Advies Raad van State en nader rapport, vergaderjaar 2005–2006, 30 583, nr. 5, blz. 2. bijlage 1
HR, 27-02-2015, nr. 13/04929
ECLI:NL:HR:2015:471
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2015
- Zaaknummer
13/04929
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:471, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1870, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:3141, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑09‑2014
ECLI:NL:PHR:2014:1870, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:471, Gevolgd
- Vindplaatsen
V-N 2015/14.25 met annotatie van Redactie
BNB 2015/123 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
SEW 2015, afl. 4, p. 201
NTFR 2016/154
NTFR 2015/1050 met annotatie van prof. dr. J. Vleggeert
V-N 2014/58.22 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/735 met annotatie van prof. dr. J. Vleggeert
Uitspraak 27‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Artt. 1, lid 1, letter a en e, art. 2, lid 2, en art. 3, lid 1, letter a en c, Wet KSB (tekst 2009 en 2010); art. 56 VWEU. Plaats van vestiging aanbieder internetpoker is bepalend voor kwalificatie als binnenlands of buitenlands kansspel. Deelnemer aan internetpoker kan zich alleen beroepen op vrijheid van dienstenverkeer. Bepaling plaats van vestiging aanbieder internetpoker.
Partij(en)
27 februari 2015
nr. 13/04929
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2013, nrs. 12/00450, 12/00451 en 12/00454, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 11/4240 en 11/4241) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2009 en 2010 opgelegde naheffingsaanslagen in de kansspelbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 25 september 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
2.1.1.
Belanghebbende is inwoner van Nederland. In 2009 en 2010 heeft hij bij aanbieders die handelen onder de naam Full Tilt Poker, Party Poker, Pokerstars en Ultimate Bet deelgenomen aan internetpoker. In 2009 heeft belanghebbende met internetpoker een bedrag gewonnen van totaal € 87.890 en in 2010 van totaal € 165.818.
2.1.2.
Niet in geschil is dat Ultimate Bet buiten de Europese Unie is gevestigd en dat Party Poker binnen de Europese Unie is gevestigd.
2.1.3.
In 2010 heeft belanghebbende voorts deelgenomen aan een aantal live pokertoernooien in het buitenland. Met deze toernooien heeft belanghebbende de volgende prijzen gewonnen:
- op 20 januari 2010 in Melbourne € 3936,25,
- op 28 januari 2010 in Melbourne € 34.444,44,
- op 21 april 2010 in San Remo € 9035,
- op 24 april 2010 in Monte Carlo € 1500,
- op 7 juni 2010 in Las Vegas € 3512,16,
- op 19 juni 2010 in Las Vegas € 2377,75,
- op 4 oktober 2010 in Londen € 4450,12.
2.1.4.
Aan belanghebbende is ter zake van de hiervoor in 2.1.1 en 2.1.3 bedoelde prijzen voor het jaar 2009 een naheffingsaanslag in de kansspelbelasting opgelegd ten bedrage van € 17.999 en voor het jaar 2010 ten bedrage van € 47.692. Bij de berekening van de verschuldigde kansspelbelasting is ermee rekening gehouden dat aan belanghebbende voor het jaar 2009 al een naheffingsaanslag kansspelbelasting was opgelegd naar een grondslag van € 25.823 en dat belanghebbende voor het jaar 2010 al aangifte kansspelbelasting had gedaan naar een grondslag van € 60.616.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht kansspelbelasting heeft nageheven ter zake van de prijzen die belanghebbende heeft behaald met deelname aan buitenlandse pokertoernooien en ter zake van de positieve opbrengsten (prijzen minus inzetten) die belanghebbende heeft behaald met het spelen van poker via buitenlandse internetsites. Het geschil spitste zich – voor zover in cassatie nog van belang – toe op de vragen of (i) het pokerspel dat vanuit buitenlandse internetsites is aangeboden en waaraan belanghebbende in Nederland heeft deelgenomen, terecht is aangemerkt als een buitenlands kansspel in de zin van artikel 2, lid 3, van de Wet op de kansspelbelasting (tekst voor de jaren 2009 en 2010; hierna: Wet KSB), (ii) of de heffing van kansspelbelasting ter zake van de onderhavige prijzen in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer, (iii) of de heffing van kansspelbelasting in strijd is met de vrijheid van dienstenverkeer binnen de EU, (iv) bij welke toernooien/internetspelen waaraan belanghebbende heeft deelgenomen sprake is geweest van dienstenverkeer binnen de EU, (v) of de heffing van kansspelbelasting ter zake van de onderhavige prijzen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, (vi) of belanghebbende recht heeft op vrijstelling uit hoofde van artikel 52 van het Besluit voorkoming dubbele belasting (hierna: Bvdb), en (vii) of de omstandigheid dat de gewonnen prijzen via box 3 zijn betrokken in de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende eraan in de weg staat dat de inspecteur die prijzen in de heffing van kansspelbelasting betrekt.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de kansspelen waaraan belanghebbende via internet heeft deelgenomen niet kunnen worden aangemerkt als binnenlands kansspel in de zin van artikel 2, lid 2, Wet KSB, maar dat de kansspelbelasting is geheven ter zake van deelneming aan buitenlandse kansspelen. Beoordeeld naar nationaal recht is volgens het Hof terecht kansspelbelasting van belanghebbende geheven over zijn prijzen uit buitenlandse pokertoernooien respectievelijk over het verschil tussen de prijzen en inzetten bij zijn deelname aan buitenlandse internetspelen. Volgens het Hof zou beoordeeld naar nationaal recht ter zake van de deelname aan binnenlandse pokertoernooien en binnenlandse internetspelen kansspelbelasting zijn geheven van de organisator over (niet meer dan) het verschil tussen de door deze ontvangen inzetten en uitgekeerde prijzen.
2.3.2.
Het verschil in behandeling van prijzen gewonnen bij buitenlandse pokertoernooien en internetspelen ten opzichte van prijzen gewonnen bij binnenlandse pokertoernooien en internetspelen kan volgens het Hof niet worden getoetst aan de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 VWEU, omdat – voor zover bij deelname aan pokertoernooien en internetpoker al sprake is van enige voor de vrijheid van kapitaalverkeer relevante kapitaalbeweging – deze volstrekt bijkomstig is aan en opgaat in het met die deelname gemoeide dienstenverkeer.
2.3.3.
Verder heeft het Hof geoordeeld dat de vrijheid van dienstenverkeer in de weg staat aan de heffing van kansspelbelasting over prijzen van binnen de EU gehouden pokertoernooien en over de opbrengsten van deelname aan internetpoker voor zover daarbij sprake is van dienstenverkeer binnen de EU. Aangezien de toernooien in San Remo en Londen binnen de EU zijn gehouden, staat tussen partijen vast dat in zoverre sprake is van dienstenverkeer binnen de EU. De naheffingsaanslag over 2010 is terecht verminderd met de kansspelbelasting over de prijzen die in deze toernooien zijn behaald, aldus het Hof.
Het Hof heeft met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de aanbieders van internetpoker via Full Tilt Poker en Pokerstars in de Europese Unie zijn gevestigd, geoordeeld dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU erop wijst dat als de aanbieder van gokdiensten die een beroep kan doen op de vrijheid van dienstenverkeer heeft te gelden de (rechts)persoon die de vergunning houdt dan wel de (rechts)persoon op wie de contractuele verplichtingen jegens de afnemers van de gokdiensten rusten. Volgens het Hof is niet aannemelijk geworden dat de aanbieders van Full Tilt Poker en Pokerstars een voor deze procedure relevant aanknopingspunt hadden met het grondgebied van de Europese Unie, zodat belanghebbende zich met betrekking tot de met internetpoker gewonnen prijzen niet met succes kan beroepen op de vrijheid van dienstenverkeer.
2.3.4.
Ten aanzien van de vraag of de heffing van kansspelbelasting in strijd komt met de bescherming van eigendom van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft het Hof geoordeeld dat de inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom van belanghebbende in overeenstemming is met de nationale wetgeving en dat deze wetgeving voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening. Het standpunt van belanghebbende dat geen sprake zou zijn van een ‘fair balance’ is door het Hof niet gevolgd. Van het tarief van de kansspelbelasting van 29 percent kan volgens het Hof in het algemeen niet worden gezegd dat het een onevenredige belasting oplevert. Dat geldt te meer voor een belasting als de kansspelbelasting die uitgaat van het buitenkansbeginsel en die niet beoogt om een (reguliere) bron van inkomen te belasten, aldus het Hof.
2.3.5.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de buiten de Europese Unie gewonnen prijzen niet zijn vrijgesteld op grond van artikel 52 Bvdb. Belanghebbende heeft zijn stelling volgens het Hof op geen enkele wijze met enig concreet gegeven over de (wijze van) belastingheffing in de desbetreffende jurisdicties geadstrueerd.
2.3.6.
Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat de prijzen zijn belast in box 3 niet meebrengt dat geen kansspelbelasting meer zou mogen worden geheven over de prijzen. Het beroep van belanghebbende op het arrest HR 26 juni 1957, nr. 13212, BNB 1957/44, faalt volgens het Hof, omdat de verhouding tussen de heffing van loonbelasting en die van inkomstenbelasting naar de bedoeling van de wetgever wezenlijk afwijkt van de verhouding tussen de heffing van kansspelbelasting en die van inkomstenbelasting. Uit de tekst van artikel 9.2, lid 1, letter c, Wet IB 2001 en uit de omstandigheid dat met deze bepaling geen wijziging is bedoeld ten opzichte van het verrekeningsregime onder de Wet IB 1964 volgt volgens het Hof dat deze voorwaarde inhoudt dat de prijzen als zodanig bestanddeel zijn van het verzamelinkomen, hetgeen betekent dat de prijzen tot de in box 1 belaste winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheden moeten behoren.
2.4.1.
Het eerste middel richt zich tegen het hiervoor in onderdeel 2.3.1 weergegeven oordeel van het Hof dat niet sprake is van een binnenlands kansspel in de zin van artikel 2, lid 2, Wet KSB. Volgens het middel volgt uit de parlementaire geschiedenis, die ook is weergegeven in onderdeel 5.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, dat kansspelen waaraan via internet vanuit Nederland kan worden deelgenomen worden aangemerkt als binnenlandse kansspelen.
2.4.2.
Bij deelname aan binnenlandse kansspelen die via internet worden gespeeld, wordt de kansspelbelasting geheven van degene die gelegenheid geeft tot deelneming (artikel 1, lid 1, letter b, Wet KSB). De belasting wordt in dat geval geheven naar het verschil tussen de in een tijdvak ontvangen inzetten en de ter beschikking gestelde prijzen, dan wel, zo een ander dan de belastingplichtige de prijzen ter beschikking stelt, naar hetgeen in een tijdvak ontvangen wordt voor de deelneming aan binnenlandse kansspelen welke via het internet worden gespeeld (artikel 3, lid 1, letter a, Wet KSB).
De in Nederland wonende of gevestigde gerechtigde tot prijzen van buitenlandse kansspelen die via internet worden gespeeld, is daarentegen zelf kansspelbelasting verschuldigd over het positieve verschil tussen de in een kalendermaand gewonnen prijzen en de in die kalendermaand gedane inzetten (artikel 1, lid 1, letter e, Wet KSB in verbinding met artikel 3, lid 1, letter c, Wet KSB).
2.4.3.
Kansspelen worden als binnenlands beschouwd indien zij worden gehouden door natuurlijke personen of door lichamen in de zin van de AWR, van wie een of meer binnen het Rijk (met ingang van 1 oktober 2010: in Nederland) wonen of zijn gevestigd (artikel 2, lid 2, Wet KSB). Gelet op de bewoordingen van deze bepaling en de in onderdelen 5.5 en 5.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven parlementaire geschiedenis wordt een kansspel dat op internet wordt gespeeld als binnenlands kansspel aangemerkt indien de aanbieder binnen het Rijk/in Nederland is gevestigd. Anders dan waarvan het middel uitgaat, is het voor de kwalificatie als binnenlands kansspel dus niet relevant vanuit welk land de speler deelneemt aan het kansspel op internet. Het eerste middel faalt derhalve.
2.4.4.
Niet in geschil is dat geen van de aanbieders van internetsites waar belanghebbende in de onderhavige jaren prijzen met internetpoker heeft gewonnen binnen het Rijk/in Nederland is gevestigd, zodat de kansspelbelasting wordt geheven van belanghebbende naar het positieve verschil tussen de in een kalendermaand gewonnen prijzen en de in die kalendermaand gedane inzetten.
2.5.1.
Het tweede middel bestrijdt het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende geen beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer toekomt. Volgens dit middel valt de deelname aan een kansspel onder de reikwijdte van artikel 63 VWEU, welke bepaling geldt in de verhouding tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen.
2.5.2.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU is een activiteit die de mogelijkheid biedt tegen een vergoeding aan een kansspel deel te nemen een dienst in de zin van artikel 56 VWEU. Zowel de dienstontvanger als de dienstverrichter kunnen zich beroepen op de vrijheid van dienstenverkeer (vgl. HvJ 22 oktober 2014, Cristiano Blanco en Pier Paolo Fabretti, C-344/13 en C-367/13, ECLI:EU:C:2014:2311, punt 27). Of de deelname aan (buitenlandse) pokertoernooien en internetpoker eveneens verband houdt met de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 VWEU doet niet ter zake, aanzien de daarmee gepaard gaande kapitaalbeweging volledig ondergeschikt is aan het dienstenverkeer en daarmee kan worden verbonden, zodat de heffing van kansspelbelasting slechts vanuit het oogpunt van de vrijheid van dienstverrichting kan worden onderzocht (vgl. HvJ 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C‑452/04, ECLI:EU:C:2006:631, punt 34). Het tweede middel faalt derhalve.
2.6.1.
Het derde middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de plaats van vestiging van de aanbieders van internetpoker via de websites Full Tilt Poker en Pokerstars is gelegen buiten de Europese Unie. Volgens het middel zijn de aanbieders gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, zodat aan belanghebbende een beroep toekomt op de vrijheid van dienstenverkeer.
2.6.2.
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat de plaats van vestiging van een dienstverlener, die moet worden vastgesteld overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU, impliceert de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit voor onbepaalde tijd door middel van een duurzame vestiging in een lidstaat (vgl. HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04, ECLI:EU:C:2006:544, punt 54; HvJ 15 september 2011, Dickinger en Ömer, C-347/09, ECLI:EU:C:2011:582, punt 35). De omstandigheid dat de autoriteiten vergunningen voor de betreffende specifieke diensten verstrekken kan een aanwijzing zijn voor de plaats van vestiging, evenals de plaats waar de feitelijke leiding van de vennootschap die de diensten aanbiedt zich bevindt.
2.6.3.
Het middel faalt. ’s Hofs oordeel dat een beroep op de vrijheid van dienstenverkeer toekomt aan de (rechts)persoon die de vergunning houdt voor het aanbieden van gokdiensten, dan wel de (rechts)persoon op wie de contractuele verplichtingen jegens de afnemers van de gokdiensten rusten, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is niet onbegrijpelijk ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de aanbieders van Full Tilt Poker en Pokerstars een voor deze procedure relevant aanknopingspunt hadden met het grondgebied van de Europese Unie.
2.7.
De middelen die zijn gericht tegen de hiervoor in 2.3.4, 2.3.5 en 2.3.6 weergegeven oordelen van het Hof kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2015.
Beroepschrift 25‑09‑2014
Edelhoogachtbare,
Op 16 oktober 2013 tekenden wij, in onze hoedanigheid van advocaat, namens [X], beroep in cassatie aan tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2013 met kenmerk 12/00450, 12/00451 en 12/00452 (hierna: ‘de bestreden uitspraak’). Uw griffie heeft aan het beroep in cassatie het zaaknummer F 13/04929 verbonden.
Uw griffie heeft ons uitstel gegund om de grieven aan te vullen. Thans berichten wij u als volgt.
Deze nadere motivering is als volgt opgebouwd. In paragraaf 1 zullen de van belang zijnde feiten uiteengezet worden. Het geschil wordt in paragraaf 2 omschreven. Vervolgens worden in paragraaf 3 de grieven samengevat, welke gronden in paragraaf 4 nader worden toegelicht. Wij sluiten af met enkele concluderende opmerkingen in paragraaf 5.
[Hoge raad der Nederlanden]
[PDA BALIE]
[Ingekomen]
[3 — DEC. 2013]
[Behandelaar:]
[Zaaknummer:]
1. Feiten en omstandigheden
Voor de feiten wordt verwezen naar hetgeen namens belanghebbende in procedure bij het Gerechtshof naar voren is gebracht.
2. Samenvatting geschil
Belanghebbende heeft in 2009 en 2010 prijzen gewonnen na deelname aan poker op internet. Ten name van belanghebbende zijn over deze prijzen naheffingsaanslagen kansspelbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar en beroep aangetekend tegen de naheffingsaanslagen. Tussen partijen is in geschil of de bestreden naheffingsaanslagen rechtmatig zijn.
3. Samenvatting van grieven
Belanghebbende kan zich om de volgende redenen niet verenigen met de uitspraak van de Rechtbank:
Primair
- a.
Het Gerechtshof heeft in schending met de Wet op de Kansspelbelasting geoordeeld dat indien vanuit Nederland wordt deelgenomen aan een kansspel op internet, er sprake is van een binnenlands kansspel in de zin van artikel 2 tweede lid van de Wet op de Kansspelbelasting (hierna: ‘Wet KSB’).
- b.
