Stelplicht & Bewijslast (Archief)
Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast 4.3.2:4.3.2 Tegendeelbewijs
Archief
Stelplicht & Bewijslast 4.3.2
4.3.2 Tegendeelbewijs
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
- Actueel t/m
02-10-2017
- Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie onder andere: HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404, NJ 2001/32 (Meijering en Benus/Meijer Vastgoed); HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1844, NJ 2008/201 (Robur/Decotech) en HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5053, NJ 2010/497 (Jansen/Verweij).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Er is ook een tussenfiguur waarbij de last om tegenbewijs te moeten leveren neerkomt op het moeten leveren van bewijs van het tegendeel. Dat kan het geval zijn bij een wettelijk vermoeden, zoals in art. 7:18 lid 2 BW, of bij een jurisprudentieel vermoeden, zoals bij de omkeringsregel. Dan kan niet worden volstaan met ontzenuwing van het vermoeden, maar moet het tegendeel van datgene wat wordt vermoed worden aangetoond. Art. 7:18 lid 2 bijvoorbeeld, behelst het wettelijke vermoeden dat de zaak bij aflevering niet aan de koopovereenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking van het overeengekomene zich binnen zes maanden na aflevering openbaart. De verkoper kan niet volstaan met twijfel zaaien, maar zal moeten bewijzen dat de zaak ten tijde van de aflevering wel conform was.1 Als voorbeeld kan ook worden genoemd een in de jurisprudentie ontwikkelde regel van bewijslastverdeling die in dit verband enigszins verwarrend bekend staat als ‘omkeringsregel’. Op grond van die regel wordt onder omstandigheden causaal verband (condicio sine qua non) tussen een onrechtmatige daad of tekortkoming en het ontstaan van schade aangenomen, tenzij de aangesprokene bewijst dat de bedoelde schade ook zonder die onrechtmatige gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. De aangesprokene moet dan tegenbewijs leveren tegen een vermoeden, waartoe hij kan volstaan met het aannemelijk maken dat de bedoelde schade ook zonder die onrechtmatige gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Als hij daarin slaagt en de benadeelde niet zelf het bewijs van het causaal verband kan leveren, realiseert zich het bewijsrisico dat bij de benadeelde ligt. De bewijslast in de zin van het bewijsrisico wordt bij deze figuur dus niet bij de aangesprokene gelegd. Die blijft bij de benadeelde. Op de aangesprokene komt alleen de last te rusten tot het leveren van tegenbewijs. Maar dat kan eigenlijk niet anders dan door te bewijzen dat de oorzaak van de schade een andere is. Het moeten leveren van tegendeelbewijs komt praktisch gesproken dicht in de buurt van een omkering van het bewijsrisico.
Toch kan het verschil nog wel praktische betekenis hebben. Te denken valt aan de beperking van de bewijskracht van een partij-getuigeverklaring op grond van art. 164 lid 2 Rv. Die beperking geldt alleen voor een partij-getuige op wie de bewijslast rust in de zin van het bewijsrisico.2 Voor de partij die tegendeelbewijs moet leveren maar op wie niet volgens de toepasselijke regel van bewijslastverdeling de bewijslast en het bewijsrisico rusten, geldt dus niet de beperking dat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren zonder aanvullend bewijs.