Einde inhoudsopgave
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel I Overgangsrecht inkomstenbelasting
Geldend
Geldend van 01-01-2020 tot 01-01-2025
- Bronpublicatie:
18-12-2019, Stb. 2019, 510 (uitgifte: 27-12-2019, kamerstukken: 35302)
- Inwerkingtreding
01-01-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-12-2019, Stb. 2019, 510 (uitgifte: 27-12-2019, kamerstukken: 35302)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Inkomstenbelasting / Winst
A. Tijdelijke verhoging van de stakingsaftrek bij staking van een gehele onderneming
1.
Ten aanzien van de ondernemer die een of meer gehele ondernemingen staakt met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest, wordt het bedrag van € 3630 genoemd in het tweede en in het vierde lid van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2005 verhoogd. Met inbegrip van de verhoging wordt het bedrag gesteld op:
- a.
indien de ondernemer de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt: voor 2001 op € 20 420, voor 2002 op € 17 062, voor 2003 op € 13 704, voor 2004 op € 10 346 en voor 2005 op € 6988;
- b.
in de overige gevallen: voor 2001 op € 9076, voor 2002 op € 7987, voor 2003 op € 6897, voor 2004 op € 5808 en voor 2005 op € 4719.
2.
De bedragen genoemd in het eerste lid, tweede volzin, onderdelen a en b, worden verminderd — maar niet verder dan tot € 3630 — met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
B. Tijdelijke stakingsaftrek bij staking van een gedeelte van een onderneming
1.
Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2005 geldt voor de ondernemer die winst behaalt met of bij het staken van een of meer gedeelten van een onderneming met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest en niet een gehele onderneming heeft gestaakt, de in het tweede lid bedoelde tijdelijke stakingsaftrek als stakingsaftrek in de zin van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
De tijdelijke stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan: voor 2001 € 9076, voor 2002 € 7260, voor 2003 € 5445, voor 2004 € 3630 en voor 2005 € 1815.
3.
Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.79, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
4.
De in het tweede lid bedoelde maximumbedragen worden verminderd — maar niet verder dan tot nihil — met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en met de in voorafgaande jaren door de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.
C. Drie-jaarstermijn voor stakingsaftrek
De stakingsaftrek van artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en onderdeel B is ten aanzien van de ondernemer die op de voet van artikel 15, derde lid, of artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een onderneming voortzet of mede voortzet ten aanzien van die onderneming slechts van toepassing indien deze langer dan drie jaren voor zijn rekening is gedreven.
D. Tijdelijke tegemoetkoming medegerechtigden
1.
Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2006 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een onderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2000 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.
2.
Het eerste lid is slechts van toepassing indien:
- a.
de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige reeds op 12 januari 2000 bestond, en dat wordt aangetoond door middel van een op dat tijdstip bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en
- b.
op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste tien jaar zou belopen.
Da. Tijdelijke tegemoetkoming recente medegerechtigden
1.
Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2006 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een onderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2000 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.
2.
Het eerste lid is slechts van toepassing indien:
- a.
de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige nog niet bestond op 12 januari 2000 en voor 1 januari 2001 is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 31 december 2000 bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en
- b.
op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste zeven jaar zou belopen.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid:
- a.
komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben op bedrijfsmiddelen die voor 1 januari 2003 in gebruik zijn genomen of zijn vervaardigd en waarvoor de investeringsverplichtingen zijn aangegaan in het kalenderjaar 2000 of waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn gemaakt in het kalenderjaar 2000;
- b.
blijven buiten beschouwing voordelen die betrekking hebben op onroerende zaken en rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben, en
- c.
wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd — maar niet verder dan tot nihil — met de volgens dit onderdeel door de belastingplichtige ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten bedragen aan vrijstelling.
Db. Tijdelijke doorschuiving in de familiesfeer
1.
Ten aanzien van de belastingplichtige die in het kalenderjaar 2001 een onderneming overdraagt in een geval als bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 3.63 en 3.64 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals deze zouden luiden indien het voorstel van Wet ondernemerspakket 2001 niet tot wet zou zijn verheven, van toepassing.
2.
Het eerste lid is van toepassing indien:
- a.
de belastingplichtige die de onderneming overdraagt met betrekking tot die onderneming:
- 1°
ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of
- 2°
een belastingplichtige is als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en degene aan wie wordt overgedragen met betrekking tot die onderneming reeds ondernemer in de hiervoor bedoelde zin is, en
- b.
de belastingplichtige overdraagt aan een persoon als bedoeld in artikel 3.63, vierde lid, onderdeel a of b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals dat zou luiden indien het voorstel van Wet ondernemerspakket 2001 niet tot wet zou zijn verheven.
Dc.
Nooit in werking getreden.
Dd. Tijdelijke tegemoetkoming film 2001
1.
Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2004 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een filmonderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij reeds voor 16 juli 2002 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.
2.
Het eerste lid is slechts van toepassing indien:
- a.
de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige nog niet bestond op 31 december 2000 en voor 16 juli 2002 is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 15 juli 2002 bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en
- b.
op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste drie jaar zou belopen.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid:
- a.
komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben op films die voor 1 januari 2004 zijn vervaardigd en waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn gemaakt in de periode van 1 januari 2001 tot 16 juli 2002, en
- b.
wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd — maar niet verder dan tot nihil — met de volgens dit onderdeel en onderdeel Dc door de belastingplichtige ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten bedragen aan vrijstelling.
4.
Met betrekking tot samenwerkingsverbanden als bedoeld in onderdeel D, onderdeel Da en dit onderdeel is artikel 3.41, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de periode van 1 januari 2001 tot 16 juli 2002 niet van toepassing op investeringen in films.
5.
Voor de toepassing van dit onderdeel wordt verstaan onder:
- a.
films: films die zijn aangewezen als bedrijfsmiddel dat voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt en waarvan de voortbrengingskosten grotendeels betrekking hebben op voortbrenging in Nederland;
- b.
een filmonderneming: een onderneming waarvan de feitelijke werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit het voortbrengen van films en het exploiteren van zelf voortgebrachte films.
E. Afgegeven beschikkingen bestemmingswijzigingswinst voor landbouwgronden
Artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is van overeenkomstige toepassing bij het toepassen van artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
F. Verwijzingen naar te verrekenen verliezen
1.
Met de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden gelijkgesteld de te verrekenen verliezen volgens hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
2.
Met een aanspraak op verrekening van verliezen volgens afdeling 3.13 als bedoeld in artikel 3.23, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gelijkgesteld een aanspraak op verrekening van verliezen volgens hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
3.