Het oordeel van het Gerechtshof zoals genoemd onder a is voorts ontoereikend gemotiveerd, hetgeen leidt tot verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder tot schending van het motiveringsvereiste zoals gecodificeerd in artikel 8:77 Awb.
Subsidiair:
- c.
Het Gerechtshof heeft in schending met het recht geoordeeld, dat een beroep op deelname aan het vrije verkeer van kapitaal zoals gecodificeerd in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: ‘het Verdrag’) niet mogelijk is ten aanzien van deelname aan een kansspel op internet of een live poker toernooi.
- d.
Het oordeel van het Gerechtshof zoals genoemd onder c is voorts ontoereikend gemotiveerd, hetgeen leidt tot verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder tot schending van het motiveringsvereiste zoals gecodificeerd in artikel 8:77 Awb.
Meer subsidiair:
- e.
Het Gerechtshof heeft in schending met het recht geoordeeld dat als de aanbieder van diensten die een beroep kan doen op de vrijheid van dienstenverkeer, heeft te gelden de (rechtspersoon) die de vergunning houdt dan wel de (rechtspersoon) op wie de contractuele verplichtingen jegens de afnemers van de gokdiensten rusten.
- f.
Het oordeel van het Gerechtshof zoals genoemd onder e is voorts ontoereikend gemotiveerd, hetgeen leidt tot verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder tot schending van het motiveringsvereiste zoals gecodificeerd in artikel 8:77 Awb.
Meer subsidiair:
- g.
Het Gerechtshof heeft in schending met het recht geoordeeld dat de bestreden naheffingsaanslagen geen inbreuk maken op het eigendomsrecht van artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM.
- h.
Het oordeel van het Gerechtshof zoals genoemd onder g is voorts ontoereikend gemotiveerd, hetgeen leidt tot verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder tot schending van het motiveringsvereiste zoals gecodificeerd in artikel 8:77 Awb.
Meer subsidiair:
- i.
Het Gerechtshof heeft in schending met het recht geoordeeld dat in casu geen beroep kan worden gedaan op de vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting ex artikel 52 van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting.
- j.
Het oordeel van het Gerechtshof zoals genoemd onder i is voorts ontoereikend gemotiveerd, hetgeen leidt tot verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder tot schending van het motiveringsvereiste zoals gecodificeerd in artikel 8:77 Awb.
Meer subsidiair:
- k.
Het Gerechtshof heeft in schending met het recht geoordeeld dat in casu de verschuldigde kansspelbelasting op de bestreden aanslagen niet kan worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting ex artikel 9.2. eerste lid onder c van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: ‘Wet IB 2001’).
- l.
Het oordeel van het Gerechtshof zoals genoemd onder k is voorts ontoereikend gemotiveerd, hetgeen leidt tot verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder tot schending van het motiveringsvereiste zoals gecodificeerd in artikel 8:77 Awb.
4. Toelichting op de grieven:
4.1. Primair:
onder a
4.1.1.
In rechtsoverweging 4.1.4. van de bestreden uitspraak heeft het Gerechtshof als volgt overwogen:
‘In appel doet belanghebbende nogmaals een beroep op de in onderdeel 4.1.2. van de uitspraak van de rechtbank aangehaalde passage uit de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer. Deze passage, wat daar verder van zij, doet naar Hof's oordeel niets af aan de tekst en het systeem van de wet, die op dit punt volstrekt duidelijk zijn’.
4.1.2.
Belanghebbende is van mening dat dit oordeel in strijd is met de Wet op de Kansspelbelasting om de volgende redenen.
De Staatssecretaris van Financiën heeft in de parlementaire behandeling van de Wet op de Kansspelbelasting en de Wet op de Kansspelen uitleg gegeven aan de fiscale term binnenlands kansspel. Deze toelichting is gegeven in de Eerste Kamer, Kamerstukken I, 2007–2008, 30 583, E. In zijn woorden: ‘In de derde vraag wordt gevraagd of de regering kan aangeven of in de wet expliciet kansspelen worden genoemd die illegaal zijn. Dat is niet mogelijk, want in de wettekst is een neutrale formulering opgenomen waarmee zowel gedoeld is op niet-toegestane als op toegestane internetkansspelen. Kansspelen waaraan (via internet) vanuit Nederland kan worden deelgenomen, worden als binnenlandse kansspelen aangemerkt. Het gaat hier om verboden kansspelen, nu de Wet op de kansspelen niet voorziet in vergunningsmogelijkheden voor internetkansspelen’.
Belanghebbende heeft vanuit Nederland deelgenomen aan kansspelen op internet (poker). Deze kansspelen werden aangeboden door een aanbieder die niet in het bezit was van een vergunning. Gelet op de bovenstaande interpretatie van de Staatssecretaris, is in deze situatie sprake van deelname aan een binnenlandse kansspel dat via internet wordt gespeeld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdens de behandeling in de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2007–2008, 30 583, E) een juiste uitleg gegeven aan de fiscale term binnenlands kansspel. Anders dan dat de Rechtbank en het Gerechtshof oordelen kan deze passage geen betrekking hebben op de vraag of Nederland rechtsmacht heeft om het aanbieden van internetkansspelen vanuit Nederland strafrechtelijk aan te pakken. De Wet op de Kansspelen kent de term binnenlands kansspel immers geheel niet. Dit is een uitsluitend fiscale term.
Anders dan de Rechtbank en het Gerechtshof oordelen past het niet beter bij het systeem van de Wet KSB om de passage te lezen op de wijze die de inspecteur voorstaat. Immers, die lezing zou veronderstellen dat een in Nederland woonachtige winnaar van een prijs na deelname aan kansspelen op internet, kennis heeft van de plaats van feitelijke leiding van de organisator en een dergelijke lezing kan niet het juiste systeem van de wet KSB zijn. Het is voor een deelnemer aan kansspelen op internet immers onmogelijk om een beoordeling te maken van de plaats van feitelijke leiding van de organisator van het kansspel, mede doordat veel kansspelen op internet waar vanuit Nederland aan kan worden deelgenomen in de Nederlandse taal worden aangeboden (hetgeen al impliceert dat het een in Nederland gevestigde organisator betreft).
Het past dan ook beter bij het systeem van de Wet KSB om de passage te lezen op de wijze die belanghebbende voorstaat. Wanneer vanuit Nederland aan een kansspel op internet wordt deelgenomen, is er sprake van een binnenlands kansspel, en wanneer je als Nederlands ingezetene in het buitenland deelneemt aan een kansspel, is er sprake van een buitenlands kansspel. In feite leidt deze uitleg tot een situatie dat online spelen en offline spelen hetzelfde behandeld worden. Wanneer een speler fysiek in het buitenland speelt, is er sprake van een buitenlands kansspel. Het oordeel van de Rechtbank en het Gerechtshof op dit punt is dan ook onbegrijpelijk.
onder b.
Belanghebbende heeft in hoger beroep uitgebreid beargumenteerd waarom er in casu sprake is van een binnenlands kansspel. Het Gerechtshof gaat zonder enige motivering voorbij aan de door belanghebbende naar voren gebrachte argumenten. Het Gerechtshof had expliciet en gemotiveerd moeten ingaan op de argumenten die namens belanghebbende zijn aangevoerd. Het Gerechtshof volstaat in de uitspraak dat de passage in de parlementaire behandeling niets af doet aan de tekst en het systeem van de wet, zonder dat dit oordeel nader wordt onderbouwd. Het Gerechtshof gaat niet in op hetgeen namens belanghebbende in hoger beroep naar voren is gebracht. Het oordeel is dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en derhalve onbegrijpelijk.
Subsidiair:
onder c.
In rechtsoverweging 4.4.3. heeft het Gerechtshof als volgt overwogen:
‘4.4.3.:
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat toetsing aan de vrijheid van kapitaalverkeer niet aan de orde komt. Voor zover bij deelname aan pokertoernooien en internet poker al sprake is van enige voor de vrijheid van kapitaalverkeer relevante kapitaalbeweging, is deze immers volstrekt bijkomstig aan, en gaat zij volstrekt op in, het met die deelname gemoeide dienstenverkeer. Een beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer is dan niet mogelijk (Hof van Justitie 3 oktober 2006, C-452/04, Fidium Finanz, NJ 2007, 185)’.
Belanghebbende is van mening dat dit oordeel van het Gerechtshof in strijd met het recht en derhalve onbegrijpelijk is om de volgende redenen.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 3 oktober 2006, C-452/04, Fidium Finanz, NJ 2007, 185 (hierna: ‘Fidium Finanz’) als volgt overwogen (onderstreping is van mij):
- ‘48.
Wat de vrijheid van kapitaalverkeer in de zin van de artikelen 56 EG en volgende betreft, is het mogelijk dat de regeling, waar zij de door ondernemingen met zetel buiten de Europese Economische Ruimte aangeboden financiële dienstverrichtingen minder toegankelijk maakt voor in Duitsland wonende cliënten, met zich brengt dat die cliënten minder vaak van die diensten gebruik maken, zodat de met die verrichtingen verband houdende grensoverschrijdende financiële stromen zullen verminderen. Daarbij is evenwel enkel sprake van een onvermijdelijk gevolg van de beperking van het vrij verrichten van diensten (zie in die zin arrest Omega, reeds aangehaald, punt 27, en arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33. Zie ook, in overeenkomstige zin, arrest van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punt 34).
- 49.
In de omstandigheden van het hoofdgeding heeft het aspect vrijheid van dienstverrichting dus de voorrang boven het aspect vrijheid van kapitaalverkeer. Aangezien de litigieuze regeling tot gevolg heeft dat in derde landen gevestigde ondernemingen moeilijker toegang krijgen tot de Duitse financiële markt, maakt zij immers hoofdzakelijk inbreuk op de vrijheid van dienstverrichting. Nu de beperkende werking van die regeling voor de vrijheid van het kapitaalverkeer alleen maar een onvermijdelijk gevolg is van de beperking van het verrichten van diensten, behoeft de verenigbaarheid van de regeling met de artikelen 56 EG en volgende niet te worden onderzocht.
- 50.
Gelet op het voorgaande, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een nationale regeling van een lidstaat, op grond waarvan voor het bedrijfsmatig verstrekken van kredieten op zijn grondgebied door een onderneming met zetel in een derde land is vereist, dat vooraf een vergunning wordt afgegeven, en op grond waarvan een dergelijke vergunning met name moet worden geweigerd wanneer die onderneming haar hoofdbestuur niet op dat grondgebied heeft en daar evenmin een bijkantoor heeft, hoofdzakelijk inbreuk maakt op de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van de artikelen 49 EG en volgende. Een in een derde land gevestigde onderneming kan zich op die bepalingen niet beroepen’.
In de bestreden uitspraak is het Gerechtshof er ten onrechte aan voorbij gegaan dat het doel van de Wet op de Kansspelbelasting niet is het beperken van de toetreding van aanbieders van kansspelen die hun zetel niet in Nederland hebben op de Nederlandse markt (één van de belangrijke overwegingen van het Hof van Justitie zoals blijkt uit de bovenstaande onderstreping). De regulering van het aanbod van kansspelen is immers een aangelegenheid die uitsluitend in de Wet op de Kansspelen is geregeld. De vraag of de prijzen zijn gewonnen bij aanbieders die over een vergunning beschikken of die niet over een vergunning beschikken is voor de Wet KSB van geen belang, beide situaties worden gelijk belast.
De Wet op de Kansspelbelasting ziet ten aanzien van kansspelen op internet op de belastingheffing van het saldo van de inzetten en de uitkeringen in één kalendermaand. Hierbij geldt dat voor de Wet KSB van geen belang is dat deze inzetten en uitkeringen bij één of bij meerdere aanbieders hebben plaatsgevonden. De Wet KSB sluit immers niet aan bij de verrichting van de dienst van een aanbieder van kansspelen, maar bij het saldo van de kapitaalstromen die door de speler zijn ingezet.
In rechtsoverweging 41 in de zaak Fidum Finanz heeft het Hof van Justitie als volgt overwogen:
‘Het begrip ‘kapitaalverkeer’ wordt in het Verdrag niet gedefinieerd. Volgens vaste rechtspraak behoudt de nomenclatuur van het ‘kapitaalverkeer’ in de bijlage bij richtlijn 88/361, voor zover artikel 56 EG in hoofdzaak de inhoud van artikel 1 van die richtlijn heeft overgenomen, en ook al is die richtlijn vastgesteld op basis van de artikelen 69 en 70, lid 1, EEG-Verdrag (de artikelen 67 tot en met 73 van het EEG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 73 B tot en met 73 G van het EG-Verdrag, thans de artikelen 56 EG tot en met 60 EG), evenwel de indicatieve waarde die zij voor de definitie van het begrip kapitaalverkeer bezat (zie in die zin met name arresten van 16 maart 1999, Trummer en Mayer, C-222/97, Jurispr. blz. I-1661, punt 21; 5 maart 2002, Reisch e.a., C-515/99, C-519/99–C-524/99 en C-526/99–C-540/99, Jurispr. blz. I-2157, punt 30, en 23 februari 2006, Van Hilten-van der Heijden, C-513/03, Jurispr. blz. I-1957, punt 39)’.
Deelname aan kansspelen op internet leidt tot kapitaalverkeer. Met een snelle opeenvolging worden bedragen ingezet en ontvangen op de pokeraccount. Over het saldo van deze inzetten en uitkeringen wordt kansspelbelasting geheven. Deze inzetten en ontvangsten vallen onder de reikwijdte van het kapitaalverkeer zoals uiteengezet in de Bijlage 1 van de Richtlijn van de Raad van 24 juni 1988, nummer 88/361. De inzetten en uitkeringen zijn immers verrichtingen die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de kapitaalbewegingen en betreffen het sluiten en uitvoeren van transacties en overmakingen tussen inwoners van verschillende Lidstaten.
Deelname aan een kansspel valt daardoor wel onder de reikwijdte van het vrije verkeer van kapitaal. Het feit dat tegelijk met het doen van de verrichtingen gebruik wordt gemaakt van een dienst, heeft niet tot gevolg dat het kapitaalverkeer ondergeschikt is aan de dienstverlening.
Deelname aan poker op internet is vergelijkbaar met speculeren op de aandelenbeurs via een platform van een bank. Ook dan wordt van diensten van de bank gebruik gemaakt. Echter, in deze situatie staat buiten kijf dat belastingheffing over deze transacties of het saldo daarvan onder de reikwijdte van het kapitaalverkeer vallen.
Op basis van het voormelde is het Gerechtshof derhalve tot een onbegrijpelijk oordeel gekomen.
Onder d.
Belanghebbende heeft in hoger beroep uitgebreid beargumenteerd waarom een beroep kan worden gedaan op het vrije verkeer van kapitaal en waarom de bestreden naheffingsaanslagen in strijd met het vrije verkeer van kapitaal zijn opgelegd. Het Gerechtshof gaat zonder enige motivering voorbij aan de door belanghebbende naar voren gebrachte argumenten. Het Gerechtshof had expliciet en gemotiveerd moeten ingaan op de argumenten die namens belanghebbende zijn aangevoerd. Het Gerechtshof volstaat in de uitspraak met de verwijzing naar de uitspraak Fidium Finanz. Het Gerechtshof gaat niet in op hetgeen namens belanghebbende in hoger beroep naar voren is gebracht. Het oordeel is dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en derhalve onbegrijpelijk
Meer subsidiair:
Onder e.
Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 4.5.8.10. als volgt overwogen:
‘Vorenvermelde regelgeving en jurisprudentie wijst naar 's Hofs oordeel erop dat als de aanbieder van (gok)diensten die een beroep kan doen op de vrijheid van dienstenverkeer, heeft te gelden de (rechts)persoon die de vergunning houdt dan wel de (rechtspersoon) op wie de contractuele verplichtingen jegens de afnemers van de gokdienst rusten. Deze conclusie vindt bevestiging in de arresten van het Hof van Justitie van 8 september 2009, zaak C-42/07 (Liga Portuguesa de Futebol Profissional en BWin International Ltd), NJ 2009, 472, van 3 oktober 2002, C-136/100 (Rolf Dieter Danner), BNB 2002/403 en van 30 januari 2007, zaak C-150/04 (Commissie/Denemarken), V-N 2007/14.12, welke arresten deels zien op andere dienstverleners dan aanbieders van gokdiensten’.
Belanghebbende is van mening dat voormeld oordeel in strijd is met het recht en derhalve onbegrijpelijk is op basis van de volgende redenen.
Kern van geschil is de vraag welke entiteit moet worden gezien als de verrichter van een dienst die via internet wordt aangeboden en waar de dienstverrichter dan is gevestigd.
Het Gerechtshof oordeelt terecht dat de Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG) en de Richtlijn voor elektronische handel (Richtlijn 2000/31 EG) van toepassing zijn op wetgeving ten aanzien van kansspelen. Echter, belanghebbende is van mening dat het oordeel van het Gerechtshof in rechtsoverweging 4.5.8.10. in strijd is met de Dienstenrichtlijn en de Richtlijn voor elektronische handel.
Zoals bepaald in overweging 19 van de Richtlijn voor elektronische handel is bepalend voor de vestigingsplaats van een bedrijf dat via internetdiensten aanbiedt bepalend waar de plaats is gelegen waar de economische activiteit wordt verricht (onderstreping is van mij).
Voorts is het arrest van het Hof van Justitie EG van 11 juli 2002, zaak C-60/00, (Carpenter) van belang. In dit arrest heeft het Hof een dienstverrichter op internet in wezen gelijkgesteld met iemand die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar diensten te verrichten. In de ratio van dit arrest kan de aanbieder van een pokerroom op internet die vanuit Nederland toegankelijk is dus worden gelijkgesteld met de aanbieder van een pokerroom die in Nederland is gevestigd.
