Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:36 BW:Loop van de erfgrens
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:36 BW
Loop van de erfgrens
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 26-06-2020
Actueel t/m
26-06-2020
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:36 BW
Art. 5:36 BW verbindt een wettelijk vermoeden over de loop van een erfgrens aan de omstandigheid dat de erven zijn afgescheiden door een muur, hek, heg of greppel, dan wel een niet bevaarbaar stromend water, een sloot, gracht of een soortgelijke watergang. Het wettelijk vermoeden houdt in dat wanneer vaststaat dat een muur, sloot etc. tot afscheiding van twee erven dient, dat dan wordt vermoed dat de erfgrens in het midden van die afscheiding loopt. Met andere woorden: de eigenaren van de percelen aan beide zijden van de afscheiding worden dan vermoed ieder tot de helft (in de lengterichting)1 van de erfafscheiding eigenaar te zijn van de ondergrond daarvan. In wezen schept art. 5:36 BW dus een vermoeden van eigendom.
Asser merkt op dat in art. 5:36 BW niet zozeer sprake is van een vermoeden als wel van een enkele regel van bewijslastverdeling, omdat er in de praktijk weinig aanleiding bestaat om zonder meer aan te nemen dat het enkele feit dat een heg etc. tot afscheiding van twee erven dient, zo’n vermoeden oplevert (het tegendeel lijkt soms eerder het geval te zijn).2
Erfafscheiding
Art. 5:36 BW vindt pas toepassing als komt vast te staan dat sprake is van een muur, sloot etc. zoals in art. 5:36 BW bedoeld. Dit betekent dus dat een partij die zich erop beroept dat de erfgrens in het midden onder de erfafscheiding loopt, en daaraan rechtsgevolgen verbonden wil zien, voor toepassing van het vermoeden van art. 5:36 BW de feiten moet stellen, en bij voldoende betwisting bewijzen, waaruit blijkt dat de afscheiding onder één van de in art. 5:36 BW genoemde categorieën valt.
De verschillende categorieën worden in art. 5:36 BW niet gedefinieerd. Het begrip ‘muur’ wordt wel gedefinieerd in art. 5:43 BW (‘iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting’).3 Het ligt evenwel niet voor de hand dat deze definitie, met name de beperking ten aanzien van het ondoorzichtige karakter, ook van toepassing is op de ‘muur’ zoals bedoeld in art. 5:36 BW.4
Een muur die aan één zijde een gebouw of een werk steunt, valt buiten de werking van art. 5:36 BW. Een dergelijke muur zal bestanddeel zijn van het desbetreffende gebouw of werk.5 Het zou buitengewoon onpraktisch zijn om ook ten aanzien van een dergelijke muur als rechtsvermoeden aan te nemen dat deze zich voor de helft op het buurerf bevindt.6
Art. 5:36 BW is van toepassing op sloten en grachten, en bijvoorbeeld ook op beken. Het is niet van toepassing op de (bevaarbare) rivieren en kanalen. Plassen, meren en vijvers vallen er ook niet onder.7
Daarnaast zal voor toepassing van art. 5:36 BW ook moeten vaststaan dat de muur, sloot etc. dient als afscheiding tussen twee erven.8 Dat zal, bij voldoende betwisting, ook moeten worden bewezen door de partij die zich erop beroept dat de erfgrens in het midden onder de erfafscheiding loopt, en daaraan rechtsgevolgen verbonden wil zien.
Het artikel gaat ervan uit dat vaststaat dat ieder van de erven zich uitstrekt tot aan de muur, sloot etc. Indien dit laatste ten aanzien van een van de erven onzeker is, als met andere woorden een partij zich voldoende gemotiveerd op de mogelijkheid beroept dat de afscheiding in werkelijkheid de erven niet scheidt, zal het bewijsvermoeden pas gelden als komt vast te staan dat het inderdaad de afscheiding tussen twee erven betreft. Het vermoeden geldt dus alleen voor zover het geschil is beperkt tot de vraag of de grens ergens onder of aan de buitenzijde van de afscheiding loopt.9
Art. 5:47 BW voorziet in de mogelijkheid om bij onzekerheid over de loop van de grens, te vorderen dat de rechter de grens bepaalt. In het kader van een dergelijke procedure speelt het vermoeden van art. 5:36 BW geen rol.10
Indien dit alles komt vast te staan, wordt vermoed dat de erfgrens in het midden van de afscheiding loopt en dat de eigenaren aan beide zijden van de afscheiding ieder tot de helft eigenaar zijn van de grond onder de afscheiding.