Met het bedrag dat buiten aanmerking blijft, bedoeld in artikel 3.23, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gelijkgesteld het bedrag dat buiten aanmerking blijft, bedoeld in artikel 8c, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
G. Voor bepaling van de winst aan de hand van de tonnage is 1996 het eerste jaar
Artikel 70b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is van overeenkomstige toepassing bij het toepassen van artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
H. Gevolgen wijziging waarderingsstelsel pensioenverplichtingen ultimo 1994
Artikel 70a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, en hetgeen krachtens dat artikel is bepaald, blijft van overeenkomstige toepassing onder de Wet inkomstenbelasting 2001.
I. Tegemoetkoming voor de kosten van het invoeren van de euro in 2001
1.
Voor toepassing over het kalenderjaar 2001 wordt het in de laatste kolom van de in artikel 3.41, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, opgenomen tabel als tweede vermelde percentage verhoogd met 3 procentpunten.
2.
Voor toepassing over het kalenderjaar 2001 worden in artikel 3.76, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, de in de tabel opgenomen bedragen aan zelfstandigenaftrek verhoogd met € 91.
J. Scholingsbijtelling en reserves
1.
Met een scholingsbijtelling als bedoeld in artikel 3.50 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gelijkgesteld een vermeerdering van de winst als bedoeld in artikel 11c, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en een bedrag dat ten bate van de winst wordt gebracht als bedoeld in artikel 11c, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die artikelen luidden op 31 december 2000.
2.
Met reserves als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden gelijkgesteld de overeenkomstige reserves, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000.
3.
Een vervangingsreserve in de zin van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het einde van het kalenderjaar 2000 wordt bij het begin van het kalenderjaar 2001 aangeduid als herinvesteringsreserve en geacht te zijn ontstaan op de voet van de artikelen 3.53, eerste lid, onder b, en 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor een aldus als herinvesteringsreserve aangeduide vervangingsreserve wordt voor de in artikel 3.54, eerste lid, genoemde drie jaren, respectievelijk voor het in het vijfde lid genoemde derde jaar, gelezen vier jaren respectievelijk het vierde jaar.
4.
Artikel 70ba van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van overeenkomstige toepassing onder de Wet inkomstenbelasting 2001.
K. Oudedagsreserve bij begin van 2001
1.
De oudedagsreserve bij het einde van het kalenderjaar 2000 wordt bij het begin van kalenderjaar 2001 te boek gesteld als het bedrag van de oudedagsreserve in de zin van artikel 3.53, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze teboekstelling wordt niet in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst, en deze reserve wordt geacht te zijn gevormd volgens de regels van paragraaf 3.2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
Indien de belastingplichtige als ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van die wet, winst geniet uit meer dan één onderneming, wordt voor de toepassing van het eerste lid de oudedagsreserve naar keuze van de belastingplichtige toegedeeld aan de ondernemingen.
3.
Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.66, eerste lid, laatste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.
L. Doorschuiving oudedagsreserve bij staking in het jaar 2000
1.
Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 nog ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, wordt hij voor de toepassing van artikel 3.70 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een onderneming te hebben gestaakt.
2.
Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, wordt het bedrag van de oudedagsreserve bij het einde van het kalenderjaar 2000, in het kalenderjaar 2001 begrepen in het inkomen uit werk en woning.
3.
Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, maar voor het einde van het kalenderjaar 2001 ondernemer wordt, is, in afwijking van het tweede lid, onderdeel K van overeenkomstige toepassing en wel op het tijdstip waarop de belastingplichtige ondernemer wordt. In dat geval wordt hij voor de toepassing van artikel 3.70 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een onderneming te hebben gestaakt.
4.
Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.66, eerste lid, laatste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.
M. Waardering vermogensbestanddelen bij overgang naar een werkzaamheid
1.
De belastingplichtige stelt voor het bepalen van het resultaat uit een werkzaamheid, bedoeld in artikel 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermogensbestanddelen die bij het einde van het kalenderjaar 2000 niet behoorden tot het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en bij het begin van het kalenderjaar 2001 ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gaan behoren tot het vermogen van een werkzaamheid, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek voor de waarden in het economische verkeer op dat tijdstip.
2.
In afwijking van het eerste lid vindt de daar bedoelde teboekstelling plaats voor de aanschaffings- of voortbrengingskosten verminderd met het gedeelte daarvan dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als kosten, daaronder begrepen lasten en afschrijvingen, in aanmerking is genomen, met betrekking tot goodwill, rechten van intellectuele eigendom, vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard alsmede vermogensbestanddelen waarvan de opbrengst bij vervreemding onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou zijn belast als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22 van de laatstgenoemde wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000.
Voorts worden vermogensbestanddelen
- a.
waarvan de historische kostprijs heeft geleid tot vermindering van inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde vermindering van inkomsten hebben geleid, doch niet verder dan nihil;
- b.
die geheel of gedeeltelijk om niet zijn verkregen en in zoverre niet tot de inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of tot het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben behoord, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die niet tot de bedoelde inkomsten of het bedoelde loon hebben behoord, doch niet verder dan nihil;
- c.
waarvan de historische kostprijs geheel of gedeeltelijk als buitengewone lasten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking is genomen, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde buitengewone lasten hebben behoord, doch niet verder dan nihil.
3.
Indien op een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, onderdeel a of b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, een genotsrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van die wet, wordt het bedrag waarvoor dit vermogensbestanddeel volgens het eerste of tweede lid te boek is gesteld, vermeerderd met het bedrag dat bij de vestiging van het genotsrecht bij de belastingplichtige heeft behoord tot de inkomsten uit vermogen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover laatstgenoemd bedrag betrekking heeft op de periode na 31 december 2000.
4.
Indien in geval van een huwelijk een vermogensbestanddeel van de ene echtgenoot bij het einde van het kalenderjaar 2000 behoort tot een ondernemingsvermogen van de andere echtgenoot en met betrekking tot dit vermogensbestanddeel bij het begin van het kalenderjaar 2001 artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001 toepassing vindt, vindt in de winstsfeer ter zake van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen afrekening plaats en wordt in afwijking van het eerste lid dit vermogensbestanddeel bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor dezelfde waarde als bij het einde van het kalenderjaar 2000 in de onderneming van de echtgenoot.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waarbij in andere situaties dan bedoeld in het tweede en derde lid, wordt afgeweken van de in het eerste lid bedoelde teboekstelling.
Ma. Nog niet genoten inkomsten bij overgang van andere arbeid naar een werkzaamheid
1.
Met betrekking tot op 31 december 2000 nog niet genoten inkomsten uit voor 1 januari 2001 niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft Hoofdstuk II, afdeling 3, van die wet, zoals dat luidde op laatstgenoemde datum, doch met uitzondering van de bepalingen inzake aftrekbare kosten, van toepassing.
2.