In rechtsoverweging 4.5.8.8. laatste drie volzinnen overweegt het Gerechtshof als volgt:
‘De organisator is daarbij steeds de onder het VWEU ‘beschermde’ dienstverrichter. De agenten kunnen die bescherming niet claimen. Aan het gokbedrijf verwante (commerciële en financiële) diensten die enkel dienen om het de inwoners van een bepaalde lidstaat mogelijk te maken aan het kansspel deel te nemen, zijn geen doel op zichzelf nog gaan op in de hoofddienst’.
Voormeld oordeel vindt geen steun in het arrest van 24 maart 1994, C-275/92 (‘Schindler’). Het Hof van Justitie heeft in Schindler immers als volgt beslist (onderstreping is van mij):
- ‘44.
Volstaan kan worden met vast te stellen dat dit het geval is met een nationale wettelijke regeling als de Britse loterijwetgeving, die het in andere Lid-Staten gevestigde organisatoren van loterijen volstrekt onmogelijk maakt om, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van onafhankelijke agenten, de verkoop van hun loterijen te bevorderen en hun loten te verkopen op het grondgebied van de Lid-Staat die deze wettelijke regeling heeft uitgevaardigd.
- 45.
Mitsdien moet op de vijfde prejudiciële vraag worden geantwoord, dat een nationale wettelijke regeling als de Britse loterijwetgeving, die, behoudens in die wettelijke regeling bepaalde uitzonderingen, het houden van loterijen op het grondgebied van een Lid-Staat verbiedt, een belemmering vormt voor het vrij verrichten van diensten’.
- ‘48.
Het staat immers vast, dat een verbod als neergelegd in de Britse wettelijke regeling, die betrekking heeft op de organisatie van grootschalige loterijen en, meer in het bijzonder, op de reclame en de verspreiding van loterijbriefjes voor dergelijke loterijen, van toepassing is ongeacht de nationaliteit van de organisator van de loterij of van diens agenten en ongeacht de Lid-Staat of Lid-Staten waarin de organisator of diens agenten zijn gevestigd. Het impliceert derhalve geen verschil in behandeling op grond van de nationaliteit van de betrokken ondernemers of op grond van de Lid-Staat waarin zij gevestigd zijn’.
Uit voormelde overwegingen van het Hof van Justitie EG volgt dat de agenten worden vereenzelvigd met de organisator en dat de dienstverrichting van beiden wordt belemmerd door de Britse wetgeving (hetgeen leidt tot schending van het vrije verkeer van diensten). De overweging van het Gerechtshof dat de agenten geen bescherming genieten ex artikel 56 VWEU vindt geen steun in het Schindler-arrest.
In rechtsoverweging 4.5.8.9. van de bestreden uitspraak overweegt het Gerechtshof als volgt:
‘4.5.8.9.
(…). Als aanverwante dienstverlening door agenten is in Gambelli omschreven: het verzamelen, registreren en doorzenden van data via internet. Daaronder valt blijkens dat arrest: het ontvangen/aannemen van de ‘order’ van de klant/gokker; de verzending via internet van de aanvraag; de ontvangst via internet van de bevestiging van de ‘order; de mededeling van deze aanvaarding van de klant/gokker; ontvangst en overmaking van de betaling van het verschuldigde bedrag van de klant/gokker aan de organisator’.
Het Gerechtshof overweegt niet expliciet dat de verrichter van de aanverwante dienstverlening geen beroep kan doen op artikel 56 VWEU maar komt wel indirect tot dit oordeel omdat in rechtsoverweging 4.5.8.10. wordt besloten dat als de aanbieder van de gokdiensten die een beroep kan doen op artikel 56 VWEU heeft te gelden de rechtspersoon die de vergunning houdt dan wel de rechtspersoon op wie de contractuele verplichtingen jegens de afnemers rusten (hier leid ik uit af dat het Gerechtshof van mening is dat de verrichter van de aanverwante dienstverlening geen beroep kan doen op artikel 56 VWEU). Dit oordeel vindt geen steun in het arrest van het Hof van Justitie EG van 6 november 2003, zaak C-243/01 (Gambelli).
Het Hof van Justitie heeft in Gambelli immers als volgt overwogen (onderstreping is van mij):
‘Ten tweede moet worden onderzocht of de genoemde regeling een beperking van het vrij verrichten van diensten vormt.
- 51.
Artikel 49 EG verbiedt beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht. Volgens artikel 50 EG worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voorzover de bepalingen betreffende het vrij verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.
- 52.
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de invoer van reclamemateriaal en loterijbriefjes in een lidstaat teneinde de bewoners van die lidstaat te laten deelnemen aan een in een andere lidstaat georganiseerde loterij, verband houdt met een dienstverrichting (arrest Schindler, reeds aangehaald, punt 37). Mutatis mutandis houdt het laten deelnemen van onderdanen van een lidstaat aan in een andere lidstaat georganiseerde weddenschappen, zelfs wanneer deze betrekking hebben op in de eerste lidstaat georganiseerde sportevenementen, verband met een dienstverrichting in de zin van artikel 50 EG.
- 53.
Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat artikel 49 EG aldus moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de diensten die een dienstverrichter telefonisch aan in een andere lidstaat gevestigde potentiële ontvangers aanbiedt, en die hij verricht zonder de lidstaat waar hij is gevestigd, te verlaten (arrest van 10 mei 1995, Alpine Investments, C-384/93, Jurispr. blz. I-1141, punt 22).
- 54.
Uit de toepassing van deze uitlegging op de problematiek van het hoofdgeding volgt dat artikel 49 EG betrekking heeft op diensten die een dienstverrichter als Stanley, die in een lidstaat — in casu het Verenigd Koninkrijk — is gevestigd, via internet, en dus zonder zijn lidstaat te verlaten, aanbiedt aan in een andere lidstaat — in casu de Italiaanse Republiek — gevestigde ontvangers, zodat elke beperking van deze activiteiten een beperking van het vrij verrichten van diensten door een dergelijke dienstverrichter vormt.
- 55.
Bovendien houdt het vrij verrichten van diensten niet uitsluitend de vrijheid van de dienstverrichter in om diensten aan te bieden aan en te verrichten ten behoeve van ontvangers die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan degene waar hij zich bevindt, doch tevens de vrijheid om als ontvanger zonder beperkingen diensten te ontvangen die worden aangeboden door een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter (zie in deze zin, arresten van 31 januari 1984, Luisi en Carbone, 286/82 en 26/83. Jurispr. blz. 377, punt 16, en 26 oktober 1999, Eurowings Luftverkehr, C-294/97, Jurispr. blz. I-7447, punten 33 en 34).
- 56.
In antwoord op de door het Hof ter terechtzitting gestelde vragen heeft de Italiaanse regering evenwel bevestigd dat een particulier die zich in Italië vanuit zijn woning via internet met een in een andere lidstaat gevestigde bookmaker in verbinding stelt en daarbij zijn kredietkaart als betaalmiddel gebruikt, een misdrijf pleegt dat strafbaar is krachtens artikel 4 van wet nr. 401/89.
- 57.
Een dergelijk van strafsancties voorzien verbod om deel te nemen aan kansspelen die worden georganiseerd in andere lidstaten dan die waar de gokker is gevestigd, vormt een beperking van het vrij verrichten van diensten.
- 58.
Hetzelfde geldt voor het eveneens van strafsancties voorziene verbod voor tussenpersonen zoals verdachten in het hoofdgeding om het een dienstverrichter als Stanley die in een andere lidstaat dan deze tussenpersonen is gevestigd, gemakkelijker te maken diensten in verband met weddenschappen op sportevenementen te verrichten. Een dergelijk verbod vormt een beperking van het vrij verrichten van diensten door de bookmaker, zelfs wanneer de tussenpersonen in dezelfde lidstaat als de ontvangers van deze diensten zijn gevestigd.
- 59.
Derhalve moet worden vastgesteld dat een nationale regeling als de Italiaanse wettelijke regeling inzake weddenschappen, met name artikel 4 van wet nr. 401/89, een beperking van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten vormt’.
Uit het Gambelli-arrest blijkt derhalve dat ook de verrichter van de aanverwante diensten een beroep kan doen op artikel 56 VWEU. Het oordeel van het Gerechtshof dat dit niet zo zou zijn vindt derhalve geen steun in het Gambelli-arrest.
Overigens heeft het Hof van Justitie EG bevestigd dat artikel 56 VWEU ook van toepassing is indien de organisator geen gebruik maakt van tussenpersonen maar slechts van informatica-ondersteuning. In rechtsoverweging 37 van het arrest van 15 september 2011 C-347/09 heeft het Hof van Justitie EG immers als volgt besloten:
- ‘37.
Overigens volgt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 49 EG van toepassing is op een in een lidstaat gevestigde organisator van kansspelen die zijn diensten in een andere lidstaat aanbiedt, zelfs indien hij daarvoor een beroep doet op tussenpersonen die zijn gevestigd in dezelfde lidstaat als de ontvangers van deze diensten (arrest van 6 november 2003, Gambelli e.a., C-243/01, Jurispr. p. I-13031, punt 58 (NJ 2004/314 ; red.)). Dit artikel is dus zeker van toepassing wanneer de aanbieder van de kansspelen geen beroep doet op tussenpersonen, maar louter op een aanbieder van informatica-ondersteuning in de lidstaat van ontvangst’.
Het Gerechtshof is van mening dat haar oordeel bevestiging vindt in de arresten van het Hof van Justitie van 8 september 2009, zaak C-42/07 (Liga Portuguesa de Futebol Profissional en BWin International Ltd), NJ 2009, 472, van 3 oktober 2002, C-136/100 (Rolf Dieter Danner), BNB 2002/403 en van 30 januari 2007, zaak C-150/04 (Commissie/Denemarken), V-N 2007/14.12, welke arresten deels zien op andere dienstverleners dan aanbieders van gokdiensten.
Belanghebbende is van mening dat uit voormelde arresten niet blijkt dat uitsluitend de partij die de vergunning heeft of die de contractuele verplichting aangaat jegens de spelers zich kan beroepen op artikel 56 VWEU. Het oordeel van het Gerechtshof op dit punt is dan ook onbegrijpelijk. Op basis van het voormelde geldt dat het oordeel van het Gerechtshof in rechtsoverweging 4.5.8.10 van de bestreden uitspraak niet wordt gedragen door de overwegingen in punt 4.5.8.1. tot en met 4.5.8.9. van deze uitspraak. Het oordeel is derhalve onbegrijpelijk.
onder f.
Belanghebbende heeft in hoger beroep uitgebreid beargumenteerd waarom een beroep kan worden gedaan op het vrije verkeer van diensten. Het Gerechtshof gaat zonder enige motivering voorbij aan de door belanghebbende naar voren gebrachte argumenten. Het Gerechtshof had expliciet en gemotiveerd moeten ingaan op de argumenten die namens belanghebbende zijn aangevoerd. Het oordeel is dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en derhalve onbegrijpelijk.
Meer subsidiair:
Onder g.
Het Gerechtshof heeft in schending met het recht geoordeeld dat de bestreden naheffingsaanslag een inbreuk maken op het eigendomsrecht van artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM.
In rechtsoverweging 4.6.2. van de bestreden uitspraak overweegt het Gerechtshof als volgt:
‘4.6.2.
Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. In appel heeft belanghebbende zich nog beroepen op (een anologie met) de uitspraken van de Hof van 19 juli 2012, nrs. 10/00474 en 10/00475, inzake de gewijzigde heffing van KSB van de exploitanten van speelautomaten. De vergelijking met die casus gaan evenwel mank omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, belanghebbende het is eigen hand heeft om af te zien van deelname aan poker en aldus ieder nadeel, zo daar al sprake van zou kunnen zijn bij een heffng van — niet meer dan — 29%, te voorkomen. Bij de belanghebbenden in de uitspraak over de speelautomaten was evenwel aan de orde of als gevolgd van de gewijzigde wetgeving van (rendabele) voortzetting van een gevestigde bedrijfsmatige exploitatie in het gedrang zou komen; een geheel andere situatie derhalve’.
Dit oordeel van het Gerechtshof is in strijd met het recht en derhalve onbegrijpelijk om de volgende redenen:
Art. 1 Eerste protocol EVRM luidt als volgt:
- ‘1.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
- 2.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendomen te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’
In de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is bepaald dat de heffing van belasting onder de reikwijdte van artikel 1 Eerste Protocol valt. Een belastingwet dient derhalve aan artikel 1 Eerste Protocol te worden getoetst. Het is een Staat toegestaan om het eigendomsrecht te schenden door middel van de heffing van belasting, indien en voor zover de schending geschiedt in het kader van het algemeen belang (algemeen belang-toets) en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht (wetmatigheidstoets). De schending dient beide toetsen te doorstaan. Een nationale maatregel voldoet aan de algemeen belang-toetst indien er sprake is van een gerechtvaardigd doel, alsmede van een redelijke proportionaliteit in de verhouding tussen het na te streven doel en de maatregel. De maatregel mag echter niet tot gevolg hebben dat er een disproportionele last rust op de belastingplichtige, waarbij onder andere het effectieve tarief en de belastinggrondslag wordt getoetst.
Het EHRM heeft dit als volgt geformuleerd:
‘despite its important financial consequences for the applicants, the measure cannot be said to have imposed an excessive burden on them, taking into account the maximum percentage of the tax levy and the fact that the levy, which in part was a reflection of the very high general income level of the applicants, was based on real profits made from the sale of the stock options’.
De nationale wetgever heeft een ruime beoordelingsmarge om te oordelen of de schending in het algemeen belang is. Het EHRM zal de wetgever volgen in de redenatie, tenzij er geen redelijke grond is voor de schending.
Op grond van artikel 3 eerste lid onder e van de Wet op de Kansspelbelasting, is een in Nederland woonachtige gerechtigde tot een prijs uit deelname aan buitenlandse kansspelen op internet, kansspelbelasting verschuldigd over de ontvangen prijzen minus de gedane inzet. Doordat de verschuldigde kansspelbelasting op grond van artikel 3 eerste lid onder c van de Wet op de Kansspelbelasting per maand wordt bepaald, zonder dat verliezen uit andere maanden verrekend kunnen worden, ontstaat de situatie dat kansspelbelasting is verschuldigd indien feitelijk geen voordeel is behaald of dat het behaalde voordeel (nagenoeg) geheel wordt weggenomen door de heffing van kansspelbelasting. Deze hoge belastingdruk leidt tot een disproportionele last voor de belastingplichtige, hetgeen niet kan worden gerechtvaardigd door een redelijke grond in het kader van het algemeen belang
De uitwerking van de Wet op de Kansspelbelasting, waarvan wij uitdrukkelijk opmerken dat deze in de praktijk niet sporadisch voorkomt, is dat de belastingdruk dermate hoog is dat er sprake is van een schending van het recht van eigendom op grond van artikel 1 Eerste Protocol EVRM, zonder dat er sprake is van een rechtvaardiging en redelijke proportionaliteit van het na te streven doel en de heffing van kansspelbelasting. Belanghebbende dient immers, doordat de verschuldigde kansspelbelasting per maand wordt bepaald zonder dat de verliezen tussen de maanden onderling kunnen worden verrekend, meer kansspelbelasting te betalen dan dat op jaarbasis als voordeel is genoten. Voor een cijfermatig voorbeeld van het verschil in effectieve belastingdruk verwijzen wij kortheidshalve naar punt 5.2.9. van het beroepschrift in eerste aanleg.
Op grond van artikel 3 lid 1 onder b Wet op de Kansspelbelasting, wordt bij deelname aan buitenlandse casinospelen de kansspelbelasting geheven naar de prijzen, zonder dat de inleg kan worden verrekend. Door deze wijze van berekening van de belastinggrondslag ontstaat de situatie dat kansspelbelasting is verschuldigd indien feitelijk geen voordeel is behaald of dat het behaalde voordeel (nagenoeg) geheel wordt weggenomen door de heffing van kansspelbelasting. Deze hoge belastingdruk leidt tot een disproportionele last voor de belastingplichtige, hetgeen niet kan worden gerechtvaardigd door een redelijke grond in het kader van het algemeen belang.
In de parlementaire behandeling van de Wet op de Kansspelbelasting, is aangegeven dat de rechtvaardiging van de kansspelbelasting bestaat uit de beginselen van draagkracht en buitenkans. De redelijke proportionaliteit tussen de heffing van kansspelbelasting, de effectieve belastingdruk en de na te streven doelen ontbreekt echter in de onderhavige situatie. Doordat de wetgever wenst kansspelbelasting naar draagkracht te heffen, dient de maatregel in een meer redelijke proportionaliteit met het doel te worden gebracht door de verrekening van de positieve en negatieve resultaten per maand toe te staan en de inleg (bij buitenlandse casinospelen) in aanmerking te nemen. Ons inziens dient de redelijke proportionaliteit welke artikel 1 Eerste Protocol EVRM vereist, conform de voorwaarde van proportionaliteit welke op grond van het Gemeenschapsrecht geldt, te worden uitgelegd. Deze redelijke proportionaliteit heeft de wetgever overschreden.
De Raad van State heeft in haar advies omtrent de wijziging van de Wet op de Kansspelen aangegeven dat de wetgever hiermee verdere afstand neemt van de oorspronkelijke beginselen van buitenkans en draagkracht en dat de grondslagen van de heffing van kansspelbelasting dienen te worden heroverwogen voordat de wijziging van de Wet op de Kansspelbelasting wordt ingevoerd.1. De wetgever heeft dit echter nagelaten.