Het bepaalde in art. 5:36 BW heeft voor muren, hekken en heggen ook tot gevolg dat deze erfafscheidingen op grond van art. 5:62 BW vermoed worden mandelig te zijn. Voor een niet bevaarbaar stromend water, een sloot, gracht of dergelijke watergang heeft de bepaling tot gevolg dat wordt vermoed dat partijen, op grond van art. 5:59 BW, met betrekking tot deze erfafscheidingen dezelfde rechten en verplichtingen als mede-eigenaren hebben (‘quasi-mandeligheid’).11
Tegenbewijs
Tegen het vermoeden staat tegenbewijs open.
Net als geldt bij andere wettelijke vermoedens van bezit en eigendom (zie de commentaren op art. 3:109 en 3:119 BW), ligt voor de hand dat ook hier voor het tegenbewijs niet voldoende is dat de wederpartij het vermoeden ontzenuwt (in die zin dat voldoende is dat twijfel wordt gezaaid of de erfgrens wel in het midden onder de erfafscheiding loopt). De wederpartij kan het wettelijk vermoeden weerleggen door bewijs van het tegendeel te leveren. Zij zal dus, met andere woorden, moeten bewijzen (“aantonen”, aldus de Toelichting Meijers)12 dat de erfgrens niet in het midden maar elders onder de afscheiding of aan de buitenzijde daarvan loopt.13 Dit bewijs zal erin moeten bestaan dat feiten komen vast te staan waaruit volgt dat een groter deel dan de helft (of het geheel) van de onder de afscheiding gelegen grond door de ander in eigendom is verkregen (art. 3:80 BW).
In veel gevallen ligt het voor de hand dat dit tegenbewijs wordt geleverd aan de hand van een leveringsakte, kadastrale documentatie en een daarop gebaseerde grensreconstructie.14 Tegenbewijs kan evenwel ook met andere middelen worden geleverd. Dat laatste geldt natuurlijk met name ook indien het standpunt is dat de eigendom van de betwiste strook grond niet is verkregen door levering daarvan, maar door (verkrijgende) verjaring.
Hoewel in theorie de bewijslast in de zin van het bewijsrisico niet verandert, komt de werking van dit vermoeden dicht in de buurt van een omkering van de bewijslast.15 Wel zal de rechter onder omstandigheden het tegenbewijs al geleverd kunnen achten op grond van in de procedure gebleken feiten. De bewijsleveringslast dat de erfgrens toch in het midden van de afscheiding loopt, keert dan weer volledig terug bij de eigenaar die aan die omstandigheid rechtsgevolgen verbonden wil zien.
In een burengeschil over de loop van de erfgrens wordt dus niet een van partijen in bewijsrechtelijke zin op voorsprong gezet doordat op enig moment een afscheiding is aangebracht, zie Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/137.
Zie hierover S.E. Bartels, Zoals kennelijk ter plaatse aangeduid en afgepaald. Het bepaaldheidsvereiste bij overdracht van een gedeeltelijk perceel, Vra 2004/2,p. 17; zie ook Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/137.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:36 BW
Loop van de erfgrens
F.J.P. Lock, actueel t/m 26-06-2020
26-06-2020
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:36 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 36
Loop van de erfgrens
Art. 5:36 BW verbindt een wettelijk vermoeden over de loop van een erfgrens aan de omstandigheid dat de erven zijn afgescheiden door een muur, hek, heg of greppel, dan wel een niet bevaarbaar stromend water, een sloot, gracht of een soortgelijke watergang. Het wettelijk vermoeden houdt in dat wanneer vaststaat dat een muur, sloot etc. tot afscheiding van twee erven dient, dat dan wordt vermoed dat de erfgrens in het midden van die afscheiding loopt. Met andere woorden: de eigenaren van de percelen aan beide zijden van de afscheiding worden dan vermoed ieder tot de helft (in de lengterichting)1 van de erfafscheiding eigenaar te zijn van de ondergrond daarvan. In wezen schept art. 5:36 BW dus een vermoeden van eigendom.
