Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2014/32/EU harmonisatie wetgevingen lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten
Bijlage IV Gasmeters en volumeherleidingsinstrumenten (MI-002)
Geldend
Geldend vanaf 18-04-2014
- Redactionele toelichting
Gecorrigeerd via een rectificatie (PbEU 2016, L 13).
- Bronpublicatie:
26-02-2014, PbEU 2014, L 96 (uitgifte: 29-03-2014, regelingnummer: 2014/32/EU)
- Inwerkingtreding
18-04-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-02-2014, PbEU 2014, L 96 (uitgifte: 29-03-2014, regelingnummer: 2014/32/EU)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Marktintegratie
Gezondheidsrecht / Voedsel- en warenkwaliteit
Bestuursrecht algemeen / Toezicht
De relevante eisen van bijlage I, de specifieke eisen van deze bijlage en de in deze bijlage genoemde conformiteitsbeoordelingsprocedures gelden voor gasmeters en volumeherleidingsinstrumenten als hieronder gedefinieerd voor huishoudelijk, handels- en lichtindustrieel gebruik.
Definities
Gasmeter | Een instrument dat is ontworpen voor het meten, opslaan en aanwijzen van de hoeveelheid gasvormige brandstof (volume of massa) die erdoor stroomt. |
Herleidingsinrichting | Een met een gasmeter verbonden inrichting die automatisch de onder meetomstandigheden gemeten hoeveelheid herleidt tot een hoeveelheid onder basisomstandigheden. |
Minimaal debiet (Qmin) | Het laagste debiet waarbij de gasmeter gegevens verschaft die voldoen aan de eisen inzake de maximaal toelaatbare fout. |
Maximaal debiet (Qmax) | Het hoogste debiet waarbij de gasmeter gegevens verschaft die voldoen aan de eisen inzake de maximaal toelaatbare fout. |
Overgangsdebiet (Qt) | Het overgangsdebiet is het tussen het maximale en minimale debiet liggende debiet waarbij het debietsbereik in twee zones is verdeeld, de ‘bovenste zone’ en de ‘onderste zone’. Elke zone heeft een eigen maximaal toelaatbare fout. |
Overbelastings-debiet (Qr) | Het overbelastingsdebiet is het hoogste debiet waarbij de meter gedurende een korte periode zonder verslechtering functioneert. |
Basisomstandigheden | De gespecificeerde omstandigheden waarnaar de gemeten hoeveelheid wordt herleid. |
Deel I. Specifieke eisen gasmeters
1. Nominale bedrijfsomstandigheden
De fabrikant geeft de nominale bedrijfsomstandigheden voor de gasmeter aan, rekening houdend met het volgende:
- 1.1.
Het debietbereik van het gas moet ten minste aan de volgende voorwaarden voldoen:
Klasse
Qmax/Qmin
Qmax/Qt
Qr/Qmax
1,5
≥ 150
≥ 10
1,2
1,0
≥ 20
≥ 5
1,2
- 1.2.
Het temperatuurbereik van het gas, met een minimumbereik van 40 °C.
- 1.3.De met het gas samenhangende omstandigheden
De gasmeter moet zijn ontworpen voor de gassoorten en de gasdruk in het land van bestemming. De fabrikant dient in het bijzonder het volgende aan te geven
- —
de gasfamilie of -groep
- —
de maximale werkdruk.
- 1.4.
Een minimumtemperatuurbereik van 50 °C voor de klimaatomgeving.
- 1.5.
De nominale spanning van de wisselspanningsbron en/of de grenswaarden van de gelijkspanningsbron.
2. Maximaal toelaatbare fout (MPE)
2.1
Gasmeter die het volume onder meetomstandigheden of de massa aangeeft
Klasse | 1,5 | 1,0 |
---|---|---|
Qmin ≤ Q < Qt | 3 % | 2 % |
Qt ≤ Q ≤ Qmax | 1,5 % | 1 % |
De gasmeter mag de maximaal toelaatbare fouten niet misbruiken, noch systematisch een partij bevoordelen.
2.2
Voor een gasmeter met temperatuurherleiding die alleen het herleide volume aanwijst, wordt de MPE van de meter met 0,5 % verhoogd in een bereik van 30 °C aan weerszijden van de door de fabrikant opgegeven temperatuur die ligt tussen 15 °C en 25 °C. Buiten dit bereik is een extra stijging van 0,5 % toegestaan in elk interval van 10 °C.
3. Toelaatbaar effect van storingen
3.1. Elektromagnetische ongevoeligheid
3.1.1
Het effect van een elektromagnetische storing op een gasmeter of volumeherleidingsinrichting dient zodanig te zijn dat:
- —
de verandering in het meetresultaat niet groter is dan de in punt 3.1.3 bedoelde kritische veranderingswaarde, of
- —
de weergave van het meetresultaat zodanig is dat dit niet kan worden opgevat als een geldig resultaat, zoals een kortstondige afwijking die niet kan worden opgevat, opgeslagen of doorgegeven als meetresultaat.
3.1.2
Na een storing in de gasmeter, dient deze:
- —
weer over te gaan naar bedrijf binnen de maximaal toelaatbare fout;
- —
alle meetfuncties te hebben veiliggesteld, en
- —
alle meetgegevens van vlak vóór de verstoring terug te kunnen halen.
3.1.3
De kritische veranderingswaarde is de kleinste van de volgende waarden:
- —
de hoeveelheid die overeenkomt met de helft van de grootte van de maximaal toelaatbare fout in de bovenste zone op het gemeten volume.