Voorts is het niet het tarief van de kansspelbelasting dat tot gevolg heeft dat er sprake is van een buitensporige last, maar het gebrek aan verliesverrekening tussen de maanden onderling bij online kansspelen en het gebrek aan de mogelijkheid om de inzet te verrekenen bij live kansspelen. De wetgever heeft voor de in Nederland gevestigde aanbieder van kansspelen verliesverrekening mogelijk gemaakt (artikel 5a, lid 3, Wet KSB). Het moge duidelijk zijn dat de aanbieder van kansspelen, indien deze tevens deelneemt aan een kansspel en niet slechts faciliteert, tevens een risico op verlies loopt, hetgeen gelijk is aan de speler. Tevens is het de aanbieder toegestaan om de uitgekeerde prijzen in mindering te brengen op de ontvangen inzetten voor de bepaling van het belastbare resultaat. De wetgever heeft door de verliesverrekening en het in mindering brengen van de inzetten uit te sluiten voor de speler, op ongefundeerde redenen, geen ‘fair balance’ in acht genomen en daarmee zijn ruime beoordelingsvrijheid overschreden.
Anders dan dat het Gerechtshof heeft geoordeeld kan de omstandigheid — indien die er al zal zijn — dat een pokerspeler zelf zijn spelstrategie zo kan afstemmen dat hij geen verliezen lijdt die hij niet kan dragen of dat hij kan afzien van deelname aan poker en aldus ieder nadeel kan voorkomen, niet wegnemen dat de Wet KSB op zich zelf tot een buitensporige last leidt en dat de wetgever heeft verzuimd de vereiste fair balance in acht te nemen.
onder h.
Belanghebbende heeft in hoger beroep uitgebreid beargumenteerd waarom de Wet KSB een inbreuk maakt op het eigendomsrecht ex artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Het Gerechtshof gaat zonder enige motivering voorbij aan de door belanghebbende naar voren gebrachte argumenten. Het Gerechtshof had expliciet en gemotiveerd moeten ingaan op de argumenten die namens belanghebbende zijn aangevoerd. Het Gerechtshof volstaat in de uitspraak met de verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank. Het Gerechtshof gaat niet in op hetgeen namens belanghebbende in hoger beroep naar voren is gebracht. Het oordeel is dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en derhalve onbegrijpelijk
Meer subsidiair
onder i.
Het Gerechtshof overweegt in rechtsoverweging 4.7.3. als volgt:
‘4.7.3.
Belanghebbende heeft zijn stelling op geen enkele wijze met enig concreet gegeven over (de wijze van) belastingheffing in de desbetreffende jurisdicties geadstrueerd. (…) Het Hof komt op dit geschilpunt tot dezelfde slotsom als de rechtbank’.
Belanghebbende kan zich om de volgende redenen niet met de uitspraak verenigen.
De prijzen die zijn gewonnen bij deelname aan overige buitenlandse kansspelen dienen te worden vrijgesteld van de heffing van kansspelbelasting op grond van artikel 52 Bvdb.
Artikel 52 eerste lid Bvdb luidt als volgt: ‘Een in Nederland wonende of gevestigde gerechtigde tot een prijs van een buitenlands kansspel is vrijgesteld van de daarop betrekking hebbende kansspelbelasting, indien die prijs is onderworpen aan een gelijksoortige belasting, die vanwege een ander land of een andere Mogendheid wordt geheven’. Op grond van het tweede lid vindt het eerste lid geen toepassing, indien de prijs als winst uit onderneming moet worden aangemerkt.
De Staatssecretaris van Financiën heeft in het besluit van 18 december 2000, nr. IFZ 2000/1329M bepaald dat in beginsel niet vereist is dat er daadwerkelijk belasting over de prijs is verschuldigd, noch dat er belastingheffing over het volle bedrag van de prijs plaatsvindt. Dit zijn, net als het tarief van de belasting, zaken die in beginsel de andere Mogendheid aangaan. Een en ander betekent echter niet dat een belastingplichtige kan volstaan met een enkele verwijzing naar heffingsbepalingen van het andere land. Het is aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat voldaan is aan het onderworpenheidsvereiste.
De Staatssecretaris heeft de term gelijksoortige belasting in zijn Besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/1649M, inzake voorkoming dubbel successierecht, uitgelegd als een belasting die naar aard en oorzaak gelijk is.
Meer specifiek gericht op buitenlandse kansspelen heeft de Staatssecretaris in de toelichting op de Wet op de Loterijbelasting (Beschikking van 15 dec. 1961, no. B1/22 403, blz. 27) aangegeven dat prijzen gewonnen bij deelname aan buitenlandse kansspelen in België en Duitsland de vrijstelling van toepassing is . Dit standpunt wordt door de Belastingdienst ook expliciet ingenomen in de toelichting bij het aangifteformulier voor de kansspelbelasting (bijlage 1). Tot slot heeft de Minister van Financiën bij de parlementaire behandeling van de Wet op de Kansspelbelasting aangegeven dat de vrijstelling op grond van artikel 52 Bvdb doorgaans van toepassing zal zijn indien een prijs binnen de Europese Unie is gewonnen (Nota naar aanleiding van het verslag, 30 583, blz. 8–9. bijlage 2).
Op grond van het bovenstaande is belanghebbende van mening dat artikel 52 Bvdb op basis van Minister van Financiën zodanig moet worden uitgelegd dat prijzen zijn vrijgesteld van de heffing van kansspelbelasting, indien de prijs in het buitenland is onderworpen aan een soortgelijke belasting.
Meer specifiek is belanghebbende van mening dat in Nederland woonachtige gerechtigde tot prijzen uit kansspelen in België en Duitsland, op basis van de uitspraken van de Staatssecretaris in de parlementaire behandeling en de toelichting bij het aangifteformulier, er gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat de vrijstelling van artikel 52 Bvdb van toepassing is op deze prijzen. Het opleggen van naheffingsaanslagen kansspelbelasting over dergelijke prijzen is dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel.
De vrijstelling van artikel 52 BVDB is een dode letter indien de vrijstelling wordt uitgelegd conform het oordeel van het Gerechtshof en de belastingheffing van de rake, het totaal van het prijzengeld of een algemene inhouding (de 12% contribution sociale généralisée (CSG) in Frankrijk) niet wordt gekwalificeerd als onderworpenheid. Deze uitleg heeft de wetgever ook niet bedoeld. De Minister heeft bij de parlementaire behandeling van de Wet op de Kansspelbelasting immers aangegeven dat de vrijstelling op grond van artikel 52 Bvdb doorgaans van toepassing zal zijn indien een prijs binnen de Europese Unie is gewonnen.
Onder j.
Belanghebbende heeft in hoger beroep uitgebreid beargumenteerd waarom de vrijstelling ex artikel 52 BVDB van toepassing is. Het Gerechtshof gaat zonder enige motivering voorbij aan de door belanghebbende naar voren gebrachte argumenten. Het Gerechtshof had expliciet en gemotiveerd moeten ingaan op de argumenten die namens belanghebbende zijn aangevoerd. Het Gerechtshof volstaat in de uitspraak met de verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank. Het Gerechtshof gaat niet in op hetgeen namens belanghebbende in hoger beroep naar voren is gebracht. Het oordeel is dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en derhalve onbegrijpelijk
Meer subsidiair
Onder k.
In rechtsoverweging 4.8.2. overweegt het Gerechtshof als volgt:
‘4.8.4.2.
Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de wetsgeschiedenis van artikel 63 derde lid van de Wet IB 1964, maar daarin is — zoals de inspecteur op blz. 11 van zijn verweerschrift in hofer beroep heeft uiteengezet, met welke uiteenzetting het Hof zich verenigt — geen aanwijzing gelegen voor een ander oordeel’.
Belanghebbende kan zich met dit oordeel van het Gerechtshof niet verenigen om de volgende redenen.
In artikel 9.2 eerste lid onder c Wet op de Inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat de op prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen als voorheffing met de inkomstenbelasting dient te worden verrekend. Het verzamelinkomen bestaat op grond van artikel 2.18 Wet Inkomstenbelasting 2001 uit het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen.
Resultaten die worden behaald met deelname aan buitenlandse kansspelen, meer specifiek met deelname aan poker, vormen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen als in artikel 5.1. Wet Inkomstenbelasting 2001 en maken derhalve deel uit van het verzamelinkomen. De kansspelbelasting die is verschuldigd op grond van artikel 1 lid 1 sub d dan wel e van de Wet op de Kansspelbelasting dient dan ook als voorheffing te worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting.
De voorwaarde dat de prijzen deel uit moeten maken van het verzamelinkomen betekent niet dat de prijzen als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden in box I van de inkomstenbelasting dienen te worden belast. Dit kan worden afgeleid uit het volgende. De voorwaarde dat het inkomen deel uit maakte van het verzamelinkomen (of het onzuiver inkomen) was in de Wet inkomstenbelasting 1964 tevens opgenomen voor de dividendbelasting die was ingehouden op ontvangen dividenden. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft de wetgever besloten om deze voorwaarde te laten vervallen voor de dividendbelasting om zodoende verrekening mogelijk te maken van de dividendbelasting die was ingehouden op groene beleggingen, welke waren vrijgesteld van inkomstenbelang, zonder dat daar een specifieke bepaling zoals artikel 63 lid 3 Wet inkomstenbelasting 1964 voor nodig was (zie KST II, 26 727, nr. 3, p.285). Het staat buiten kijf dat de dividendbelasting op ‘gewone’ beleggingen (die geen aanmerkelijk belang vormen), onder de Wet inkomstenbelasting 1964 en de Wet inkomstenbelasting 2001 verrekenbaar is met de inkomstenbelasting omdat de beleggingen deel uitmaken van het verzamelinkomen in box III. Conform deze enige juiste uitleg van de voorwaarde, is de betaalde kansspelbelasting derhalve verrekenbaar met de verschuldigde inkomstenbelasting. De prijzen maken als inkomen uit sparen en beleggen immers deel uit van het verzamelinkomen. Het oordeel van het Gerechtshof op dit punt is dan ook onbegrijpelijk.
Onder l.
Belanghebbende heeft in hoger beroep uitgebreid beargumenteerd waarom de kansspelbelasting ex artikel 9.2. Wet IB dient te worden verrekend. Het Gerechtshof gaat zonder enige motivering voorbij aan de door belanghebbende naar voren gebrachte argumenten. Het Gerechtshof had expliciet en gemotiveerd moeten ingaan op de argumenten die namens belanghebbende zijn aangevoerd. Het Gerechtshof volstaat in de uitspraak met de verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank. Het Gerechtshof gaat niet in op hetgeen namens belanghebbende in hoger beroep naar voren is gebracht. Het oordeel is dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en derhalve onbegrijpelijk
Tot slot
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien, althans om na vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof de zaak te verwijzen om alsnog overeenkomstig uw aanwijzingen tot afdoening van de geschillen te komen.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑09‑2014
Conclusie 25‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in de jaren 2009 en 2010 deelgenomen aan internetkansspelen en in 2010 aan live pokertoernooien in het buitenland. Belanghebbende heeft hiermee prijzen gewonnen. De inspecteur heeft over de desbetreffende jaren kansspelbelasting (KSB) nageheven. De aanbieders van de internetkansspelen waaraan belanghebbende heeft deelgenomen zijn op één na buiten de EU gevestigd, één aanbieder is in de EU (maar buiten Nederland) gevestigd. Primair is met betrekking tot de internetkansspelen in geschil of belanghebbende heeft deelgenomen aan binnenlandse kansspelen, in welk geval hij niet de belastingplichtige voor de KSB is. Met betrekking tot de prijzen die belanghebbende met live pokertoernooien (waarvan twee in de EU) heeft gewonnen is de naheffing van kansspelbelasting in geschil. Primair stelt belanghebbende in cassatie dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat indien vanuit Nederland wordt deelgenomen aan een kansspel op internet, sprake is van een buitenlands kansspel in de zin van artikel 2, lid 2 Wet KSB. Daarnaast betoogt belanghebbende met betrekking tot zowel de internetkansspelen als de live gespeelde pokertoernooien dat – anders dan het Hof heeft geoordeeld – heffing van KSB in strijd is met het vrije diensten- en/of kapitaalverkeer, dat heffing van KSB een inbreuk maakt op het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, dat hij recht heeft op vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting ex artikel 52 van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting en/of dat de verschuldigde KSB moet worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting ex artikel 9.2, lid 2, lid onder c, van de Wet IB 2001. Buitenlandse aanbieders, binnenlandse spelers: binnenlands of buitenlands internetkansspel? A-G van Hilten komt op basis van de wettekst en wetsgeschiedenis tot de slotsom dat van een buitenlands (internet) kansspel in de zin van de Wet KSB sprake is indien zij niet worden gehouden door een in Nederland gevestigde (rechts)persoon. Dat betekent dat belanghebbende uitsluitend heeft deelgenomen aan buitenlandse internetkansspelen. A-G van Hilten meent dat het Hof dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan bij zijn oordeel dat de door belanghebbende gespeelde internetkansspelen buitenlandse kansspelen zijn. De vrijheid van dienstenverkeer In de arresten van 11 juli 2014, heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat buitenlandse pokertoernooien onder de Wet KSB ongunstiger worden behandeld dan door de Nederlandse vergunninghouder (Holland Casino) georganiseerde pokertoernooien, en dat het heffen van kansspelbelasting over de prijzen die zijn gewonnen bij in andere lidstaten van de EU gehouden pokertoernooien een schending oplevert van artikel 56 VWEU. De A-G concludeert dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat ten onrechte kansspelbelasting is geheven ter zake van de door belanghebbende bij Europese pokertoernooien gewonnen prijzen. De A G meent dat artikel 56 WVEU niet toepasbaar is op de internetkansspelen van aanbieders die buiten de EU gevestigd zijn omdat het verbod op belemmeringen van het dienstenverkeer beperkt is tot diensten die ‘intracommunautair’ plaatsvinden. Ook ten aanzien van het verlies dat belanghebbende geleden heeft met internetkansspelen binnen de EU komt A-G van Hilten niet aan schending van artikel 56 VWEU. In casu is gesteld noch gebleken dat belanghebbende getroffen is door een verschil in de belastingheffing. De A-G constateert dat het Hof terecht heeft beslist dat schending van het dienstenverkeer als bedoeld in artikel 56 VWEU uitsluitend heeft plaatsgevonden ten aanzien van de in San Remo en Londen met live pokertoernooien gewonnen prijzen, en dat deze prijzen buiten het bereik van de kansspelbelasting blijven. Vrijheid van kapitaalverkeer A-G van Hilten leidt uit de rechtspraak van het HvJ af dat bij de bepaling of nationale regelgeving in ‘derdelandensituaties’ moet worden beoordeeld onder de vrijheid van kapitaalverkeer dan wel onder een van de (tot het intracommunautaire verkeer beperkte) andere vrijheden, doorslaggevend is de vrijheid waarop hoofdzakelijk inbreuk wordt gemaakt. Het komt A-G van Hilten voor dat de heffing van kansspelbelasting niet wordt ingegeven door de kapitaalstroom, maar dat de verschuldigdheid van die belasting voortvloeit uit het deelnemen aan een kansspel in een ander land – hetgeen onder de vrijheid van dienstenverkeer valt. Dat brengt de A-G tot de slotsom dat de buitenlandse kansspelen waaraan belanghebbende heeft deelgenomen, niet vallen onder de bescherming van het vrije kapitaalverkeer van artikel 56 EG respectievelijk artikel 63 VWEU. Het eigendomsrecht van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM A-G van Hilten concludeert dat niet uit de feiten of het dossier kan worden afgeleid dat belanghebbende individueel een buitensporige last heeft moeten dragen doordat hij verliezen niet heeft kunnen verrekenen met winsten in later maanden. Belanghebbendes grief faalt. Voorkoming van dubbele belasting ex artikel 52 Bvdb A-G van Hilten meent dat belanghebbendes beroep op artikel 52 Bvdb hem niet kan baten, nu hij geen gegevens heeft ingebracht omtrent onderworpenheid aan c.q. heffing van een met kansspelbelasting vergelijkbare belasting in de diverse buitenlanden over de in het buitenland behaalde prijzen Kansspelbelasting als voorheffing van inkomstenbelasting A-G van Hilten merkt op dat de kansspelbelasting enkel als verrekenbare voorheffing geldt indien deze betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen. In ’s Hofs uitspraak ligt besloten het deels feitelijke oordeel dat de deelname aan de pokerspelen voor belanghebbende geen bron van inkomen vormt. Dit oordeel komt de A-G niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk voor. Aan dit oordeel doet niet af dat het rendement op het gewonnen prijzengeld later als zelfstandige bron op forfaitaire wijze in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken in box 3. Nu de kansspelbelasting niet is geheven met betrekking tot een onderdeel van het verzamelinkomen komt A-G van Hilten tot de slotsom dat er geen sprake is van een verrekenbare voorheffing.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 25 september 2014 inzake:
HR nr. 13/04929 | [X] |
Hof nrs. 12/00450, 12/00451 en 12/00454 Rb nrs. AWB 11/4240 en AWB 11/4241 | |
Derde Kamer B | tegen |
Kansspelbelasting 1 januari 2009 - 31 december 2010 | staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Te oordelen naar het aantal procedures, mag de kansspelbelasting zich de laatste tijd in een warme belangstelling verheugen. Ik wijs op de arresten van de Hoge Raad van 27 juni 2014, nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523, V-N 2014/35.6 en nr. 12/04123, ECLI:NL:HR:2014:1524, inzake de per 1 juli 2008 ingevoerde heffing van kansspelbelasting over de opbrengst van kansspelautomaten1.en het eigendomsrecht van artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM2.(hierna: de arresten van 27 juni 2014), alsmede op die van 11 juli 2014, nr. 12/05519 ECLI:NL:HR:2014:1624, V-N 2014/36.31, en nr. 13/03843, ECLI:NL:HR:2014:1625 (hierna: arresten van 11 juli 2014). In de arresten van 11 juli 2014 stond de heffing van kansspelbelasting over in het buitenland ‘live’ gespeelde pokertoernooien centraal.