De inkomsten, bedoeld in het eerste lid, worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
N. Handhaving voorwaarden met betrekking tot stamrechten van voor 1 januari 1992
Artikel 80b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van overeenkomstige toepassing voor de Wet inkomstenbelasting 2001.
O. Bestaande rechten en verplichtingen ter zake van periodieke uitkeringen en verstrekkingen
1.
Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie blijven de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover die regels niet in strijd komen met het bepaalde in artikel 3 109 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing voorzover:
- a.
vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 1 januari 2001;
- b.
vóór 14 september 1999 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;
- c.
op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die een bedrag van ƒ 5000 per kalenderjaar niet te boven gaan en die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;
- d.
op of na 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en die een bedrag van € 2269 per kalenderjaar niet te boven gaan ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999, mits de daarbij overeengekomen premiebetalingen op of na 14 september 1999 niet zijn verhoogd.
Voorzover de periodieke uitkeringen en verstrekkingen volgens de regels die op 31 december 2000 golden op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, worden deze aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.100 en in 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2021 niet meer van toepassing op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen indien de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest. De eerste zin is niet van toepassing op uitkeringen ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen c en d, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.
Het eerste lid is met betrekking tot artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als premies in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.
4.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt als uitkering of verstrekking voorzover dat niet het geval is op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidt op 31 december 2000. De vorige volzin is eveneens van toepassing op de omzetting van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen in een andersoortig recht.
5.
Met betrekking tot verplichtingen die tot stand zijn gekomen vóór 14 september 1999 tot het betalen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen, blijft artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing tot en met 31 december 2020. Voor zover de periodieke uitkeringen op grond van de vorige volzin zijn aan te merken als persoonlijke verplichtingen worden deze uitkeringen in aanmerking genomen als een onderhoudsverplichting als bedoeld in afdeling 6.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
6.
Op aanspraken op lijfrenten als bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat artikel luidde op 31 december 1991 waarop ingevolge artikel 75 van die wet de regels van kracht zijn die daarvoor op 31 december 1991 golden, zijn in aanvulling op het eerste lid ook artikel 1.7, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen, alsmede artikel 3.133, derde lid, van die wet, van overeenkomstige toepassing.
7.
Met betrekking tot aanspraken op lijfrenten als bedoeld in het zesde lid zijn de aanhef en onderdeel d van het eerste lid ook van toepassing voor zover de desbetreffende premies het in onderdeel d genoemde bedrag van € 2269 te boven gaan, met dien verstande dat voor zover na 2009 betaalde premies het bedrag van € 2269 te boven gaan, deze niet in aanmerking worden genomen als prestatie als bedoeld in artikel 25, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 1991.
8.
Indien voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen het eerste lid, aanhef en onderdeel d, toepassing vindt, vindt artikel 3.107a van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen toepassing bij het bepalen van de omvang van belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen ingevolge dat recht.
9.
Voor zover een aanspraak op een lijfrente als bedoeld in het zesde lid wordt omgezet in een aanspraak op een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, of op een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de tweede aanspraak beschouwd als een voortzetting van de eerste aanspraak. Op het tijdstip van de omzetting van de eerstgenoemde aanspraak in een aanspraak op een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt geacht tevens een verzoek te zijn gedaan als bedoeld in artikel 75, eerste lid, laatste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 2000. Voor de toepassing van deze wet wordt een aanspraak op een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht gelijkgesteld met een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
P. Afrekenoptie voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen
1.
Op bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 gedaan verzoek van de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden of de uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, blijft toepassing van onderdeel O, eerste lid, met ingang van 1 januari 2001 achterwege op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarvan de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging waarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.
2.
In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op 1 januari 2001 een uitkering of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen bij de in het eerste lid bedoelde persoon tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van het recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.
3.
Op verzoek van de in het eerste lid bedoelde persoon bedraagt de inkomstenbelasting op de uitkering 45%.
Q. Afrekenverplichting ter zake van bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen
1.
Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 betaalde premies meer bedragen dan ƒ 5000 per kalenderjaar en op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, wordt op 1 januari 2001 in zoverre een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer inzoverre van dat recht verminderd met het gezamenlijke bedrag van die premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.
2.
Indien ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen of voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, wordt op 31 december 2020 een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van dat recht. Op de uitkering of verstrekking is onderdeel O, eerste lid, tweede volzin, van toepassing. De eerste zin is niet van toepassing op uitkeringen ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen c en d, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.
Op verzoek van de belastingplichtige bedraagt de inkomstenbelasting op de in het eerste en tweede lid genoemde uitkering of verstrekking 45%.
R.
Vervallen.
Ra. Overgangsregeling inhaal pensioentekorten
1.
Voor de toepassing in een kalenderjaar van artikel 3.127, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aan het jaar 2001 voorafgaande jaren die zijn gelegen binnen de in dat lid bedoelde periode van zeven jaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar, mede in aanmerking genomen.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bepaling van de ingevolge het eerste lid alsnog in aanmerking te nemen bedragen en de verstrekking van informatie daaromtrent.
S. Omzetting stakingswinst in lijfrente; rekening houden met bestaande rechten
Voor de toepassing van artikel 3.129, eerste en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren mede tot de reeds opgebouwde voorzieningen de bedragen die op grond van artikel 45a, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepalingen luidden vóór 1 januari 2001, in de voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen.
Sa. Verlenging voor 2001 en 2002 van terugwentelingsperiode
Voor de kalenderjaren 2001 en 2002 wordt de in artikel 3.130, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde termijn van zes maanden vervangen door een termijn van twaalf maanden.
T. Inpassen van betaalde lijfrentepremies
1.
In afwijking van onderdeel O, eerste lid, worden met betrekking tot een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet of niet meer van toepassing is, de ter zake van dat recht betaalde premies die als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, voor de toepassing van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aangemerkt als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2.
Voor de toepassing van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als aanspraken als bedoeld in artikel 3.124, respectievelijk artikel 3.125 dan wel artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.
De premies als bedoeld in het eerste lid, en het daarover behaalde rendement, die op grond van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking zijn genomen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, worden voor de toepassing van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die gelden op grond van onderdeel O, eerste lid, aangemerkt als prestatie die niet ten laste van het inkomen konden komen. De eerste volzin geldt niet voor de premies, en het daarover behaalde rendement, in verband waarmee uitstel van betaling van belasting is verleend als bedoeld in artikel 3.133, vierde lid, of artikel 3.136, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
U. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen
Uitkeringen ingevolge artikel 81, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering die voortvloeien uit aanspraken op uitkeringen ingevolge artikel 59a van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet zoals die wet luidde op 31 december 1997, behoren tot de inkomsten in de vorm van aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling.