- —
de hoeveelheid die overeenkomt met de maximaal toelaatbare fout op de hoeveelheid die overeenkomt met één minuut bij het maximale debiet.
3.2. Effect van boven- en benedenstroom verstoringen in de gasstroom
Het effect van de verstoringen in de gasstroom mag onder de door de fabrikant gespecificeerde installatieomstandigheden niet groter zijn dan een derde van de MPE.
4. Duurzaamheid
Nadat een geschikte test is uitgevoerd, rekening houdend met de door de fabrikant geschatte tijdsperiode, dient aan de volgende criteria te worden voldaan:
- 4.1.Meters van klasse 1,5
- 4.1.1.
Het verschil tussen het meetresultaat na de duurzaamheidstest en het oorspronkelijke meetresultaat mag voor het debietbereik Q t tot Q max niet meer bedragen dan 2 %.
- 4.1.2.
De meetfout na de duurzaamheidstest mag niet meer bedragen dan tweemaal de maximaal toelaatbare fout in punt 2.
- 4.2.Meters van klasse 1,0
- 4.2.1.
Het verschil tussen het meetresultaat na de duurzaamheidstest en het oorspronkelijke meetresultaat mag niet meer bedragen dan een derde van de maximaal toelaatbare fout in punt 2.
- 4.2.2.
De meetfout na de duurzaamheidstest mag niet meer bedragen dan de maximaal toelaatbare fout in punt 2.
5. Geschiktheid
5.1
Een op netvoeding (wisselspanning of gelijkspanning) werkende gasmeter dient van een noodvoeding of ander middel te worden voorzien, teneinde te waarborgen dat alle meetfuncties worden veiliggesteld bij uitvallen van de hoofdvoedingsbron.
5.2
Een toepassingsspecifieke voedingsbron dient een levensduur te hebben van ten minste vijf jaar. Wanneer 90 % van deze levensduur is verstreken, dient een geschikte waarschuwing getoond te worden.
5.3
Een telwerk moet zoveel cijfers hebben dat een hoeveelheid die in 8 000 uur bij Qmax door de meter stroomt, niet leidt tot een eerder opgetreden stand van die cijfers.
5.4
De gasmeter moet geschikt zijn voor installatie in elke stand die door de fabrikant in zijn installatie-instructies is opgegeven.
5.5
De gasmeter moet een testinrichting bevatten waarmee tests in een redelijke tijd kunnen worden uitgevoerd.
5.6
De gasmeter neemt de MPE in acht in elke stroomrichting of alleen in die stroomrichting, wanneer die duidelijk is aangegeven.
6. Meeteenheden
De gemeten hoeveelheid dient te worden weergegeven in kubieke meter (m3), of in kilogram (kg).
Deel II. Specifieke eisen volumeherleidingsinrichtingen
Een volumeherleidingsinrichting vormt een onderdeel wanneer zij verbonden is met een compatibel meetinstrument.
De essentiële eisen voor de gasmeter gelden voor zover van toepassing ook voor een volumeherleidingsinrichting. Voorts zijn de volgende eisen van toepassing:
7. Basisomstandigheden voor herleide hoeveelheden
De fabrikant specificeert de basisomstandigheden voor herleide hoeveelheden.
8. Maximaal toelaatbare fout
- —
0,5 % bij omgevingstemperatuur 20 °C ± 3 °C, omgevingsvochtigheid 60 % ± 15 %, nominale waarden voor voeding;
- —
0,7 % voor temperatuurherleidingsinrichtingen onder nominale bedrijfsomstandigheden;
- —
1 % voor andere herleidingsinrichtingen onder nominale bedrijfsomstandigheden.
Noot:
Er wordt geen rekening gehouden met de fout van de gasmeter.
De volumeherleidingsinrichting mag de maximaal toelaatbare fouten niet misbruiken, noch systematisch een partij bevoordelen.
9. Geschiktheid
9.1
Een elektronische herleidingsinrichting moet kunnen detecteren of zij buiten het (de) door de fabrikant opgegeven bereik(en) werkt voor die parameters die relevant zijn voor de meetnauwkeurigheid. In dat geval moet de herleidingsinrichting het tellen van de herleide hoeveelheid staken en de herleide hoeveelheid eventueel apart tellen gedurende de tijd dat zij zich buiten dat/die bedrijfsbereik(en) bevindt.
9.2
Een elektronische herleidingsinrichting moet zonder aanvullende apparatuur alle voor de meting relevante gegevens kunnen weergeven.
Deel III. Ingebruikneming en conformiteitsbeoordeling
Ingebruikneming
10
- a)
Wanneer een lidstaat meting van het huishoudelijk gebruik voorschrijft, moet worden toegestaan dat dit gebeurt met een meter van klasse 1,5 dan wel meters van klasse 1,0 mits die een Qmax/Qmin -ratio hebben gelijk aan of groter dan 150.
- b)
Wanneer een lidstaat meting van het handelsgebruik en/of het licht-industriële gebruik voorschrijft, moet worden toegestaan dat dit gebeurt met een meter van klasse 1,5.
- c)
Met betrekking tot de voorschriften onder de punten 1.2 en 1.3 hierboven, moet de lidstaat waarborgen dat het nutsbedrijf of de van rechtswege voor het installeren van de meter aangewezen persoon de eigenschappen vaststelt, zodat de meter geschikt is om het verwachte of te verwachten gebruik correct te meten.
Conformiteitsbeoordeling
De in artikel 17 bedoelde conformiteitsbeoordelingsprocedures waaruit de fabrikant kan kiezen, zijn de volgende:
B + F, B + D of H1.