1.2
Belanghebbende heeft in de jaren 2009 en 2010 deelgenomen aan ‘live’ pokertoernooien buiten Nederland en aan internetpokerspelen. Hij stelt zich ten aanzien van de internetkansspelen op het standpunt dat hij geen belastingplichtige is voor de kansspelbelasting omdat zijns inziens internetkansspelen waaraan vanuit Nederland wordt deelgenomen, moeten worden aangemerkt als binnenlandse kansspelen, ongeacht waar de organisator van het spel zich bevindt. Overigens meent hij dat de hem opgelegde (na)heffing van kansspelbelasting in strijd is de in het VWEU verankerde vrijheden van dienstenverkeer en kapitaal, en/of inbreuk maakt op het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, dat hij recht heeft op vrijstelling op grond van artikel 52 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: Bvdb)3., dan wel dat de kansspelbelasting kan – of liever: moet – worden aangemerkt als voorheffing in de zin van artikel 9, lid 2, onderdeel c, Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
1.3
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) neemt met betrekking tot al deze zienswijzen een tegengesteld standpunt in.
1.4
In mijn conclusies voor de hiervóór al genoemde arresten van 27 juni 20144.en 11 juli 20145.ben ik reeds ingegaan op het toetsingskader voor toepasbaarheid van artikel 1 van het Eerste Protocol, en de in het VWEU neergelegde vrijheid van dienstenverkeer. Hierover heeft ook de Hoge Raad zich – in genoemde arresten – reeds uitgelaten. In deze conclusie besteed ik aan deze aspecten dan ook slechts zijdelings aandacht. Ik concentreer mij in deze conclusie op de onderwerpen die in de andere kansspelbelastingzaken nog niet aan de orde zijn geweest.
2. De feiten
2.1
Belanghebbende is woonachtig in Nederland.6.Hij heeft in de jaren 2009 en 2010 deelgenomen aan pokerspelen die op het internet zijn gespeeld en in 2010 aan live pokertoernooien in het buitenland. Belanghebbende heeft in deze jaren de volgende prijzen gewonnen:
2009 | 2010 | ||||
Kansspelen op internet: | € | 87.890 | € | 165.818 | |
Overige buitenlandse kansspelen: | € | 0 | € | 59.255 | |
Totaal: | € | 87.890 | € | 225.073 |
2.2
De internetkansspelen waarmee belanghebbende prijzen heeft gewonnen, zijn aangeboden door aanbieders handelend onder de naam: 'Party Poker’, 'Ultimate Bet' 'Full Tilt Poker' en 'Pokerstars'. Party Poker is in de Europese Unie (hierna: de EU) gevestigd; bij deze aanbieder heeft belanghebbende een negatief resultaat van € 1.209,58 behaald. De overige drie aanbieders zijn buiten de EU gevestigd.7.
2.3
Met de live pokertoernooien heeft belanghebbende op de volgende data, bij de volgende evenementen op de volgende locaties de hierna vermelde prijzen behaald:8.
Datum | Naam evenement | Plaats | Prijs Euro | ||
28-jan-10 | Aussi Millions | Melbourne | € | 34.444,44 | |
30-jan-10 | Aussi Millions | Melbourne | € | 3.936,25 | |
21-apr-10 | EPT9.San Remo | San Remo | € | 9.035,00 | |
24-apr-10 | EPT Grand Final | Monte Carlo | € | 1.500,00 | |
07-jun-10 | World Series of Poker | Las Vegas | € | 3.512,16 | |
19-jun-10 | World Series of Poker | Las Vegas | € | 2.377,75 | |
04-okt-10 | EPT London | London | € | 4.450,12 |
Alleen de door belanghebbende in San Remo en in Londen gewonnen prijzen zijn verstrekt door binnen de EU gevestigde aanbieders, zo staat in cassatie vast.
2.4
In cassatie moet er van worden uitgegaan dat alle spellen waaraan belanghebbende heeft deelgenomen, kansspelen zijn in de zin van de Wet op de kansspelbelasting (hierna: Wet KSB).10.
2.5
Met dagtekening 1 april 2011 heeft de Inspecteur11.aan belanghebbende een tweetal naheffingsaanslagen in de kansspelbelasting opgelegd: één over het kalenderjaar 2009 en één over het kalenderjaar 2010. De naheffingsaanslag met betrekking tot 2009 bedraagt € 17.999, met - bij gelijktijdig genomen beschikking - een verzuimboete van € 1.799.12.Over het jaar 2010 is een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 47.692, met een - bij gelijktijdige beschikking vastgestelde - verzuimboete van € 4.769.13.
2.6
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 30 juni 2011 de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
3. Het geding in feitelijke instanties
3.1
De Rechtbank
3.1.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank).
3.1.2
Voor de Rechtbank was primair in geschil of de kansspelen waaraan belanghebbende online heeft deelgenomen binnenlandse kansspelen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet KSB, zijn. Daarnaast hielden – voor zover in cassatie nog van belang – de volgende vragen, althans de antwoorden daarop, partijen verdeeld:
“(…)
2) Is de heffing van KSB in strijd met het Unierecht, in het bijzonder het recht op vrij verkeer van diensten (…) en het recht op vrij verkeer van kapitaal (…)?
3) Is de heffing van KSB in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (…)?
4) Zijn de prijzen van KSB vrijgesteld op grond van artikel 52 van het Besluit voorkoming dubbele belasting (…)?
5) Dient de KSB te worden verrekend met de inkomstenbelasting op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001? (…)”
3.1.3
Met betrekking tot het primaire geschilpunt oordeelde de Rechtbank dat belanghebbende heeft deelgenomen aan buitenlandse kansspelen die via het internet zijn gespeeld (punt 4.3 van de uitspraak van de Rechtbank).
3.1.4
Na te hebben geoordeeld dat de ‘live’ pokertoernooien waaraan belanghebbende heeft deelgenomen, casinospelen zijn, kwam de Rechtbank tot het oordeel dat het verschil in belastingheffing tussen binnenlandse ‘live’ casinospelen en buitenlandse ‘live’ casinospelen een belemmering van het vrije dienstenverkeer vormt, waarvoor geen geldige rechtvaardigingsgrond is aangevoerd. Van strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer is naar het oordeel van de Rechtbank daarentegen geen sprake, noch wat betreft de ‘live’ pokertoernooien, noch wat betreft de internetkansspelen. De door de Rechtbank vastgestelde strijd met het vrije dienstenverkeer binnen de EU resulteerden in het oordeel dat de prijzen die belanghebbende heeft behaald met deelname aan EPT San Remo en EPT Londen, ten onrechte in de naheffingsaanslag over 2010 zijn betrokken. Het verlies dat belanghebbende heeft geleden met deelname aan (internet) Party Poker liet de Rechtbank buiten beschouwing aangezien het salderen van dit verlies met de opbrengsten van voormelde EPT toernooien voor belanghebbende een ongunstiger resultaat zou opleveren en de inspecteur geen beroep heeft gedaan op interne compensatie (met name punten 4.7.5, 4.8.2 en 4.9 van de uitspraak van de Rechtbank).
3.1.5
De Rechtbank zag voorts in de heffing van kansspelbelasting geen inbreuk op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Rechtbank oordeelde dat de inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom van belanghebbende in overeenstemming is met voldoende toegankelijke, precieze en voorzienbare nationale wetgeving. Het standpunt van belanghebbende dat geen sprake zou zijn van een fair balance verwierp de Rechtbank (zie punten 4.11.2 en 4.11.3 van haar uitspraak).
3.1.6
Een vrijstelling van kansspelbelasting op grond van artikel 52 Bvdb is naar het oordeel van de Rechtbank evenmin aan de orde, nu belanghebbende geen enkele informatie en geen enkel document heeft overgelegd waaruit aannemelijk wordt dat de door hem in Canada, Australië, de Verenigde Staten, Monaco en Isle of Man gewonnen prijzen in de desbetreffende landen zijn onderworpen aan een belasting die gelijksoortig is aan de KSB (punt 4.15 van de rechtbankuitspraak).
3.1.7
Verrekening van de kansspelbelasting met de inkomstenbelasting op grond van artikel 9.2, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001 ten slotte, is naar het oordeel van de Rechtbank niet mogelijk. Een dergelijke verrekening is, aldus de Rechtbank, slechts mogelijk indien de opbrengsten uit het pokerspel voor belanghebbende winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden vormen (box 1). Dat deze opbrengsten op enig moment tot zijn vermogen kunnen behoren en als gevolg hiervan tot het bestanddeel van het verzamelinkomen sparen en beleggen worden gerekend (box 3), is niet voldoende (punt 4.17 van de uitspraak).
3.1.8
De Rechtbank heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 23 mei 2012, nrs. AWB 11/4240 en AWB 11/4241, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW8575, NTFR 2012/2147 m.nt. Van der Voort Maarschalk, de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard, de naheffingsaanslag voor het jaar 2009 gehandhaafd, en die voor het jaar 2010 verminderd. De boetebeschikkingen heeft de Rechtbank vernietigd.
3.2
Het Hof
3.2.1
Belanghebbende heeft bij Hof Amsterdam (hierna: het Hof) hoger beroep ingesteld tegen beide uitspraken van de Rechtbank. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de naheffingsaanslag over het jaar 2010.14.
3.2.2
In hoger beroep is evenals bij de Rechtbank, in geschil of de Inspecteur terecht over de jaren 2009 en 2010 kansspelbelasting van belanghebbende heeft nageheven ter zake van de prijzen die hij heeft behaald bij deelname aan buitenlandse (live) pokertoernooien en ter zake van de positieve opbrengsten (prijzen minus inzetten) die belanghebbende heeft behaald met deelname aan poker via buitenlandse internetsites.
3.2.3
Het geschil spitst zich, aldus het Hof in punt 3.3 van zijn uitspraak, toe op de volgende punten:
“- Is het pokerspel dat vanuit buitenlandse internetsites is aangeboden en waaraan belanghebbende in Nederland heeft deelgenomen, terecht aangemerkt als een buitenlands kansspel in de zin van artikel 2, derde lid, van de Wet KSB?
- Zijn binnenlandse pokertoernooien aan te merken als binnenlandse casinospelen in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet KSB?
- Is de heffing van KSB ter zake van de onderhavige prijzen in strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer?
- Is de heffing van KSB ter zake van de onderhavige prijzen in strijd met de vrijheid van dienstenverkeer binnen de EU?
- Bij welke toernooien/internetsites waaraan belanghebbende heeft deelgenomen is sprake geweest van dienstenverkeer binnen de EU?
- Is de heffing van KSB ter zake van de onderhavige prijzen in strijd met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM?
- Heeft belanghebbende recht op vrijstelling uit hoofde van artikel 52 Besluit voorkoming dubbele belasting?
- Staat de omstandigheid dat de gewonnen prijzen via box 3 zijn betrokken in de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende, eraan in de weg dat de inspecteur die prijzen in de heffing van KSB betrekt?”
3.2.4
De eerste vraag beantwoordt het Hof bevestigend, zich daarbij (zie punt 4.1.3 van de uitspraak) verenigend met het oordeel van de Rechtbank, dat naar ‘s Hofs oordeel volledig wordt gedragen door de daarvoor gebezigde gronden.
3.2.5
Na te hebben overwogen dat binnenlandse pokertoernooien zijn aan te merken als casinospelen in de zin van de Wet KSB, behandelt het Hof belanghebbendes beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer vóórdat wordt ingegaan op de vrijheid van dienstenverkeer:
“4.4.1 Nu de vrijheid van kapitaalverkeer zich binnen het door het VWEU gestelde kader uitstrekt tot derde landen, en het beroep op die vrijheid daarmee verder strekt dan het beroep op het vrije dienstenverkeer, zal het Hof eerst dat beroep behandelen.”
3.2.6
Deze behandeling van het beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer brengt het Hof tot het oordeel:
“4.4.3 (…) dat toetsing aan de vrijheid van kapitaalverkeer niet aan de orde komt. Voor zover bij de deelname aan pokertoernooien en internetpoker al sprake is van enige voor de vrijheid van kapitaalverkeer relevante kapitaalbeweging, is deze immers volstrekt bijkomstig aan, en gaat zij volstrekt op in, het met die deelname gemoeide dienstenverkeer. Een beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer is dan niet mogelijk (…).”
3.2.7
Ook ten aanzien van schending van het vrije verkeer van diensten volgt het Hof de Rechtbank:
“4.5.3. Het Hof komt (…) evenals de rechtbank tot het oordeel dat het EU-recht, met name de vrijheid van dienstenverkeer, in de weg staat aan de heffing van KSB over prijzen van binnen de EU gehouden pokertoernooien en over de opbrengsten van deelname aan internetpoker voor zover daarbij sprake is van dienstenverkeer binnen de EU.”
(…)
4.5.12.
Al met al komt het Hof tot hetzelfde oordeel als de rechtbank: uitsluitend met betrekking tot de prijzen gewonnen in de toernooien te San Remo en Londen kan belanghebbende zich met succes op de vrijheid van dienstenverkeer beroepen.”
3.2.8
Het standpunt van belanghebbende dat de heffing van kansspelbelasting in strijd is met het eigendomsgrondrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM wordt door het Hof evenmin gevolgd:
“4.6.2. het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust (…)”
3.2.9
Met betrekking tot de vrijstelling van kansspelbelasting op grond van artikel 52 van het Bvdb komt het Hof ook tot dezelfde slotsom als de Rechtbank: geen vrijstelling. Het Hof overweegt:
“4.7.3 Belanghebbende heeft zijn stelling [MvH: dat met betrekking tot de pokertoernooien in San Remo en Londen sprake is geweest van een vorm van heffing die vergelijkbaar is met de kansspelbelasting zoals die bestaat in België en Duitsland] op geen enkele wijze met enig concreet gegeven over (de wijze van) belastingheffing in de desbetreffende jurisdicties geadstrueerd. Voor zover het de te San Remo en Londen gewonnen prijzen betreft, heeft hij overigens geen belang bij zin stelling nu die prijzen reeds van kansspelbelasting zijn vrijgesteld wegens strijd met het dienstenverkeer (…)”
3.2.10
Ten slotte oordeelt het Hof – eveneens in navolging van de Rechtbank – dat verrekening van kansspelbelasting met inkomstenbelasting niet mogelijk is, daartoe overwegende:
“4.8.2 Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd bevestigd dat hij in de onderhavige procedure geen beroep kan doen op verrekening van de KSB. Met zijn onderhavige stellingen beoogt hij (slechts) een beroep te doen op analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1957, nr. 13.212, BNB 1957/244. (…)
(…)
4.8.4.1. Het beroep op het arrest BNB 1957/244 faalt omdat de verhouding tussen de heffing van loonbelasting en die van inkomstenbelasting naar de bedoeling van de wetgever wezenlijk afwijkt van de verhouding tussen de heffing van kansspelbelasting en die van inkomstenbelasting. Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is de (alle) van de werknemer geheven loonbelasting als voorheffing verrekenbaar; ingevolge onderdeel c is de geheven kansspelbelasting alleen verrekenbaar voor zover deze ‘betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen’. Uit deze tekst en uit de omstandigheid dat met deze bepaling geen wijziging is bedoeld ten opzichte van het verrekeningsregime onder de Wet IB 1964, volgt dat deze voorwaarde inhoudt dat de prijzen als zodanig bestanddeel zijn van het verzamelinkomen, hetgeen – naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen – betekent dat de prijzen tot de in box 1 belaste winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheden moeten behoren. Dat is in casu niet het geval. Het door de rechtbank in onderdeel 4.17 van haar uitspraak gegeven oordeel is dus juist.
4.8.4.2. Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de wetsgeschiedenis van artikel 63, derde lid, van de Wet IB 1964, maar daarin is – zoals de inspecteur op blz. 11 van zijn verweerschrift in hoger beroep heeft uiteengezet, met welke uiteenzetting het Hof zich verenigt – geen aanwijzing gelegen voor een ander oordeel.”
3.2.11
Bij uitspraak van 12 september 2013, nrs. 12/00450, 12/0045115.en 12/0045416., ECLI:NL:GHAMS:2013:3141, heeft het Hof de hoger beroepen van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard.
4. Het geding in cassatie
4.1
De Staatssecretaris en belanghebbende hebben tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.
4.2
Bij brief van 28 augustus 2014 heeft de Staatssecretaris zijn beroep in cassatie ingetrokken.