Ua. Negatieve persoonsgebonden aftrek
1.
Voor de toepassing van artikel 3.139 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt:
- a.
onder onderhoudsverplichtingen die op grond van afdeling 6.2 in aanmerking zijn genomen mede begrepen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die op grond van artikel 45, eerste lid, onderdelen c, d of e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en afkoopsommen die op grond van onderdeel h van dat artikel in aanmerking zijn genomen;
- b.
vervallen;
- c.
onder uitgaven voor monumentenpanden die op grond van afdeling 6.8 in aanmerking zijn genomen mede begrepen kosten, lasten en afschrijvingen die op grond van artikel 35 of artikel 42a, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking zijn genomen.
2.
Voor de toepassing van artikel 3.139 wordt mede als negatieve persoonsgebonden aftrek van een belastingplichtige in aanmerking genomen hetgeen door hem is ontvangen aan door een gemeente toegekende subsidie ter zake van onderhoud aan een pand, niet zijnde een monumentenpand, voorzover de subsidie betrekking heeft op onderhoud waarvan de kosten en lasten als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking zijn genomen.
V. Tijdstip genieten
Voor de toepassing van artikel 3.146, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 39 van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.
W. Voorwaartse verliesverrekening
1.
Verlies als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat niet verrekenbaar is met inkomens van aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren, wordt voor de toepassing van afdeling 3.13 en artikel 7.2, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, aangemerkt als verlies uit werk en woning van het jaar waarin dit is ontstaan.
2.
Het verlies, bedoeld in het eerste lid, voorzover dit is voortgevloeid uit andere bestanddelen van het inkomen dan zijn bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en niet kan worden verrekend met inkomens van de jaren waarin het huwelijk heeft bestaan, wordt ingeval het huwelijk door overlijden van de belastingplichtige wordt ontbonden, verrekend met inkomens van de echtgenoot mits zowel de belastingplichtige als zijn echtgenoot op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk binnenlands belastingplichtig was.
3.
Het verlies, bedoeld in het eerste lid, voorzover dit is voortgevloeid uit bestanddelen van het inkomen die van de zijde van de echtgenoot van de belastingplichtige zijn opgekomen en niet kan worden verrekend met inkomens van de jaren waarin het huwelijk heeft bestaan, wordt ingeval het huwelijk anders dan door overlijden wordt ontbonden uitsluitend verrekend met inkomens van de gewezen echtgenoot. Met ontbinding van een huwelijk wordt gelijkgesteld het duurzaam gescheiden gaan leven.
4.
Het ter zake van verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen bedrag als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat niet verrekenbaar is met bedragen van de belasting over aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren, wordt verrekend met en ten hoogste tot het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting, bedoeld in de artikelen 2.7, eerste lid, en 2.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de acht kalenderjaren volgend op het jaar waarin het verlies is ontstaan. Het te verrekenen bedrag wordt in geval van gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtigen in aanmerking genomen bij de echtgenoot bij wie in het jaar waarin het verlies is geleden overeenkomstig artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking zou zijn genomen. In geval van een kind jonger dan 18 jaar wordt het te verrekenen bedrag in aanmerking genomen bij de ouder die het gezag over het kind uitoefent.
5.
Met betrekking tot het ter zake van verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen bedrag zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.
6.
De verrekening, bedoeld in het vierde lid, geschiedt in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de inkomstenbelasting verschuldigd is geworden.
7.
Het bedrag dat op grond van het vierde lid met de belasting over een volgend kalenderjaar wordt verrekend wordt door de inspecteur gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar, vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het verrekende bedrag wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van dit artikel.
8.
Indien ingevolge artikel 9.1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen geschiedt door middel van één aanslag, wordt voor de toepassing van het vierde lid onder belasting mede verstaan de in die aanslag te begrijpen premie voor de volksverzekeringen.
X. Achterwaartse verliesverrekening
1.
Voor de verrekening van een verlies uit werk en woning van de kalenderjaren 2001, 2002 en 2003 met de drie voorafgaande kalenderjaren, bedoeld in artikel 3.150, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden onder inkomens uit werk en woning mede begrepen belastbare inkomens zoals vastgesteld onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover die niet bestaan uit winst uit aanmerkelijk belang.
2.
Voor de verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang van de kalenderjaren 2001, 2002 en 2003 met de drie voorafgaande kalenderjaren, bedoeld in artikel 4.49, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt onder inkomens uit aanmerkelijk belang mede begrepen winsten uit aanmerkelijk belang zoals vastgesteld onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Y.
Vervallen.
Ya. Bijzonder tarief overlijdens- en invaliditeitsuitkering
1.
Indien op of na 1 januari 2001 belastbaar loon wordt genoten in de vorm van uitkeringen of verstrekkingen ineens wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval dat voor 1 januari 2001 heeft plaatsgevonden, bedraagt de belasting op dit bestanddeel van het belastbare inkomen uit werk en woning, voorzover het belastbare inkomen uit werk en woning meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in de eerste kolom, derde regel, van de tabel in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, 20%.
2.
In afwijking in zoverre van artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt eveneens een voorlopige teruggaaf vastgesteld, rekening houdende met de in het eerste lid bedoelde uitkeringen en verstrekkingen en het daarvoor geldende tarief.
Z. Gelijkstelling koopopties met onderliggende waarde
1.
Voor de toepassing van de onderdelen AB, AC, AE, AF, AG, en AI wordt een recht om aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap te verwerven (koopoptie) aangemerkt als een dergelijk aandeel respectievelijk een dergelijk winstbewijs.
2.
Voor de toepassing van onderdeel AF en AJ wordt een recht om vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 te verwerven met die vermogensbestanddelen gelijkgesteld.
Za. Gelijkstelling lidmaatschapsrechten coöperaties
1.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt:
- a.
een lidmaatschapsrecht of een participatiebewijs van een coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag gelijkgesteld met een winstbewijs;
- b.
een coöperatie of een vereniging op coöperatieve grondslag gelijkgesteld met een vennootschap.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op rechten van lidmaatschap van coöperaties indien die rechten direct en uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het recht op uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik belichamen van een gebouw of van een gedeelte daarvan dat blijkens zijn inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
AA. Participaties open fondsen voor gemene rekening
1.
Voor de toepassing van de onderdelen AB, AC, AD, AE, AF, AG en AI worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal en worden de fondsen gelijkgesteld met vennootschappen.
2.
Voor de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een fonds voor gemene rekening wordt zijn bezit aan bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds uitgedrukt als een percentage van de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid, waarbij andere dan enkelvoudige bewijzen van deelgerechtigdheid worden herleid tot een daarmee overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen.
AB. Verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang
1.
