.
Nu de deur van die woning was opengelaten en de bewoner kennelijk geen prijs meer stelde op zijn privacy, kan niet worden gezegd, dat het binnentreden (waartoe de politiemannen op grond van artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering bevoegd waren) tegen de wil van de rechthebbende is geschied. Het verweer kan voorts ook daarom niet slagen, omdat op het moment dat de politiemannen die woning binnentraden, zij mochten menen, dat de neergestoken man - thans verdachte- daar niet woonde. De - eventueel toen - geschonden norm beoogde dus niet hem te beschermen.
Deze verwerping zou volgens de toelichting op het middel onbegrijpelijk zijn omdat de politieambtenaren volgens het door hen opgemaakte proces-verbaal de woning zouden zijn binnengetreden op grond van de Politiewet in plaats van op grond van art.96 Sv. De steller van het middel gaat in de toelichting in op betekenis van art.96 Sv en doet onder meer een beroep op “Blok en Bezier” en “Noyon” zonder nadere vindplaats. Ook zoekt de steller van het middel steun bij Noyon/Langemeijer/ Remmelink, wederom zonder nadere aanduiding.1
3.2.
De enkele vermelding van de Politiewet in een proces-verbaal als grondslag voor bevoegdheidsuitoefening sluit niet uit dat het uitoefenen van die bevoegdheid toch treffender kan worden gebaseerd op een bepaling in het Wetboek van strafvordering. De algemene taakstelling, vervat in art.2 Politiewet 1993, omvat ook opsporingstaken. Ook een onderzoek op grond van art.96 Sv is dus onder art.2 Politiewet te brengen.2 De tegenstelling die de steller van het middel oproept -art.96 Sv en art.2 Politiewet sluiten elkaar uit- bestaat daarom niet.
Maar wel moet aan de steller van het middel worden toegegeven dat art.96 Sv hier niet van toepassing lijkt omdat er van een ‘volgen’ van een voorwerp, of van daarmee gelijk te stellen omstandigheden, geen sprake lijkt te zijn geweest.3 De vermelding door het hof van art.96 Sv lijkt ook mij niet juist. Dat wil niet zeggen dat het betreden van de woning dús onrechtmatig zou zijn geweest. Art.2 Politiewet biedt immers ook een kader voor optreden van politieambtenaren dat erop is gericht om, zonder gebruikmaking van dwangmiddelen, te bezien of verder optreden in het kader van de uitoefening van de politietaak geboden is.4 Voorts biedt het een directe basis voor optreden ter hulpverlening. Wat in het proces-verbaal is gerelateerd over de redenen voor de ambtenaren via de openstaande deur de woning te betreden -kijken naar eventuele andere slachtoffers- past dus wel binnen de taken van de politie.
3.3.
Maar wat er ook zij van het voorgaande, het hof heeft ook als grond voor verwerping aangevoerd dat de eventueel geschonden norm niet beoogde een belang van verdachte, die had gezegd slechts op bezoek te zijn geweest in de [adres], te beschermen. Die grond draagt op zichzelf reeds de verwerping van het verweer.5 Zelfs als achteraf zou komen vast te staan dat verdachte niét enkel bezoeker was zou dat niet leiden tot onrechtmatigheid van de bewijsvergaring.6
Het eerste middel faalt.
4.1.
Het tweede middel stelt dat het bewijs voor het opzet onvoldoende is. In de toelichting wijst de steller van het middel op de overwegingen betreffende de strafmaat, waaruit blijkt dat volgens het hof verdachte als bezoeker in het pand [adres] verbleef. Ook wordt in de toelichting nog verwezen naar de pleitnota in hoger beroep, waarin wordt gezinspeeld op de mogelijkheid dat een zekere [betrokkene], die nooit is gevonden, de cocaïne daar heeft achtergelaten.
4.2.
Het gerechtshof heeft voor het bewijs gebezigd verklaringen van personen, die inhouden dat verdachte - herkend van een politiefoto - woonde op het adres [adres] (bewijsmiddelen nr.5 en 6). Verder heeft het hof voor het bewijs gebezigd de verklaring van een voormalig vriendin van verdachte, inhoudende dat verdachte naar eigen zeggen in verdovende middelen handelde en dat hij na maart 1997 op een adres in de [adres] is terechtgekomen. Het bewijs voor het opzettelijk aanwezig hebben van de cocaïne heeft het hof daarmee geleverd kunnen achten.7 Een vage suggestie dat een onbekende derde de cocaïne daar heeft achtergelaten kon door het hof als te schimmig terzijde worden gelaten en genereerde geen extra responsieplicht.8
Dat het hof in de straftoemeting heeft overwogen dat verdachte (slechts) bezoeker van het adres [adres] was getuigt niet van een bijzondere nauwgezetheid bij de compositie van het arrest, maar raakt het bewijs van het opzet overigens niet.
Het tweede middel faalt en kan worden verworpen op de voet van art.101a RO.
5.
Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1
Hoogstwaarschijnlijk is hier bedoeld Melai, Wetboek van strafvordering (losbl.), aant.4 bij art.96.
- 2.
HR 8 juni 1999, nr. 110.678.
- 3.
Vgl. voor de situaties waarop art.96 Sv betrekking heeft Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2e druk, p.427.
- 4.
HR 6 januari 1998, nr. 106.297.
- 5.