4.3
Belanghebbende voert in (de motivering van) zijn cassatieberoepschrift een zestal grieven aan, waarin hij met rechts- en motiveringsklachten opkomt tegen de oordelen van het Hof:
- (a/b) dat indien vanuit Nederland wordt deelgenomen aan een kansspel op internet, sprake is van een binnenlands kansspel in de zin van artikel 2 tweede lid van de Wet KSB;
- (c/d) dat een beroep op het vrije verkeer van kapitaal als bedoeld in artikel 63 van het VWEU niet mogelijk is ten aanzien van deelname aan een internetkansspel of een live pokertoernooi;
- (e/f) dat als de aanbieder van diensten die een beroep kan doen op de vrijheid van dienstenverkeer, heeft te gelden de (rechts)persoon die de vergunning houdt dan wel de (rechts)persoon op wie de contractuele verplichtingen jegens de afnemers van de gokdiensten rusten;
- (g/h) dat de bestreden naheffingsaanslagen geen inbreuk maken op het eigendomsrecht van artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM;
- (i/j) dat niet met succes een beroep kan worden gedaan op een vrijstelling als bedoeld in artikel 52 van het Bvdb;
- (k/l) dat de verschuldigde kansspelbelasting niet op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001, kan worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting.
4.4
De Staatssecretaris heeft bij brief van 28 januari 2014 een verweerschrift ingediend.
4.5
Belanghebbende heeft bij brief van 14 maart 2014 gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van de hem geboden mogelijkheid tot het nemen van conclusie van dupliek.17.
5 Buitenlandse aanbieders, binnenlandse spelers: binnenlands of buitenlands internetkansspel (grieven a en b)?
5.1
Het onderscheid tussen binnenlandse kansspelen en buitenlandse kansspelen in de kansspelbelasting is van oudsher van belang voor de aanwijzing van de belastingplichtige. Voor zover het betreft kansspelen die via het internet worden gespeeld, heeft – globaal gesproken – te gelden dat heffing van kansspelbelasting ter zake van binnenlandse internetkansspelen plaatsvindt bij de organisator van het spel, terwijl in het geval van buitenlandse internetkansspelen de (in Nederland wonende) prijsgerechtigde kansspelbelasting is verschuldigd.
5.2
Artikel 1 van de Wet KSB bepaalt dienaangaande, voor zover hier van belang en met mijn cursivering:
“Onder de naam ‘kansspelbelasting’ wordt een directe belasting geheven van:
a. (….);
b. degene die gelegenheid geeft tot deelneming aan binnenlandse kansspelen die via het internet worden gespeeld;
c. (…);
d. (…);
e. de binnen het Rijk18.wonende of gevestigde gerechtigden tot de prijzen van buitenlandse kansspelen welke via het internet worden gespeeld.”
5.3
In artikel 2, lid 2 respectievelijk lid 3, van de Wet KSB is gedefinieerd wanneer een kansspel binnenlands en wanneer een kansspel buitenlands is
“2. Kansspelen worden als binnenlands beschouwd, indien zij worden gehouden door natuurlijke personen of door lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301), van wie een of meer binnen het Rijk wonen of zijn gevestigd.
3. Kansspelen worden als buitenlands beschouwd, indien zij niet vallen onder het tweede lid.”
5.4
De introductie van internetkansspelen in het systeem van de Wet KSB per 3 oktober 2008,19.waarbij artikel 1 van de Wet KSB kwam te luiden als in punt 5.2 hiervóór geciteerd, bracht geen wijziging mee in de leden 2 en 3 van de Wet KSB, zodat ervan uit moet worden gegaan dat hetgeen daarin is bepaald omtrent de kwalificatie van een kansspel als binnenlands dan wel buitenlands, onverkort voor internetkansspelen heeft te gelden.
5.5
Bevestiging daarvan kan worden gevonden in de parlementaire stukken met betrekking tot de wetswijziging van 3 oktober 2008. Aan de toelichting op artikel 1 in de memorie van toelichting20.ontleen ik de volgende passage. De cursivering is van mijn hand:
“(…) voor prijswinnaars van buitenlandse internetkansspelen [is] een aparte categorie in de wet (…) opgenomen. Met de toevoeging van onderdeel e aan het eerste lid van artikel 1 wordt beoogd om ook voor de binnen het rijk wonende of gevestigde gerechtigden tot prijzen uit buitenlandse internetkansspelen, een nieuw heffingssysteem te introduceren. Buitenlandse kansspelen via internet zijn die spelen die niet worden gehouden door een binnen het Rijk wonend natuurlijk persoon of gevestigd lichaam. Indicaties dat sprake is van deelname aan een buitenlands spel kunnen worden ontleend aan de taal waarin de site is opgesteld, het webadres, de provider en overige gegevens die op de site staan. Als op de site van de aanbieder geen door de Minister van Justitie verleend vergunning nummer wordt vermeld, kan dit eveneens een indicatie zijn dat sprake is van buitenlands aanbod. (…)”
5.6
Bij de artikelsgewijze toelichting op artikel 3 wordt ‘voor de volledigheid’ benadrukt wat een binnenlands (internet)kansspel is, ook weer met mijn cursivering:
“Evenals bij casinospelen is er bij kansspelen via internet een verschil in karakter met de traditionele kansspelen. Ook bij de internetkansspelen is sprake van een snelle opvolging van achtereenvolgende spellen, het heen en weer gaan van inzetten en uitkeringen tussen de deelnemer en de organisator en een meer actieve rol van de speler dan bij traditionele
spelen (zoals het zelf bepalen van de inzet door de speler). Heffing op individueel niveau is om deze redenen lastiger dan een regime zoals dat bij casinospelen wordt toegepast. Derhalve wordt de organisator van een binnenlands internet kansspel als belastingplichtige aangewezen. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat artikel 2, tweede lid, bepaalt dat van een binnenlands spel sprake is indien het wordt gehouden door natuurlijke personen of lichamen van wie een of meer binnen Nederland wonen of zijn gevestigd”.21.
5.7
In het licht van het vorenstaande is op zijn minst opvallend het antwoord dat de staatssecretaris van Financiën bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet KSB in verband met kansspelen via internet in de Eerste Kamer gaf op de volgende vraag vanuit de SP-fractie:22.
“3 In de voorliggende wetswijziging wordt er vanaf artikel 1, onderdeel b, gewag gemaakt van het ‘gelegenheid geven tot’ en het ‘deelnemen aan’ ‘kansspelen welke via het internet worden gespeeld’, en vervolgens van de met die activiteiten samenhangende belastingheffing. Kan de regering aangeven of hier inderdaad expliciet kansspelen genoemd worden die illegaal zijn?”
5.8
De staatssecretaris van Financiën antwoordt (met mijn onderstreping, de cursivering is origineel):23.
“(…) wordt gevraagd of de regering kan aangeven of in de wet expliciet kansspelen worden genoemde die illegaal zijn. Dat is niet mogelijk, want in de wettekst is een neutrale formulering opgenomen waarmee zowel gedoeld is op niet-toegestane als op toegestane kansspelen. Kansspelen waaraan (via internet) vanuit Nederland kan worden deelgenomen, worden als binnenlandse kansspelen aangemerkt. Het gaat hier om verboden kansspelen, nu de Wet op de kansspelen niet voorziet in vergunningsmogelijkheden voor internetkansspelen. De Wet op de kansspelen laat wel toe dat Nederlandse belastingplichtigen vanuit het buitenland, bijvoorbeeld wanneer zij op vakantie zijn of verblijvend, (via internet) deelnemen aan kansspelen. Dergelijke buitenlandse internetkansspelen kunnen als toelaatbaar worden aangemerkt. (…)”
5.9
Gelet op de duidelijke tekst van artikel 2, leden 2 en 3, van de Wet KSB, de bevestiging in de memorie van toelichting dat het daarin bepaalde onverkort geldt voor internetkansspelen (zie punt 5.5 van deze conclusie), en de context van de in punt 5.7 geciteerde Kamervraag die duidelijk gericht is op de tegenstelling legaal/illegaal en waarin uitdrukkelijk wordt gerefereerd aan de wetswijziging,24.meen ik dat de hiervoor onderstreepte uitlating een slip of the tongue (of ‘the pen’) van de staatssecretaris van Financiën moet zijn geweest.
5.10
Ik vermoed namelijk dat de staatssecretaris van Financiën bij het geven van het bewuste antwoord – op 1 september 2008 ontvangen – de Wet op de kansspelen (en niet op de kansspelbelasting) voor ogen moet hebben gehad. Ik ontleen dit vermoeden aan de brief van de Minister van Justitie van 22 november 2007 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, inzake Kansspelen en het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de kansspelbelasting.25.Daarin informeert de Minister van Justitie de Tweede Kamer op blz. 3 als volgt (mijn cursivering):
“(…) Op grond van artikel 1, onder a en b van die wet is het verboden gelegenheid te geven tot kansspelen dan wel de deelname aan kansspelen te bevorderen zonder vergunning. Op dit moment bestaat er geen vergunningsmogelijkheid voor kansspelen via internet en is er derhalve sprake van een totaalverbod. Buitenlandse aanbieders van kansspelen dienen zich te houden aan de Wet op de kansspelen. (…) Voor de vraag of in Nederland gelegenheid wordt gegeven, en men dus in het vaarwater komt van de Wet op de kansspelen, is overigens niet van belang waar de aanbieder fysiek is gevestigd maar of potentiële deelnemers in Nederland rechtstreeks via hun computer aan het via internet aangeboden kansspel kunnen deelnemen. Dit is bevestigd in een arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2005 (LJN: AR4841).26.
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelbelasting in verband met kansspelen via internet (30 583) maakt het mogelijk om ook belasting te heffen bij internetkansspelen die zonder vergunning worden aangeboden. Het heffing van kansspelbelasting maakt (…) een spel niet legaal.”
5.11
In de context van de Wet op de kansspelen is een binnenlands kansspel (derhalve) een kansspel dat in Nederland wordt aangeboden, ongeacht waar de aanbieder is gevestigd. In de context van de Wet KSB is voor het onderscheid binnenlands/buitenland juist de vestigingsplaats van de aanbieder/organisator doorslaggevend. Als eerder opgemerkt komt het mij voor dat aan de duidelijke tekst van de Wet KSB en de daarop door de wetgever gegeven, niet voor tweeërlei uitleg vatbare, toelichting geen afbreuk wordt gedaan door een (enkele) uitlating waarin in een andere context een andere invulling wordt gesuggereerd.
5.12
Ik kom derhalve tot de slotsom dat van een buitenlands (internet) kansspel in de zin van de Wet KSB sprake is indien zij niet worden gehouden door een in Nederland gevestigde (rechts)persoon.
5.13
In cassatie is niet (meer) in geschil dat de aanbieders van de internetkansspelen waaraan belanghebbende heeft deelgenomen buiten de EU zijn gevestigd, met uitzondering van Party Poker dat binnen de EU is gevestigd. Wat deze laatste organisator betreft is niet gesteld, noch gebleken dat deze in Nederland is gevestigd. Ik ga er derhalve van uit dat de vestigingsplaats van Party Poker ook buiten Nederland is.
5.14
Gezien mijn in punt 5.12 weergegeven slotsom, betekent dit alles dat belanghebbende uitsluitend heeft deelgenomen aan buitenlandse internetkansspelen.
5.15
Het Hof is mijns inziens dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan bij zijn oordeel dat de door belanghebbende gespeelde internetkansspelen buitenlandse kansspelen zijn. Aangezien een zuiver rechtsoordeel niet kan worden bestreden met motiveringsklachten, is de slotsom dat de door belanghebbende als ‘a’ en ‘b’ aangeduide grieven falen en niet tot cassatie kunnen leiden.
5.16
In het navolgende is mijn uitgangspunt derhalve dat belanghebbende (uitsluitend) heeft deelgenomen aan buitenlandse (internet)kansspelen. Ten aanzien van de live pokertoernooien waaraan belanghebbende heeft deelgenomen is overigens tussen partijen in confesso dat sprake is van buitenlandse kansspelen.
6. De vrijheid van dienstenverkeer (grieven e en f)
6.1
Op grond van artikel 56 VWEU (vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, voordien artikel 49 EG) zijn beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de EU27.verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
6.2
Gelet op vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna: het HvJ) meen ik dat ervan uit moet worden gegaan dat kansspelen in beginsel onder het bereik van het begrip ‘diensten’ van – tegenwoordig – artikel 56 VWEU vallen. Ik verwijs naar HvJ 24 maart 1994, Schindler, C-275/92 (inzake loterijen), HvJ 21 oktober 1999, Zenatti, C-67/98 (inzake weddenschappen op sportevenementen) en HvJ 6 november 2003, Gambelli, C‑243/01 (ten aanzien van inzamelen en verzenden van weddenschappen via het internet). In het navolgende ga ik er derhalve van uit dat aan belanghebbende diensten zijn verricht in de zin van het Verdrag. Ik verwijs in dezen overigens ook naar (punt 3.4.1 van) de arresten van de Hoge Raad van 11 juli 2014.
6.3
Live pokertoernooien
6.3.1
Belanghebbende heeft in 2010 deelgenomen aan live pokertoernooien in het buitenland, waarvan twee binnen de EU. Gelet op de arresten van 11 juli 2014 moeten dergelijke toernooien worden aangemerkt als casinospelen als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel a, van de Wet KSB. Kortheidshalve verwijs ik naar de overwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.5 van beide arresten.28.
6.3.2
Op grond van de artikelen 1, lid 1, onderdeel a en 3, lid 1, onderdeel a, van de Wet KSB, wordt ter zake van binnenlandse casinospelen kansspelbelasting geheven van de organisator van het casinospel, en wel:
“(…) naar het verschil tussen de in een tijdvak ontvangen inzetten en de ter beschikking gestelde prijzen, dan wel, zo een ander dan de belastingplichtige de prijzen ter beschikking stelt, naar hetgeen in een tijdvak ontvangen wordt voor het geven van gelegenheid tot deelneming aan casinospelen (…)”
6.3.3
Bij buitenlandse casinospelen wordt ingevolge artikel 1, lid 1, onderdeel d en artikel 3, onderdeel b, van de Wet KSB29.geheven van de prijsgerechtigde en wel:
“(…) naar de prijzen.”
6.3.4
In de arresten van 11 juli 2014, heeft de Hoge Raad uitgemaakt – althans heeft hij terecht niet tussen de in die zaken procederende partijen in geschil geacht – dat buitenlandse pokertoernooien onder de Wet KSB ongunstiger worden behandeld dan door de Nederlandse vergunninghouder (Holland Casino) georganiseerde pokertoernooien, en heeft hij Hof Amsterdam gevolgd in diens oordeel30.dat voor de ongunstiger behandeling van buitenlandse casinospelen geen rechtvaardiging bestaat. Daaraan is de consequentie verbonden dat:
“3.4.1. (…) Het heffen van kansspelbelasting over de prijzen die zijn gewonnen bij in andere lidstaten van de EU gehouden pokertoernooien (…) derhalve een schending op[levert] van artikel 56 VWEU.”
6.3.5
Ik heb geen reden te veronderstellen dat dit in het onderhavige geval anders zou liggen dan in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 11 juli 2014. Dat brengt mij tot de slotsom dat het Hof terecht geoordeeld heeft dat ten onrechte kansspelbelasting is geheven ter zake van de door belanghebbende bij de pokertoernooien in Londen en San Remo gewonnen prijzen.
6.4
Internetkansspelen
6.4.1
Mijns inziens wordt niet toegekomen aan de vraag of heffing van kansspelbelasting ter zake van de internetkansspelen waarbij belanghebbende prijzen heeft gewonnen, in strijd is met het vrije verkeer van diensten als bedoeld in artikel 56 VWEU. Alle prijzen die belanghebbende heeft gewonnen met buitenlandse internetkansspelen, zijn immers behaald met kansspelen waarvan de aanbieder buiten de EU is gevestigd, en het verbod op belemmeringen van het dienstenverkeer beperkt zich tot diensten die ‘intracommunautair’ plaatsvinden.31.
6.4.2
Met betrekking tot het verlies dat belanghebbende met internetpoker heeft geleden bij een wel in de EU gevestigde aanbieder, kan het volgende worden opgemerkt.
6.4.3
De maatstaf van heffing die op grond van de Wet KSB wordt gehanteerd bij internetkansspelen, is voor binnenlandse en voor buitenlandse internetkansspelen (min of meer) gelijk, zodat het de vraag is of überhaupt sprake is van een belemmering. Op grond van artikel 3, lid 1, onderdeel a, van de Wet KSB geldt ten aanzien van binnenlandse internetkansspelen als maatstaf van heffing (cursivering MvH):
“(…) het verschil tussen de in een tijdvak ontvangen inzetten en de ter beschikking gestelde prijzen, dan wel, zo een ander dan de belastingplichtige [MvH: de organisator, zie artikel 1, lid 1, onder b van de Wet KSB] de prijzen ter beschikking stelt, naar hetgeen in een tijdvak ontvangen wordt voor het geven van gelegenheid tot deelneming aan (…) binnenlandse kansspelen welke via het internet worden gespeeld.”
6.4.4
Voor buitenlandse kansspelen via het internet geldt als maatstaf van heffing (artikel 3, lid 1, onderdeel c, van de Wet KSB):
“(…) het positieve verschil tussen de in een kalendermaand gewonnen prijzen en de in die kalendermaand gedane inzetten.”
6.4.5
Het enige verschil tussen beide regelingen is – ervan afgezien dat bij binnenlandse internetkansspelen de organisator de belasting verschuldigd is en bij buitenlandse internetkansspelen de prijsgerechtigde (artikel 1, lid 1, onderdelen b en e, van de Wet KSB) – dat op grond van artikel 5a, lid 3 van de Wet KSB de binnenlandse organisator van een internetkansspel een negatief verschil in het ene tijdvak kan doorschuiven naar, en verrekenen met, een positief verschil in een volgend tijdvak; een mogelijkheid die de buitenlandse gerechtigde van een prijs bij een internetkansspel niet heeft.