Voor de berekening van inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die reeds tot het vermogen van de belastingplichtige behoorden op 1 januari 2001, per die datum gesteld op:
- a.
indien deze aandelen en winstbewijzen voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang: de verkrijgingsprijs zoals die gold voor de toepassing van die regeling;
- b.
indien deze aandelen en winstbewijzen voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, niet tot een aanmerkelijk belang behoorden: de waarde in het economische verkeer van die aandelen en winstbewijzen per 1 januari 2001.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.3, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, tenzij er sprake is van een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000.
3.
Indien winstbewijzen bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, door tijdsverloop in waarde dalen, wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten voorzover deze kosten niet als aftrekbare kosten in aanmerking zijn genomen, of — indien deze lager is — de waarde in het economische verkeer van die winstbewijzen per 1 januari 2001.
AC. Genotsrechten en aanmerkelijk belang
1.
Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.3, onderdeel a of b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang behoort, wordt de verkrijgingsprijs van deze gerechtigdheid gesteld op het gedeelte van het bedrag dat ter zake van de verkrijging van de gerechtigdheid op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als aftrekbare kosten is aangemerkt en op 31 december 2000 op grond van artikel 38, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000, nog niet als aftrekbare kosten in aanmerking is genomen.
2.
Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 4.3, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die niet werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang behoort, wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de waarde in het economische verkeer van die gerechtigdheid per 1 januari 2001.
AD.
Vervallen.
AE. Fictieve aanmerkelijk belangen ontstaan na 1 januari 1997
1.
Aandelen of winstbewijzen als bedoeld in artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die op 31 december 2000 krachtens artikel 20d, derde lid, 20e, tweede lid, 20f, tweede lid, 68a, zesde lid, 68aa, zesde lid, 70d, of krachtens een voorwaarde gesteld ingevolge artikel 20g van die wet werden geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren (fictief aanmerkelijk belang), worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 ten aanzien van de belastingplichtige geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren, zo zij daartoe niet reeds behoren ingevolge de bepalingen van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
Indien een belastingplichtige onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van een in het eerste lid bedoeld fictief aanmerkelijk belang een aanmerkelijk belang had in de zin van artikel 70d, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, voorzover uitsluitend op grond van die volzin sprake was van een aanmerkelijk belang, is artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing bij overlijden van de belastingplichtige.
3.
De verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang, bedoeld in het eerste lid is gelijk aan de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2001, verminderd met het bedrag dat niet in aanmerking is genomen bij het ontstaan van het in het eerste lid bedoelde fictieve aanmerkelijk belang op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4.
De in het derde lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt ten minste gesteld op de verkrijgingsprijs die ten grondslag ligt aan de berekening van het in dat lid bedoelde niet in aanmerking genomen bedrag, of, indien dit lager is, de waarde in het economisch verkeer op 1 januari 2001.
AF. Kwalificatie aanmerkelijk belang
1.
Aandelen en winstbewijzen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000, tot een aanmerkelijk belang behoren, worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang gerekend indien zij daartoe niet behoren op grond van de bepalingen van hoofdstuk 4 van die wet.
2.
Schuldvorderingen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000, tot een aanmerkelijk belang behoren, worden geacht op die datum te zijn vervreemd indien het hebben van die schuldvorderingen niet op grond van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 als een werkzaamheid wordt aangemerkt.
AG. Keuze voor afrekenen bij toepassing onderdeel AF
Voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vermogensbestanddelen die uitsluitend op grond van de onderdelen AE, AF of AI tot een aanmerkelijk belang behoren, aangemerkt als een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.11 van die wet.
AI. Fictieve aanmerkelijke belangen ontstaan voor 1 januari 1997
1.
Aandelen of winstbewijzen die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht werden tot een aanmerkelijk belang te behoren op grond van artikel 70d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, worden geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren, zo zij daartoe niet reeds behoren ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
Artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, is niet van toepassing bij het overlijden van de belastingplichtige bij wie aandelen of winstbewijzen uitsluitend op grond van het eerste lid tot een aanmerkelijk belang behoren.
3.
Onderdeel AE, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op aandelen en winstbewijzen als bedoeld in het tweede lid.
AJ. Waardering vermogensbestanddelen bij overgang naar een werkzaamheid in aanmerkelijk-belangsituaties
1.
Voorzover vermogensbestanddelen op grond van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend, worden deze bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip.
2.
In afwijking van het eerste lid vindt de aldaar bedoelde teboekstelling plaats voor de historische kostprijs vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten en verminderd met het gedeelte daarvan dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als kosten, daaronder begrepen lasten en afschrijvingen, in aanmerking is genomen met betrekking tot goodwill, rechten van intellectuele eigendom, alsmede vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard. Voorts worden vermogensbestanddelen
- a.
waarvan de historische kostprijs heeft geleid tot vermindering van inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde vermindering van inkomsten hebben geleid, doch niet verder dan nihil;
- b.
die geheel of gedeeltelijk om niet zijn verkregen en in zoverre niet tot de inkomsten uit arbeid in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of tot het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben behoord, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die niet tot de bedoelde inkomsten of het bedoelde loon hebben behoord, doch niet verder dan nihil;
- c.
waarvan de historische kostprijs geheel of gedeeltelijk als buitengewone lasten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking is genomen, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde buitengewone lasten hebben behoord, doch niet verder dan nihil.
3.
Indien op vermogensbestanddelen als bedoeld in het eerste lid een genotsrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van die wet, wordt het bedrag waarvoor deze vermogensbestanddelen volgens het eerste of tweede lid te boek zijn gesteld, vermeerderd met het bedrag dat bij de vestiging van het genotsrecht bij de belastingplichtige heeft behoord tot de inkomsten uit vermogen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover laatstgenoemd bedrag kan worden toegerekend aan de periode na 31 december 2000.
4.
Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
5.
In afwijking van de voorgaande leden wordt een schuldvordering die op 31 december 2000 op grond van hoofdstuk II, afdeling 2A, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000 tot een aanmerkelijk belang behoort, te boek gesteld voor de verkrijgingsprijs die gold voor de toepassing van die regeling.
6.
Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tenzij er sprake is van een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000.
7.
Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, die werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een werkzaamheid wordt gerekend, wordt deze gerechtigdheid te boek gesteld op het gedeelte van het bedrag dat ter zake van de verkrijging van de gerechtigdheid op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als aftrekbare kosten is aangemerkt en op 31 december 2000 op grond van artikel 38, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000, nog niet als aftrekbare kosten in aanmerking is genomen.
AK. Lopende termijnen
1.