HR NJ 1991,343; HR NJ 1993,30; HR NJ 1997,309; HR 21 september 1999, nr. 111.306.
- 6.
HR NJ 1994,512.
- 7.
HR NJ 1987,493; HR NJ 1993,676; HR 3 november 1998, nr. 109.289; HR NJ 1999,203.
- 8.
HR NJ 1999,152. Ik citeer uit de conclusie van A-G Van Dorst: “Want in wezen gaat het hier om het in onze rechtszalen vaker, zij het in verhulde vorm, vertelde verhaal dat een kaboutertje het telastegelegde feit moet hebben begaan. Dat in casu de naam van deze sprookjesfiguur is genoemd () doet niet af aan de mate van onwaarschijnlijkheid van het aangevoerde.” Vgl. nog HR NJ 1991,97; HR 22 september 1987, NJB 1987,330; HR 2 november 1999, nr. 109.344.
Uitspraak 21‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
21 maart 2000
Strafkamer
nr. 112991
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Ge-rechtshof te 's-Gravenhage
van 24 februari 1999 alsmede
tegen alle op de terechtzitting
van dit Hof gegeven beslissin-gen
in de straf-zaak te-gen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op
[geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
- 1.
De bestreden einduitspraak
- 1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met ver-nietiging van een von-nis van de Arron-disse-ments-rechtbank te Rotterdam van 17 april 1998 - de verdachte ter zake van "opzette-lijk han-delen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" veroor-deeld tot
acht maanden gevangenisstraf.
- 1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
- 2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr M.G. Hoogerwerf, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwer-pen.
- 2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsvrouwe, gedateerd 7 februari 2000.
- 3.
Beoordeling van het eerste middel
- 3.1.
Het middel klaagt dat het Hof een in hoger beroep gevoerd verweer, inhoudende dat het bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
- 3.2.
Het gaat in deze zaak om een verdachte ten laste van wie is bewezenverklaard dat hij op 29 januari 1998 te Rotterdam opzettelijk cocaïne aanwezig heeft gehad.
- 3.3.
Het Hof heeft blijkens het bestreden arrest het volgende vastgesteld:
- (i)
Naar aanleiding van een melding van buurtbewoners over gegil en brekend glas hebben twee politiemannen zich op 29 januari 1998 te omstreeks 22.30 uur begeven naar de [adres] in [woonplaats].
- (ii)
Aangekomen bij [adres] 183b zagen de politieman-nen in de deuropening de verdachte zitten, die gewond was aan zijn been.
- (iii)
De verdachte vertelde dat hij, terwijl hij op bezoek was in de woning, was neergestoken en dat de dader was weggelopen.
- (iv)
De agenten hebben vervolgens via de openstaande deur de woning betreden.
- (v)
Nadat de agenten een op cocaïne gelijkende stof had-den aangetroffen, is ingevolge art. 97 Sv een spoed-huis-zoeking gehouden.
Voorts heeft het Hof blijkens de gebezigde bewijsmid-delen vastgesteld dat de verdachte niet slechts een bezoeker, maar de bewoner van [adres] 183b was.
- 3.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzit-ting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe aldaar het verweer gevoerd dat is weergegeven in de toelichting op het middel.
- 3.5.
Het Hof heeft het verweer samengevat en verwor-pen op blz. 3 van de bestreden uitspraak.
- 3.6.
Het Hof heeft overwogen dat de verbalisanten bevoegd waren om de woning binnen te treden op grond van art. 96 Sv. Het middel klaagt daar terecht over, nu het Hof niet heeft vastgesteld dat de verbalisan-ten "voor inbeslagneming vatbare voorwerpen volgden" in de zin van genoemd artikel. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende.
- 3.7.
Ingevolge art. 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke mach-tiging vereist. Een uitzondering hierop wordt gemaakt in art. 2, vierde lid, van die wet, welk artikellid inhoudt dat een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid niet is vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet wor-den binnengetreden.
- 3.8.
In de onderhavige zaak moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de verbalisanten de bevoegdheid om binnen te treden niet hebben kunnen baseren op enige toestemming. Voorts moet er van worden uitgegaan dat een mach-tiging als bedoeld in de Al-gemene wet op het binnentreden niet was verstrekt. Het door het Hof als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal kan niet anders worden begrepen dan dat de verbalisanten de woning hebben betreden om te kijken naar eventuele andere slachtof-fers. In het licht van de door het Hof vastgestelde omstandigheden, waaronder met name de omstandigheid dat de verdachte aan de verbalisanten mededeelde dat hij in de woning door iemand was neergestoken, en in aanmerking genomen dat ingevolge art. 8, tweede lid, in verbin-ding met art. 2 van de Politiewet 1993 politie-ambtenaren bevoegd zijn elke plaats, inclusief woningen, te betreden voorzover dat voor het verlenen van hulp redelijkerwijs nodig is, alsmede gelet op het bepaalde in art. 2, vierde lid, van de Algemene wet op het binnentreden, heeft het Hof het verweer dat sprake was van onrechtmatig binnentreden en der-halve van onrechtmatig verkregen bewijs, terecht verworpen, wat er zij van de gronden waarop het Hof zijn verwer-ping heeft doen steunen.
- 3.9.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
- 4.
Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 5.
Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verwor-pen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voor-zit-ter, en de raadsheren Aaftink, Orie, Van Buchem-Spapens en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 21 maart 2000.