6.4.6
In casu is gesteld noch gebleken dat belanghebbende getroffen is door dit verschil in ‘belasting’, in die zin dat uit het dossier niet valt af te leiden dat belanghebbende het verlies dat hij bij (het in de EU gevestigde) Party Poker heeft geleden, niet heeft kunnen compenseren met een ‘winst’ die in een later tijdvak bij een EU aanbieder is behaald. Ook ten aanzien van deelname aan dit internetkansspel kom ik derhalve niet aan schending van artikel 56 VWEU.
6.5
Ik constateer dat de onder e en f bedoelde grieven van belanghebbende geen doel treffen en/of berusten op een verkeerde lezing van ’s Hofs uitspraak. Het Hof heeft mijns inziens terecht beslist dat schending van het dienstenverkeer als bedoeld in artikel 56 VWEU uitsluitend heeft plaatsgevonden ten aanzien van de in San Remo en Londen met live pokertoernooien gewonnen prijzen, en dat deze prijzen buiten het bereik van de kansspelbelasting blijven. Dit oordeel, alsmede het oordeel dat ten aanzien van de overige door belanghebbende gespeelde kansspelen geen schending van het dienstenverkeer optreedt, berust op een juiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd, noch onbegrijpelijk.
7. Vrijheid van kapitaalverkeer (grieven c en d)
7.1
Artikel 56 EG, respectievelijk (vanaf 1 december 2009) artikel 63 VWEU verbiedt
“… alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen (…)”
In deze bepaling valt op dat het daarin geformuleerde verbod op beperkingen van kapitaalverkeer verder strekt dan dat op beperkingen van het dienstenverkeer, in die zin dat ook beperkingen in het kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen verboden zijn.32.Met name hierom is het onderscheid tussen deze vrijheid en de overige vrijheden – in dit geval dienstenverkeer – van belang bij de beoordeling of een bepaalde handeling of transactie onder het een (en/)of onder het ander valt.
7.2
Het begrip ‘kapitaalverkeer’ is in het Verdrag niet toegelicht. Enige indicatie over het bereik van het begrip kan echter worden gevonden in Richtlijn 88/361/EEG van 24 juni 198833.voor de uitvoering van het ‘oude’ artikel 67 EEG34., in bijlage I waarvan een ‘nomenclatuur van het kapitaalverkeer’ is opgenomen. Uit de rechtspraak van het HvJ blijkt dat deze nomenclatuur ook onder de werking van artikel 56 EG – en naar ik aanneem, onder die van artikel 63 VWEU – nog steeds de ‘indicatieve waarde’ heeft die zij voor de definitie van kapitaalverkeer bezat. Verwezen zij naar punt 41 van het arrest van 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C-452/04 (hierna: arrest Fidium) en de daarin genoemde jurisprudentie.
7.3
Bedoelde bijlage I maakt onderscheid in dertien categorieën kapitaalverkeer, variërend van directe investeringen in ondernemingen, verrichtingen inzake deelnemingsrechten en beleggingen in onroerend goed, via handelingen inzake effecten en rekening-courantverkeer bij financiële instellingen, kredieten, borgstellingen en overmakingen ter uitvoering van verzekeringsovereenkomsten, tot kapitaalverkeer van persoonlijke aard (categorie XI, waaronder vallen: leningen, schenkingen en giften, bruidsschatten, nalatenschappen, vereffening van schulden door immigranten en overmakingen van tegoeden door emigranten/immigranten) en ‘overig kapitaalverkeer’. Onder die laatste categorie (XIII) worden genoemd: Successierechten, schadevergoedingen en interesten voor zover zij het karakter van kapitaal hebben, terugbetalingen wegens annulering van overeenkomsten, auteursrechten, octrooien e.d., overmaking van voor het verrichten van diensten benodigde financiële middelen en ‘diversen’.
7.4
In de literatuur vinden we onder meer de volgende omschrijvingen.
7.4.1
Zo geeft Mortelmans in The law of the European Union and the European Communities35.de essentie van ‘kapitaalverkeer’ als volgt weer:
“Capital movements concern financial operations which are essentially aimed at investment and profit-making activities for the sum in question, and not at remuneration for a good or service.”
7.4.2
Terra en Wattel benadrukken dat het vrije verkeer van kapitaal een noodzakelijke ondersteuning is van de overige vrijheden, in die zin dat zowel het goederen- of dienstenverkeer, als een vestiging in een andere lidstaat vaak investeringen vereisen die een kapitaalbeweging naar die andere lidstaat noodzakelijk maken:36.
“Within an internal market not only labour and entrepreneurship must be able to move freely. Obviously, the same is true for the other production factor: capital. Undertakings must be free to borrow money or issue shares where they think the cost of capital is lowest. Investors must be free to invest their money where they feel the risk/yield ratio is best (…) Moreover, the right of establishment of undertakings implies the need for free movement of capital, as cross-border establishment of undertakings usually entails cross-border capital (assets) movements.”37.
7.5
Hoewel (internet)kansspelen ontegenzeggelijk een geldstroom op gang brengen en hoewel de indicatieve lijst uit bijlage I bij Richtlijn 88/361/EEG, niet limitatief is, ben ik er niet zonder meer van overtuigd dat met ‘kapitaalverkeer’ mede gedoeld is op inzetten of uitkeringen van kansspelen. Dat neemt niet weg dat er wel degelijk ruimte is voor invulling van het begrip, zodat ik er veronderstellenderwijs in het navolgende van uitga dat de geldstromen die door deelname aan (internet)kansspelen over en weer gaan, kunnen worden gerekend tot het kapitaalverkeer.
7.6
Onmiddellijk rijst dan de volgende vraag, namelijk of toetsing aan verschillende vrijheden mogelijk is; anders gezegd de vraag of een nationale regeling zowel onder de vrijheid van dienstenverkeer, als onder de vrijheid van kapitaalverkeer kan worden gerangschikt, en zo ja, of één van die vrijheden voorrang heeft. Het zal duidelijk zijn waar het belang van beantwoording van die vraag ligt: de vrijheid van kapitaalverkeer strekt zich uit tot derde landen, de overige vrijheden zijn strikt ‘intracommunautair’ van aard.38.
7.7
Uit de rechtspraak van het HvJ valt af te leiden dat bij de bepaling of nationale regelgeving in ‘derdelandensituaties’ moet worden beoordeeld onder de vrijheid van kapitaalverkeer dan wel onder een van de (tot het intracommunautaire verkeer beperkte) andere vrijheden, doorslaggevend is de vrijheid waarop hoofdzakelijk inbreuk wordt gemaakt.
7.8
Met betrekking tot een samenloop tussen het vrije dienstenverkeer en het vrije kapitaalverkeer, wijs ik op het arrest Fidium. De belanghebbende in die zaak, een in Zwitserland gevestigde ondernemer, mocht geen krediet verlenen aan in Duitsland woonachtige consumenten omdat zij niet beschikte over de in Duitsland wettelijk vereiste vergunning. Het HvJ overwoog, onder verwijzing naar diverse andere arresten:
“34. Wanneer nu een nationale maatregel zowel met de vrijheid van dienstverlening als met de vrijheid van kapitaalverkeer verband houdt, moet worden onderzocht in hoeverre de uitoefening van die fundamentele vrijheden wordt belemmerd en of (…) een van die vrijheden voorrang heeft boven de ander (…) Het Hof onderzoekt de betrokken maatregel in beginsel slechts uit het oogpunt van een van deze twee vrijheden, indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden (…)”
7.9
Na te hebben vastgesteld dat de door Fidium aangeboden kredieten zowel onder de dienstverlening in de zin van artikel 49 EG vielen (punt 39 van het arrest) als onder het begrip ‘kapitaalverkeer’ (punten 41-42 van het arrest), stelde het HvJ vast (punt 47 van het arrest) dat Fidium – vanwege haar vestigingsplaats – geen beroep kon doen op het vrije dienstenverkeer. Wat betreft de vrijheid van kapitaalverkeer overwoog het HvJ (met mijn cursivering):
“48 Wat de vrijheid van kapitaalverkeer in de zin van de artikelen 56 EG en volgende betreft, is het mogelijk dat de regeling, waar zij de door ondernemingen met zetel buiten de Europese Economische Ruimte aangeboden financiële dienstverrichtingen minder toegankelijk maakt voor in Duitsland wonende cliënten, met zich brengt dat die cliënten minder vaak van die diensten gebruik maken, zodat de met die verrichtingen verband houdende grensoverschrijdende financiële stromen zullen verminderen. Daarbij is evenwel enkel sprake van een onvermijdelijk gevolg van de beperking van het vrij verrichten van diensten (zie in die zin arrest Omega, reeds aangehaald, punt 27, en arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C‑196/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33. Zie ook, in overeenkomstige zin, arrest van 28 januari 1992, Bachmann, C‑204/90, Jurispr. blz. I‑249, punt 34).
49 In de omstandigheden van het hoofdgeding heeft het aspect vrijheid van dienstverrichting dus de voorrang boven het aspect vrijheid van kapitaalverkeer. Aangezien de litigieuze regeling tot gevolg heeft dat in derde landen gevestigde ondernemingen moeilijker toegang krijgen tot de Duitse financiële markt, maakt zij immers hoofdzakelijk inbreuk op de vrijheid van dienstverrichting. Nu de beperkende werking van die regeling voor de vrijheid van het kapitaalverkeer alleen maar een onvermijdelijk gevolg is van de beperking van het verrichten van diensten, behoeft de verenigbaarheid van de regeling met de artikelen 56 EG en volgende niet te worden onderzocht.”39.
7.10
In rechtspraak over samenloop van de vrijheid van vestiging en die van kapitaalverkeer wordt ook het doel van de nationale regeling bepalend geacht bij de beantwoording van de vraag welke van de vrijheden ‘voorgaat’.40.Uit de beschikking van 4 juni 2009, België/KBC Bank en BRB/België, gevoegde zaken, C-439/07 en C‑499/07, trekt het HvJ dit algemener, waar hij in punt 68 overweegt (met mijn cursivering):
“In dit verband zij eraan herinnerd dat met betrekking tot de vraag of een nationale wettelijke regeling onder de ene of de andere vrijheid van verkeer valt, uit ondertussen vaste rechtspraak blijkt dat rekening dient te worden gehouden met het voorwerp van de wettelijke regeling in kwestie (zie arrest van 24 mei 2007, Holböck, C‑157/05, Jurispr. blz. I‑4051, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
7.11
Het komt mij voor dat de heffing van kansspelbelasting niet wordt ingegeven door de kapitaalstroom, maar dat de verschuldigdheid van die belasting voortvloeit uit het deelnemen aan een kansspel in een ander land – hetgeen onder de vrijheid van dienstenverkeer valt. Daarvan uitgaande is de uitkering van een prijs mijns inziens bij uitstek een gevolg van (de beperking van) de vrijheid van dienstenverkeer. Dat brengt mij tot de slotsom dat de buitenlandse kansspelen waaraan belanghebbende heeft deelgenomen, niet vallen onder de bescherming van het vrije kapitaalverkeer van artikel 56 EG respectievelijk artikel 63 VWEU, doch dat uitsluitend toetsing van de kansspelbelasting over die spelen aan de vrijheid van dienstenverkeer aan de orde is. Die toetsing heb ik uitgewerkt in onderdeel 6 van deze conclusie, en resulteerde in de conclusie dat de vrijheid van dienstenverkeer is geschonden met betrekking tot de (prijzen, behaald bij de) door belanghebbende in San Remo en Londen gespeelde toernooien.
7.12
De slotsom is dat de door belanghebbende onder c en d aangevoerde grieven, niet tot cassatie kunnen leiden.
8. Het eigendomsrecht van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (grieven g en h)
8.1
In mijn conclusies voor de arresten van 27 juni 201441.ben ik uitgebreid ingegaan op de vraag of de heffing van kansspelbelasting per 1 juli 2008 van exploitanten van kansspelautomaten in strijd is met het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, en het bij de beoordeling van die vraag te hanteren toetsingskader. Ik verwijs kortheidshalve naar (de gemeenschappelijk bijlage bij) die conclusies.
8.2
Belanghebbende stelt zich – naar ik begrijp – op het standpunt dat door de onmogelijkheid om verliezen in de ene maand te compenseren met winsten in een volgende maand,42.de deelnemer aan een buitenlands internetkansspel getroffen wordt door een (individuele en) buitensporige last. Indien in dit betoog moet worden gelezen dat zich ten aanzien van belanghebbende een dergelijke individuele en buitensporige last heeft voorgedaan, dan constateer ik dat dit betoog niet wordt ondersteund door de vastgestelde feiten, terwijl ook anderszins niet uit het dossier kan worden afgeleid dat belanghebbende individueel een buitensporige last heeft moeten dragen doordat hij verliezen niet heeft kunnen verrekenen met winsten in later maanden.
8.3
Dit brengt met zich dat grieven g en h geen doel treffen.
9. Artikel 52 Bvdb (grieven i en j)
9.1
Lang geleden, om precies te zijn in de Beschikking van 15 december 1961, nr. B1/22403 (hierna: Leidraad Loterijbelasting),43.verklaarde de staatssecretaris van Financiën dat:
“De heffing van loterijbelasting van prijzen uit buitenlandse loterijen en andere buitenlandse kansspelen (…) voornamelijk tot doel [heeft] te voorkomen dat de onbelastbaarheid van deze prijzen voor inwoners van ons land een stimulans zou betekenen bij voorkeur deel te nemen aan buitenlandse loterijen e.d. Binnenlandse loterijen e.d. zouden hierdoor in een ongunstigere concurrentiepositie komen te verkeren.”44.
9.2
Anderzijds was het ook niet de bedoeling om prijzen gewonnen met buitenlandse kansspelen zwaarder te belasten dan ‘inheemse’ prijzen. Artikel 52 van het Bvdb voorziet er daarom in dat een in Nederland wonende of gevestigde gerechtigde tot een prijs van een buitenlands kansspel:
“1. (…) is vrijgesteld van de daarop betrekking hebbende kansspelbelasting, indien die prijs is onderworpen aan een gelijksoortige belasting, die vanwege een ander land of een andere Mogendheid wordt geheven.
2. Het eerste lid vindt geen toepassing, indien de prijs als winst uit onderneming moet worden aangemerkt.”
9.3
De memorie van toelichting bij de Wet KSB heeft dezelfde teneur:
“In een aantal gevallen kan door de winnaar van een buitenlands spel een beroep worden gedaan op artikel 52 van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001, zodat de binnenlandse prijswinnaar van een buitenlands spel niet in twee landen belasting verschuldigd is.”45.
9.4
Uit de tekst van artikel 52 van het Bvdb volgt dat aan toepassing van de in deze bepaling bedoelde vrijstelling alleen wordt toegekomen indien de ‘buitenlandse prijs’ is onderworpen aan een gelijksoortige belasting in – ik parafraseer – een ander land. De vraag is wat dat betekent: moet over de prijs daadwerkelijk zijn geheven in het buitenland (ik laat hier nog in het midden de vraag of ook noodzakelijk is dat de belasting ingevorderd is), of is het voldoende dat de wetgeving van het desbetreffende buitenland een soortgelijke (kansspel)belasting kent?
9.5
Het lijkt erop dat de besluitgever oog heeft gehad op daadwerkelijk heffing, in die zin dat de betrokkene moet zijn aangeslagen, hoewel met betrekking tot prijzen die in Duitsland en België zijn gewonnen kennelijk mag worden aangenomen dat sprake is van onderworpenheid. Wat dat laatste betreft zij gewezen op de Leidraad Loterijbelasting, waarin is vermeld dat heffing van Nederlandse (toen nog) loterijbelasting achterwege mocht blijven:
“(…) ter zake van de buitenlandse loterij en het andere buitenlandse kansspel onderworpenheid bestaat aan een buitenlandse gelijksoortige belasting. De belangh. zal dit ten genoegen van de inspecteur moeten aantonen. In de praktijk zal aantoning achterwege kunnen worden gelaten met betrekking tot loterijen en andere kansspelen, die in België, en de Bondsrepubliek Duitsland worden gehouden. Ten aanzien van deze landen kan steeds worden aangenomen, dat aan de vereisten voor de toepassing van de vrijstelling is voldaan.”46.
9.6
Met betrekking tot de uitlegging van ‘onderworpen’ als ‘aangeslagen voor’, wijs ik op het besluit van de staatsecretaris van Financiën van 18 december 2000 IFZ2000/1329M, ‘Onderworpenheidsvereiste in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001’, waarin met betrekking tot de onderworpenheidseis voorbeelden zijn gegeven van de wijze waarop een belastingplichtige kan bewijzen dat sprake is van ‘onderworpenheid’ in een andere staat:
“(…) een belastingplichtige kan [niet] volstaan met een enkele verwijzing naar heffingsbepalingen van het andere land. Met betrekking tot het aannemelijk maken dat in een desbetreffend geval aan het onderworpenheidsvereiste is voldaan, kan worden verlangd dat – naast de verwijzing naar de relevante bepalingen – een aanslag of andere in principe door de buitenlandse fiscus gewaarmerkte bescheiden waaruit die onderworpenheid van het vrij te stellen inkomen blijkt, worden getoond; een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dat met zich mee. Indien belastingplichtige dergelijke bescheiden niet kan overleggen, is de uitgangspositie dat niet is voldaan aan de onderworpenheidseis.”