Met betrekking tot op 31 december 2000 lopende termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen ter zake waarvan het daaraan ten grondslag liggende vermogensbestanddeel op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000, niet tot het vermogen van een onderneming behoort, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, alsmede — uitsluitend voor het jaar 2001 — artikel 42b, van die Wet, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid worden de inkomsten uit vermogen gesteld op het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen indien de lopende termijn op 31 december 2000, tegen de waarde in het economische verkeer die daar op dat moment aan zou kunnen worden toegekend, zou zijn genoten.
3.
De op basis van het eerste en tweede lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
4.
Het eerste lid is niet van toepassing op lopende termijnen van renten van schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap, voorzover:
- a.
deze renten betrekking hebben op een overbedeling;
- b.
deze renten pas na het overlijden van de schuldenaar door verrekening met de rente van de met de schuldvordering corresponderende schuld in aanmerking worden genomen;
- c.
de rente van de met de schuldvordering corresponderende schuld niet tot vermindering van het inkomen uit werk en woning dan wel inkomen uit aanmerkelijk belang heeft geleid en
- d.
zowel de schuldeiser als de schuldenaar binnenlands belastingplichtige is.
AKa. Uitgestelde termijnen
1.
Met betrekking tot op 31 december 2000 gerijpte doch nog niet genoten termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen die op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000 niet tot het vermogen van een onderneming behoorden, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, van die Wet, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing. Indien de in de eerste volzin bedoelde termijnen betrekking hebben op een tijdvak van ten hoogste één jaar is — uitsluitend voor het jaar 2001 artikel 42b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing.
2.
De op basis van het eerste lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
3.
Onderdeel AK, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
AKaa. Nog niet lopende termijnen
1.
Met betrekking tot op 31 december 2000 nog niet lopende termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen die op 31 december 2000 als een zelfstandig vermogensbestanddeel worden aangemerkt en die op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidden op 31 december 2000 niet tot het vermogen van een onderneming behoorden, blijven de bepalingen van Hoofdstuk II, afdeling 3, van die Wet, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid worden de inkomsten uit vermogen gesteld op het bedrag dat ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten in aanmerking zou zijn genomen indien de nog niet lopende termijn op 31 december 2000, tegen de waarde in het economische verkeer die daar op dat moment aan zou kunnen worden toegekend, zou zijn vervreemd.
3.
De op basis van het eerste en tweede lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
AKab. Overgangsrecht eigenwoningregeling bij echtscheiding
Voor zover per 31 december 2000 een woning de belastingplichtige niet meer anders dan tijdelijk ter beschikking staat als hoofdverblijf, maar zijn gewezen partner wel, wordt de termijn als genoemd in artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 geacht te zijn aangevangen op 1 januari 2001.
AKac. Overgangsrecht meegefinancierde bouwrente en meegefinancierde oversluitkosten
1.
Artikel 3.119a, zesde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is niet van toepassing op schulden die zijn aangegaan ter betaling van renten van schulden als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, voor zover:
- a.
deze renten van schulden betrekking hebben op de periode waarin de eigen woning in aanbouw is en
- b.
de woning op 1 januari 2001 ten aanzien van de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden reeds een eigen woning is als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
Artikel 3.119a, zesde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is niet van toepassing op renten van op 31 december 2000 bestaande schulden die zijn aangegaan ter betaling van kosten die verband houden met het oversluiten van schulden die zijn aangegaan ter verwerving dan wel voor verbetering of onderhoud van een woning die op 1 januari 2001 ten aanzien van de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden een eigen woning is als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
AKad. Overgangsrecht koophuurwoningen
1.
Voor de toepassing van afdeling 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt tot 1 januari 2031 met de eigendom van een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat bestemd is tot woning gelijkgesteld de eigendom van de binnenkant van een woning, terwijl het casco en de ondergrond worden gehuurd, mits deze eigendom door de belastingplichtige voor 1 januari 2001 is verworven van de verhuurder en vanaf de verwerving het geheel hem anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
2.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake de toepassing van artikel 3112, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in deze gevallen.
AKb. Aanvang termijn bestaande schulden eigen woning
De termijn van op 31 december 2000 bestaande schulden die zijn aangegaan ter verwerving dan wel voor verbetering of onderhoud van een eigen woning wordt voor de toepassing van artikel 10bis.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht te zijn aangevangen op 1 januari 2001.
AKc. Inkoop eigen aandelen gehouden door een beleggingsinstelling
1.
Met betrekking tot de winst die ingevolge artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in het jaar 2001 ter beschikking wordt gesteld van de aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing, voorzover deze winst is toe te rekenen aan de vervreemding van aandelen in een vennootschap — direct of indirect — aan die vennootschap of aan liquidatie van een vennootschap.
2.
De op basis van het eerste lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
AL. Kapitaalverzekeringen die via box I worden afgewikkeld
1.
Voor de bepaling van het inkomen uit een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd, blijven de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing zoals die luidden op 31 december 2000. De eerste volzin is niet van toepassing indien:
- a.
voor de levensverzekering vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste, of
- b.
voor de levensverzekering ten minste vijftien jaar jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste, of
- c.
de levensverzekering voldoet aan het bepaalde in artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waardoor de rente begrepen in een kapitaalsuitkering niet tot de inkomsten uit vermogen in de zin van die wet hoort, of
- d.
sprake is van een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, dan wel artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die volgens de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde bepalingen tot de inkomsten behoort, wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
3.
Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, wordt een in onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, bedoelde levensverzekering geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde en de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip van de verzekering. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer respectievelijk de begunstigde voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.
AM. Kapitaalverzekeringen: voorwaardelijke vrijstelling aangegroeide rente
1.
De rente begrepen in een op of na 1 januari 2001 genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake van een in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, bedoelde levensverzekering — voor zover deze rente volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, tot de inkomsten uit vermogen zou worden gerekend — wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen als inkomen uit werk en woning. Artikel 25, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is daarbij van overeenkomstige toepassing.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing ter zake van een levensverzekering die op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner met ingang van de inwerkingtreding van deze wet wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of artikel 10bis.4 van die wet. Op het verzoek, dat uiterlijk bij de aangifte over het kalenderjaar 2001 moet worden gedaan, kan niet worden teruggekomen.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kapitaalsuitkering uit levensverzekering gesteld op:
- a.
indien sprake is van een levensverzekering die op grond van artikel 3.91 of 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel wordt aangemerkt: de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op de datum waarop de levensverzekering op grond van artikel 3.91 of 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel wordt aangemerkt;
- b.
indien sprake is van een levensverzekering die voordelen uit sparen en beleggen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereert: maximaal € 123 428, dan wel, indien dit hoger is, de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000.
4.