9.7
Het besluit van 18 december 2000 gaat daarnaast in op de situatie dat door belanghebbende met succes is aangetoond dat een inkomensbestanddeel is onderworpen aan een belasting in een ander land (‘die Mogendheid’):
“Indien niet wordt geheven door de andere Mogendheid, wordt geacht desalniettemin aan het onderworpenheidsvereiste te zijn voldaan tenzij de andere Mogendheid deze voordelen uitsluitend toekent aan niet-ingezetenen of voor transacties met niet-ingezetenen, dan wel deze voordelen geheel of nagenoeg geheel afschermt van haar binnenlandse economie (dit kan zich bijvoorbeeld uiten in een verbod tot verkoop op de lokale markt van de aldaar gefabriceerde goederen of het niet toegankelijk zijn van een regime voor het lokale bedrijfsleven). Indien belastingplichtige aantoont dat hij en zijn transacties bekend zijn bij de belastingadministratie van het andere land, kan hij gedurende de eerste 10 jaar verder volstaan met een verwijzing naar de relevante bepalingen waaruit formele onderworpenheid voortvloeit.”
9.8
In het licht hiervan meen ik dat een enkele verwijzing naar lokale regelgeving dat een prijs die in het desbetreffende land onderworpen is aan een met de kansspelbelasting vergelijkbare prijs, niet voldoende is voor toepassing van de vrijstelling van artikel 52 Bvdb. Nu belanghebbende in feitelijke instanties, noch – voor zover dat al mogelijk is – in cassatie, gegevens heeft ingebracht omtrent onderworpenheid aan c.q. heffing van een met kansspelbelasting vergelijkbare belasting, over de in het buitenland behaalde prijzen, kan belanghebbendes beroep op artikel 52 Bvdb hem niet baten.
9.9
Indien belanghebbende met zijn stellingen heeft beoogd zich te beroepen op vertrouwen, gewekt door de uitlatingen van de staatssecretaris in de Leidraad Loterijbelasting dat ten aanzien van in België en Duitsland gewonnen prijzen mag worden aangenomen dat deze onderworpen zijn aan een vergelijkbare belasting, faalt zijn betoog.
9.10
Belanghebbende heeft geen prijzen behaald in Duitsland en/of België. De uitlatingen waarop belanghebbende zich beroept kunnen mijns inziens in redelijkheid niet zó worden uitgelegd dat – ongeacht in welk land prijzen zijn behaald – er voor alle buitenlandse kansspelen van kan worden uitgegaan dat voldaan is aan de eis van onderworpenheid. Dit nog ervan afgezien dat op zijn minst aannemelijk zou moeten worden gemaakt dat de desbetreffende landen een soort(gelijke) kansspelbelasting kennen. Dat is in casu niet gebeurd (zie ook punt 9.8).
9.11
Het Hof heeft mijns inziens derhalve terecht en niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk geoordeeld dat belanghebbende niet met succes een beroep kan doen op (vertrouwen gewekt door) het bepaalde in artikel 52 van het Bvdb. De onder i en j van het cassatieberoepschrift verwoorde klachten, treffen derhalve evenmin doel.
10. Kansspelbelasting als voorheffing van inkomstenbelasting (grieven k en l)
10.1
Op grond van artikel 9.2, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001 kan de kansspelbelasting onder omstandigheden als voorheffing op de inkomstenbelasting worden aangemerkt. Dat houdt in dat de kansspelbelasting in voorkomende gevallen in mindering komt op de te heffen inkomstenbelasting. In deze procedure is evenwel de (na)heffingsaanslag kansspelbelasting het ter discussie staande besluit, niet de aanslag inkomstenbelasting. Verrekening van kansspelbelasting met inkomstenbelasting is in deze procedure niet aan de orde. Begrijp ik het goed, dan betoogt belanghebbende echter dat omdat over de door hem gewonnen prijzen in de onderhavige jaren inkomstenbelasting is geheven47., heffing van kansspelbelasting achterwege moet blijven. Dit naar analogie van het arrest van 26 juni 1957, nr. 13212, BNB 1957/244, waarin de Hoge Raad oordeelde dat voor navordering van loonbelasting geen plaats was, omdat ter zake van het desbetreffende loon – zij het ten onrechte – een onherroepelijk geworden aanslag in de inkomstenbelasting was opgelegd.
10.2
Dit gezegd hebbende en er veronderstellenderwijs van uitgaande dat de door belanghebbende behaalde prijzen daadwerkelijk bij hem in de inkomstenbelasting over de desbetreffende jaren zijn betrokken, is de hier te beantwoorden vraag of de kansspelbelasting in een geval als het onderhavige als voorheffing kan worden aangemerkt.
10.3
Dienaangaande bepaalt het eerdervermelde artikel 9.2, lid 2, onderdeel c, van de Wet IB 2001:
“1. De voorheffingen zijn:
(…)
c. de op prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting die betrekking heeft op de bestanddelen van het verzamelinkomen.”
Onderdeel c van artikel 9.2, lid 1, wijkt in zoverre af van de in de onderdelen a en b vermelde voorheffingen, dat de kansspelbelasting alleen als voorheffing geldt indien deze betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen. Voor de in onderdeel a genoemde loonbelasting en de onder b vermelde dividendbelasting geldt zonder nadere beperkingen dat ‘de geheven loonbelasting/dividendbelasting’ als voorheffing wordt aangemerkt.
10.4
Op grond van artikel 9.2, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001 is de op prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting die als voorheffing kan worden beschouwd. Ten aanzien van de door belanghebbende gespeelde internetkansspelen is evenwel niet naar de prijzen geheven, maar over het verschil tussen prijzen en inzetten. Gezien de achtergrond van artikel 9.2, lid 1, van de Wet IB 2001 – het voorkomen van een heffing van twee belastingen over inkomensbestanddelen – meen ik echter dat de omstandigheid dat wat betreft de internetkansspelen over het saldo van prijs en inzet kansspelbelasting is geheven, op zich niet afdoet aan de eventuele toepasbaarheid van artikel 9.2, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001.
10.5
Voorts volgt uit de tekst van artikel 9.2, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001 dat alleen sprake kan zijn van een verrekenbare voorheffing, indien de kansspelbelasting betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen, dat wil zeggen – vide artikel 2.18 van de Wet IB 2001 – dat de belasting betrekking moet hebben op inkomen uit werk en woning (box 1), inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) of inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
10.6
In ’s Hofs uitspraak ligt besloten het deels feitelijke oordeel dat de deelname aan de pokerspelen voor belanghebbende geen bron van inkomen vormt. ’s Hofs expliciete oordeel dat de deelname aan de pokerspelen geen winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden vormt, lijkt mij niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. ‘s Hofs impliciete oordeel dat de deelname aan de pokerspelen ook niet valt onder een van de andere, hier minder voor de hand liggende, in de Wet IB 2001 genoemde bronnen, lijkt mij evenmin onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. De deelname aan de pokerspelen is derhalve geen bron die onderdeel is van het verzamelinkomen. Hieraan doet niet af dat het rendement op het gewonnen prijzengeld later als zelfstandige bron op forfaitaire wijze in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken in box 3.
10.7
Nu de kansspelbelasting mijns inziens niet is geheven met betrekking tot een onderdeel van het verzamelinkomen, kom ik tot de slotsom dat er geen sprake is van een verrekenbare voorheffing in de zin van artikel 9.2, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001. Dat betekent dat de door belanghebbende bepleite analogie met HR BNB 1957/244 zich niet voordoet. Het Hof heeft met juistheid in deze zin beslist.
11. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2014
Over deze problematiek zijn thans nog aanhangig de zaken met HR rolnummers 13/02166 en 13/02167.
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, Verdrag van Rome van 4 november 1950, Trb. 1951/154, in werking getreden op 3 september 1953.
Besluit van 21 december 2000, houdende vaststelling van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, Stb. 2000, 642.
Conclusies van 29 januari 2014, nr. 12/04122, ECLI:NL:PHR:2014:52, V-N 2014/14.23 en nr. 12/04123, ECLI:NL:PHR:2014:55, V-N 2014/13.22.17.
Conclusies van 26 maart 2014, nr. 12/05519, ECLI:NL:PHR:2014:283, V-N 2014/22.20 en nr. 13/03843, ECLI:NL:PHR:2014:284.
Blijkens de aanhef van de nader te melden uitspraak van Hof Amsterdam en blz. 1 van het beroepschrift in de procedure in eerste aanleg, woont belanghebbende in [Z]. In het rapport van 27 mei 2011 inzake een administratief onderzoek dat de belastingdienst [R] bij belanghebbende heeft ingesteld, is een woonadres in (de stad) [Q] vermeld.
Wat betreft Ultimate Bet was dat tussen partijen in de procedure in feitelijke instanties in confesso; ten aanzien van de twee andere aanbieders – Full Tilt Poker en Pokerstars – heeft het Hof vastgesteld dat zij beide buiten de Europese Unie zijn gevestigd. Zie de punten 4.5.10.1 tot en met 4.5.10.6 en 4.5.11.1 – 4.5.11.2 van de nader te melden uitspraak van Hof Amsterdam. In cassatie wordt hiertegen niet opgekomen.
Zie de weergave van de feiten in punt 2.1 van de uitspraak van Hof Amsterdam.
MvH: EPT staat voor European Poker Tour
Vgl. punt 3.2 van nader te melden uitspraak van Hof Amsterdam.
De inspecteur van belastingdienst/[R]. De procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep zijn afwisselend door de inspecteur van belastingdienst/[R] en de inspecteur van belastingdienst/[P] gevoerd. Dit is verder niet van invloed op het verloop van de procedure en de inhoud van het geschil. Ik duid hen beide aan als ‘de Inspecteur’.
De Inspecteur gaat bij zijn berekening uit van een belastbaar resultaat aan kansspelen op internet in 2009 van € 87.890. Het belastbare bedrag dat als basis diende voor de berekening van de kansspelbelasting in 2009 bedroeg € 25.823. De Inspecteur heeft de naheffing als volgt berekend: 29%*(€ 87.890 -/- € 25.823)= €17.999 aan kansspelbelasting. De verzuimboete bedroeg 10% van € 17.999 (zie de brief van de Inspecteur met dagtekening 3 maart 2011). Uit punt 3.4 van nader te melden uitspraak van Hof Amsterdam blijkt dat in hoger beroep vaststaat dat de verzuimboete moet vervallen.
De Inspecteur gaat bij zijn berekening uit een belastbaar resultaat aan kansspelen op internet in 2010 van € 225.073. Het belastbare bedrag dat als basis diende in voor de berekening van de kansspelbelasting in 2010 bedroeg € 60.616. De Inspecteur heeft de naheffing als volgt berekend: 29%*(€ 225.073 -/- € 60.616)= € 47.692 aan kansspelbelasting. De verzuimboete bedroeg 10% van € 47.692 (Zie de brief van de Inspecteur met dagtekening 3 maart 2011). De nader te melden uitspraak van Hof Amsterdam vermeldt het bedrag van € 4.760 en niet van € 4.769; ik ga er vanuit dat dit een verschrijving is. In hoger beroep is niet meer in geschil dat de verzuimboete dient te vervallen (punt 3.4 van de hofuitspraak).
Zie blz. 1 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof op 12 juni 2013.
De eerste twee zaaknummers betreffen de hoger beroepen van belanghebbende.
Dit laatste zaaknummer ziet op het hoger beroep van de Inspecteur.
Zie zijn brief van 9 april 2014.
MvH: Met ingang van 10 oktober 2010 is “binnen het Rijk” vervangen door “in Nederland”.
Zie artikel II van de Wet van 11 september 2008, houdende wijziging van de Wet op de kansspelbelasting in verband met kansspelen via internet, Stb. 2008, 385.
Kamerstukken I, 2007-2008, 30 583, D, blz. 1-2. De bij de hierna geciteerde vraag opgenomen voetnoot heb ik niet overgenomen. De cursivering is origineel.
Kamerstukken I, 2007-2008, 30 583, E, blz. 1-2.
Artikel 2, lid 2 noch lid 3 zijn bij ‘de voorliggende wetswijziging’ aangepast.
Kamerstukken II, 2007-2008, 24 557 en 30 583, nr. 79.
Bedoeld is het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 18 februari 2005, nr. C03/306HR, ECLI:NL:HR:2005:AR4841, NJ 2005,404 (Ladbrokes). De Hoge Raad oordeelde, gezien het doel en de strekking van artikel 1, aanhef en onder a, Wet op de Kansspelen, dat van het hier te lande ‘gelegenheid geven’ in de zin van die bepaling sprake is wanneer via internet d.m.v. een mede op Nederland gerichte website de toegang tot kansspelen wordt geboden aan potentiële deelnemers in Nederland en dezen via hun computer rechtstreeks aan het spel kunnen deelnemen. Daarbij is zonder belang vanuit welk land de kansspelen worden georganiseerd, waar de kansspelovereenkomst tot stand komt en welk recht op de kansspelovereenkomst van toepassing is. De beperking van het vrije dienstenverkeer die voortvloeit uit de toepassing van de Wet op de Kansspelen op het aanbieden van kansspelen via het internet op deze manier leidt, aldus oordeelde de Hoge Raad, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie op dit gebied, in het onderhavige geval niet tot strijd met art. 49 EG.
MvH: in het EG-Verdrag nog ‘Gemeenschap’.
Daarbij merk ik op dat in de beide zaken die tot de arresten van 11 juli 2014 hebben geleid, de pokervariant Texas Hold’em centraal stond. Niet is vastgesteld welke pokervariant(en) belanghebbende heeft gespeeld. Ik meen evenwel dat de arresten zo moeten worden gelezen dat hetgeen daar is overwogen over Texas Hold’em, ook heeft te gelden voor pokertoernooien waar andere pokervarianten worden gespeeld (vgl. m.n. overweging 3.2.3 van de arresten van 11 juli 2014).
Luidende: “de binnen het Rijk wonende gerechtigden tot van buitenlandse kansspelen, niet zijnde kansspelen welke via het internet worden gespeeld;”
Dat, aldus de Hoge Raad, in cassatie terecht niet werd bestreden (zie punt 3.4.1 van de arresten van 11 juli 2014).
Vgl. in dit verband ook HvJ 21 oktober 1999, Zenatti, C-67/98, punt 24 en HvJ 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C-452/04, punt 25.
Enige nuancering is hier op zijn plaats, zie de artikelen 64-66 VWEU. Deze bepalingen zijn in deze procedure niet aan de orde gesteld. Ik laat ze hier dan ook rusten.
Bij welke richtlijn een eerste liberalisatie van het kapitaalverkeer vorm kreeg. Artikel 1 van deze richtlijn bepaalde dat ‘(…) de lidstaten [heffen] de beperkingen op met betrekking tot het kapitaalverkeer tussen ingezetenen van de Lid-Staten. Ten einde de toepassing van deze richtlijn te vergemakkelijken, worden de verschillende categorieën kapitaalverkeer ingedeeld volgens de nomenclatuur van bijlage I.” Deze richtlijn heeft als uiterste implementatiedatum 1 juli 1990 en was geldig tot 31 december 1999.
Nadien artikel 56 EG.
Kapteyn & VerLoren van Themaat, The law of the European Union and the European Communities, Kluwer Law International, Alphen a/d Rijn, 2008 (4th edition), Chapter VIII, para. 8.1, blz. 767.
Zie ook Koen Lenaerts en Piet van Uffel, Europees Recht, Maklu, Antwerpen-Apeldoorn 1999, blz. 249.
B.J.M. Terra en P.J. Wattel, European Tax Law, Kluwer, Deventer, 2012, blz. 71.
Zouden in twee vrijheden tegelijk van toepassing zijn – waaronder die voor kapitaalverkeer – dan wordt een intracommunautair bedoelde vrijheid via een achterdeur uitgerekt tot niet-intra-EU situaties. Ik meen daarom dat niet te gemakkelijk moet worden aangenomen dat een regeling (ook) de vrijheid van kapitaalverkeer blokkeert.
Zie ook minister van Financiën in Tweede kamer 2006-2007, 30 583, nr. 7, blz. 8 (Nota naar aanleiding van het verslag).
Zie bijvoorbeeld HvJ 12 december 2006, Test Claimants II, C-524/04, HvJ Lasertec, C-492/04. Zie ook B.J.M. Terra en P.J. Wattel, European Tax Law, Kluwer, Deventer, 2012, blz. 77-78. Het arrest van 13 november 2012, Test Claimants III, C-35/11, BNB 2013/28 m.nt. Wattel, lijkt overigens wat af te wijken van eerdere rechtspraak, in die zin dat – overigens wel rekening houdend met de doelstelling van een nationale regeling – de vrijheid van vestiging niet de vrijheid van kapitaal verdringt. Zie punt 59 van het arrest.
Zie voetnoot 4 voor de vindplaatsen.
Zie ook onderdeel 6.4 van deze conclusie.
De leidraad bij de Wet op de loterijbelasting, de voorganger van de Wet op de kansspelbelasting. Zie V-N 1962, blz. 23-28. De geciteerde passage is op blz. 27 opgenomen. De leidraad bij de wet op de loterijbelasting is overigens pas ingetrokken bij het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 december 2010, nr. IFZ2010/827M, Stcrt. 2010, 21026.
Leidraad Loterijbelasting, V-N 1962, blz. 27.
Tweede Kamer, 2005-2006, 30 583, nr. 3, blz. 3.
Leidraad Loterijbelasting, V-N 1962, blz. 27. De leidraad vermeldde dat al in het Koninklijk Besluit van 20 oktober 1961, S. no. 333 een vrijstelling was opgenomen in ter voorkoming van internationale dubbele belastingheffing.
Quod est demonstrandum. Zie ook punt 10.2.