Voor de toepassing van het eerste lid worden premies die na 31 december 2000 zijn voldaan niet in aanmerking genomen, met dien verstande dat:
- a.
indien het derde lid, onderdeel a, toepassing vindt, de premies die zijn voldaan vanaf het moment dat de levensverzekering als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel wordt aangemerkt, niet in aanmerking worden genomen;
- b.
indien op grond van het derde lid, onderdeel b, de kapitaalsuitkering wordt gesteld op maximaal € 123 428, de premies die zijn voldaan vanaf het moment dat de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering ten minste € 123 428 bedraagt, niet in aanmerking worden genomen;
- c.
indien op grond van het zesde lid de kapitaalsuitkering wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op de datum waarop de vrijstelling, bedoeld in onderdeel AN, niet of niet meer van toepassing is, de premies die vanaf deze datum zijn voldaan, niet in aanmerking worden genomen.
5.
Indien op grond van het eerste lid terzake van een op of na 1 januari 2001 genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering inkomen uit werk en woning in aanmerking wordt genomen, wordt dit voordeel, uitsluitend voor de toepassing van artikel 2.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
6.
In afwijking in zoverre van het derde lid, onderdeel b, wordt de kapitaalsuitkering uit een levensverzekering die niet of niet meer in aanmerking komt voor de vrijstelling, bedoeld in onderdeel AN, en waarvan de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000 niet hoger is dan € 123 428, gesteld op de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op 1 januari 2001 onderscheidenlijk de datum waarop de vrijstelling, bedoeld in onderdeel AN, niet meer van toepassing is.
7.
In afwijking in zoverre van het eerste lid zijn de minimumtermijnen voor het jaarlijks voldoen van premies, bedoeld in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, niet van toepassing.
AN. Kapitaalverzekeringen: vrijstelling in box III
1.
Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag van maximaal € 123 428.
2.
Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 van die wet geacht wordt te hebben gehad, wordt het in het eerste lid genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 246 856 gesteld.
3.
Het eerste lid is alleen van toepassing indien na 13 september 1999:
- a.
het verzekerd kapitaal niet is verhoogd en
- b.
de looptijd van de levensverzekering niet is verlengd.
4.
Het eerste lid is met ingang van 14 september 2029 niet meer van toepassing.
AO. Kapitaalverzekering eigen woning
1.
Indien ingevolge onderdeel AM, tweede lid, een op 31 december 1991 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd als bedoeld in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, aanhef en onderdeel c, en waarvan het verzekerde kapitaal nadien niet is verhoogd wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning, wordt bij de gerechtigde tot de uitkering het op grond van artikel 10bis.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalde bedrag verhoogd met de waarde in het economische verkeer van de verzekering op het moment dat deze als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.
2.
Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering ter zake waarvan op enig moment wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning is:
- a.
artikel 10bis.11, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing;
- b.
artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover het betreft de voorwaarde dat de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie, niet van toepassing;
- c.
artikel 10bis.6, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld.
3.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder kapitaalverzekering eigen woning: een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 10bis.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
AP. Imputatieregeling
1.
Indien bij een belastingplichtige in de kalenderjaren 1992 tot en met 2000 een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in aanmerking is genomen waarop artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, worden de in artikel 10bis.6, eerste en zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen en het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag verminderd. De vermindering is gelijk aan het bedrag van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake waarvan de daarin begrepen rente op grond van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot de inkomsten uit vermogen is gerekend.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een kapitaalsuitkering uit levensverzekering na 31 december 2000 ter zake van een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering, tenzij de levensverzekering met ingang van 1 januari 2001 als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.
3.
Voor de toepassing van onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, alsmede onderdeel AM worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, genoemde bedragen verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 10bis.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord, alsmede met het bedrag aan tegoeden van een spaarrekening eigen woning die en aan waarden van een beleggingsrecht eigen woning die op grond van artikel 10bis.7 van die wet niet tot het inkomen uit werk en woning hebben behoord.
4.
Het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag wordt verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 10bis.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord, alsmede met het bedrag aan tegoeden van een spaarrekening eigen woning die en aan waarden van een beleggingsrecht eigen woning die op grond van artikel 10bis.7 van die wet niet tot het inkomen uit werk en woning hebben behoord.
5.
Indien artikel 10bis.6, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot een levensverzekering of via artikel 10bis.7 van die wet met betrekking tot een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning van de belastingplichtige toepassing vindt, worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen ten aanzien van hem verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde en vierde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van artikel 10bis.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op deze verzekering of van artikel 10bis.7 van die wet op deze spaarrekening of dit beleggingsrecht.
APa. Verzoek gezamenlijk genieten kapitaalverzekering
1.
Voor de toepassing van de onderdelen AL, AM, AO en AP wordt, indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 van die wet geacht wordt te hebben gehad, op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner een uitkering uit kapitaalverzekering bij leven geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen.
2.
Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan in de aangifte over het jaar waarin de kapitaalverzekering tot uitkering is gekomen. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
APb. Vrijstelling aandelen en winstbewijzen in aangewezen particuliere participatiemaatschappijen
Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren niet aandelen in en winstbewijzen van bij het Besluit particuliere participatiemaatschappijen aangewezen participatiemaatschappijen tot een bedrag van maximaal € 11 345.
AQ. Geldleningen aan beginnende ondernemers; deelnemingen in partcipatiemaatschappijen[lees: participatiemaatschappijen]
De artikelen 5.17, 5.18 en 6.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn niet van toepassing:
- a.
met betrekking tot geldleningen die voor 1 januari 1996 zijn verstrekt;
- b.
met betrekking tot geldleningen die na 31 december 1995 zijn verstrekt aan een natuurlijk persoon die voor 1 januari 1996 voor zijn rekening een onderneming dreef, tenzij de inspecteur op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat de beginnende ondernemer heeft doen blijken dat de geldlening niet kan worden beschouwd als vervanging van een voor 1 januari 1996 verstrekte geldlening;
- c.
met betrekking tot aandelen en winstbewijzen die voor 1 januari 1996 zijn uitgegeven.
AR. Uitgaven wegens arbeidsongeschiktheid of chronische ziekte
1.
Voor het kalenderjaar 2001 wordt artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gelezen als volgt:
- b.
in de kalenderjaren 1999 en 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 1999 respectievelijk 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen.
2.
Voor het kalenderjaar 2002 wordt artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorzover dit onderdeel ziet op het kalenderjaar 2000, gelezen als volgt:
- b.
in het jaar 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen.
AS. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen
1.
Voor het kalenderjaar 2001 wordt artikel 6.22, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gelezen als volgt:
1
Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen worden in aanmerking genomen indien in de kalenderjaren 1999 en 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 1999 respectievelijk 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen die voor ten minste een derde deel kunnen worden toegerekend aan een of meer kinderen of pleegkinderen die bij het begin van het kalenderjaar jonger zijn dan 27 jaar en door de belastingplichtige in belangrijke mate worden onderhouden.
2.
Voor het kalenderjaar 2002 wordt artikel 6.22, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorzover dit lid ziet op het kalenderjaar 2000, gelezen als volgt:
1
Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen worden in aanmerking genomen indien in het kalenderjaar 2000 bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen die voor ten minste een derde deel kunnen worden toegerekend aan een of meer kinderen of pleegkinderen die bij het begin van het kalenderjaar jonger zijn dan 27 jaar en door de belastingplichtige in belangrijke mate worden onderhouden.
ASa. Tijdelijke aftrek van rente die verband houdt met ziektekosten
1.
Voor de toepassing van afdeling 6.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden in de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 renten van schulden, voorzover deze renten verband houden met schulden die op 31 december 2000 bestaan en zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit, mede als buitengewone uitgaven aangemerkt. Voor de toepassing van de eerste volzin worden schulden geacht te zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit indien de renten van deze schulden volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, op grond van artikel 45, vijfde lid, onder 3°, als persoonlijke verplichtingen zouden zijn aangemerkt.
2.
Artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde renten van schulden.
3.
Schulden waarvan de renten op grond van het eerste lid als buitengewone uitgaven worden aangemerkt, worden voor de toepassing van artikel 5.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als schuld aangemerkt.
ASb. Tijdelijke aftrek van rente die verband houdt met scholingsuitgaven
1.
Voor de toepassing van afdeling 6.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden in de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 renten van schulden, voorzover deze renten verband houden met schulden die op 31 december 2000 bestaan en zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van een opleiding of studie voor een beroep, mede als scholingsuitgaven aangemerkt. Voor de toepassing van de eerste volzin worden schulden geacht te zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van een opleiding of studie voor een beroep indien de renten van deze schulden volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, op grond van artikel 45, vijfde lid, onder 2°, als persoonlijke verplichtingen zouden zijn aangemerkt.
2.
Artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde renten van schulden.
3.
Schulden waarvan de renten op grond van het eerste lid als scholingsuitgaven worden aangemerkt, worden voor de toepassing van artikel 5.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als schuld aangemerkt.
AT. Aftrekbare giften
1.
Voor de toepassing van afdeling 6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden tot 1 januari 2021 steeds als andere giften in aanmerking genomen de niet onder artikel 6.38 van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.
2.
De in artikel 6.39, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde grens van 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek wordt verhoogd met het bedrag van de rechtstreeks of krachtens het eerste lid van dit onderdeel onder artikel 6.39, eerste lid, van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.
ATa. Tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting
1.
Bij de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 wordt de algemene heffingskorting tijdelijk verhoogd voor de belastingplichtige die:
- a.
belastbare winst uit onderneming geniet terwijl de zelfstandigenaftrek voor hem niet geldt;
- b.
belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geniet, of
- c.
belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen geniet.
2.
De tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting bedraagt {(Ba − LB)/Ba} × {Bb − 1,25 × (Bb − 0,1 × H)}, maar niet meer dan M, waarbij
Ba voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning zonder rekening te houden met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting;
LB voorstelt: de loonbelasting die ingehouden zou zijn indien geen rekening zou zijn gehouden met de heffingskorting voor de loonbelasting;
Bb voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning na vermindering met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting;
H voorstelt: de heffingskorting voor de inkomstenbelasting zonder toepassing van de arbeidskorting, de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de combinatiekorting, de aanvullende combinatiekorting, de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, de korting voor maatschappelijke beleggingen, de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen, de toetrederskorting en de maximering van de gecombineerde heffingskorting op grond van artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001; en
M voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning na vermindering met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, en verminderd met het bedrag van de met de aanslag te verrekenen voorheffingen voorzover die betrekking hebben op het belastbare inkomen uit werk en woning.
Indien de berekening van het deel van de berekeningsformule dat (Bb − 0,1 × H) voorstelt tot een negatief bedrag leidt, wordt dat bedrag op nihil gesteld.
3.
Voor de belastingplichtige met een partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 die niet in aanmerking komt voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting wordt, indien hij een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft dat minder bedraagt dan het in de tweede volzin vermelde bedrag, bij de toepassing van het tweede lid voor de toepassing van de factoren Bb en M de verschuldigde belasting niet verminderd met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en wordt de factor 0,1 vervangen door 1. Het in de eerste volzin bedoeld bedrag bedraagt voor het kalenderjaar 2001 € 4 395, voor het kalenderjaar 2002 € 5239, voor het kalenderjaar 2003 € 5582, voor het kalenderjaar 2004 € 5 921 en voor het kalenderjaar 2005 € 6 199.
4.
Voor het kalenderjaar 2001 bedraagt de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting 100% van de op grond van de voorgaande leden berekende tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. Voor het jaar 2002 bedraagt dit percentage 80%, voor het jaar 2003 60%, voor het jaar 2004 47% en voor het jaar 2005 23,5%.
5.
Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen wordt in dit artikel verstaan onder:
- a.
loonbelasting: het gezamenlijke bedrag van de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen;
- b.
belasting op inkomen uit werk en woning: het gezamenlijke bedrag van de belasting op inkomen uit werk en woning en de premie voor de volksverzekeringen;
- c.
heffingskorting voor de inkomstenbelasting: het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en de heffingskortingen voor de volksverzekeringen;
- d.
de heffingskorting voor de loonbelasting: het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de loonbelasting en de heffingskortingen voor de volksverzekeringen.
6.
Artikel 8.7, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op het deel van de standaardheffingskorting dat betrekking heeft op de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting.
AU. Guldensbedragen
De in de Wet inkomstenbelasting 2001, in de Wet op de loonbelasting 1964 en in deze wet vermelde guldensbedragen vervallen met ingang van 1 januari 2002, met inbegrip van de guldentekens en de haakjes. Zonodig past Onze Minister de opmaak van tabellen daaraan aan.
AV. Overgangsrecht groene beleggingen
1.
Voor de toepassing van de artikelen 5.13, 5.14 en 8.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren mede tot groene beleggingen, beleggingen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op 31 december 2000.
2.
Met betrekking tot groene beleggingen die op 31 december 2000 bestonden en op dat tijdstip tot het vermogen van de belastingplichtige behoorden of daarna krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht door hem verkregen zijn, blijven de maxima, bedoeld in artikel 5.13, eerste en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, buiten toepassing.
3.
Het tweede lid is met ingang van 1 januari 2011 niet meer van toepassing.
AW. Overgangsrecht groenprojecten
Tot de projecten, bedoeld in artikel 5.14, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoren mede projecten die als zodanig zijn aangewezen op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000.