Asser merkt op dat in art. 5:36 BW niet zozeer sprake is van een vermoeden als wel van een enkele regel van bewijslastverdeling, omdat er in de praktijk weinig aanleiding bestaat om zonder meer aan te nemen dat het enkele feit dat een heg etc. tot afscheiding van twee erven dient, zo’n vermoeden oplevert (het tegendeel lijkt soms eerder het geval te zijn).2
Erfafscheiding
Art. 5:36 BW vindt pas toepassing als komt vast te staan dat sprake is van een muur, sloot etc. zoals in art. 5:36 BW bedoeld. Dit betekent dus dat een partij die zich erop beroept dat de erfgrens in het midden onder de erfafscheiding loopt, en daaraan rechtsgevolgen verbonden wil zien, voor toepassing van het vermoeden van art. 5:36 BW de feiten moet stellen, en bij voldoende betwisting bewijzen, waaruit blijkt dat de afscheiding onder één van de in art. 5:36 BW genoemde categorieën valt.
De verschillende categorieën worden in art. 5:36 BW niet gedefinieerd. Het begrip ‘muur’ wordt wel gedefinieerd in art. 5:43 BW (‘iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting’).3 Het ligt evenwel niet voor de hand dat deze definitie, met name de beperking ten aanzien van het ondoorzichtige karakter, ook van toepassing is op de ‘muur’ zoals bedoeld in art. 5:36 BW.4
Een muur die aan één zijde een gebouw of een werk steunt, valt buiten de werking van art. 5:36 BW. Een dergelijke muur zal bestanddeel zijn van het desbetreffende gebouw of werk.5 Het zou buitengewoon onpraktisch zijn om ook ten aanzien van een dergelijke muur als rechtsvermoeden aan te nemen dat deze zich voor de helft op het buurerf bevindt.6
Art. 5:36 BW is van toepassing op sloten en grachten, en bijvoorbeeld ook op beken. Het is niet van toepassing op de (bevaarbare) rivieren en kanalen. Plassen, meren en vijvers vallen er ook niet onder.7
Daarnaast zal voor toepassing van art. 5:36 BW ook moeten vaststaan dat de muur, sloot etc. dient als afscheiding tussen twee erven.8 Dat zal, bij voldoende betwisting, ook moeten worden bewezen door de partij die zich erop beroept dat de erfgrens in het midden onder de erfafscheiding loopt, en daaraan rechtsgevolgen verbonden wil zien.
Het artikel gaat ervan uit dat vaststaat dat ieder van de erven zich uitstrekt tot aan de muur, sloot etc. Indien dit laatste ten aanzien van een van de erven onzeker is, als met andere woorden een partij zich voldoende gemotiveerd op de mogelijkheid beroept dat de afscheiding in werkelijkheid de erven niet scheidt, zal het bewijsvermoeden pas gelden als komt vast te staan dat het inderdaad de afscheiding tussen twee erven betreft. Het vermoeden geldt dus alleen voor zover het geschil is beperkt tot de vraag of de grens ergens onder of aan de buitenzijde van de afscheiding loopt.9
Art. 5:47 BW voorziet in de mogelijkheid om bij onzekerheid over de loop van de grens, te vorderen dat de rechter de grens bepaalt. In het kader van een dergelijke procedure speelt het vermoeden van art. 5:36 BW geen rol.10
Indien dit alles komt vast te staan, wordt vermoed dat de erfgrens in het midden van de afscheiding loopt en dat de eigenaren aan beide zijden van de afscheiding ieder tot de helft eigenaar zijn van de grond onder de afscheiding.
Het bepaalde in art. 5:36 BW heeft voor muren, hekken en heggen ook tot gevolg dat deze erfafscheidingen op grond van art. 5:62 BW vermoed worden mandelig te zijn. Voor een niet bevaarbaar stromend water, een sloot, gracht of dergelijke watergang heeft de bepaling tot gevolg dat wordt vermoed dat partijen, op grond van art. 5:59 BW, met betrekking tot deze erfafscheidingen dezelfde rechten en verplichtingen als mede-eigenaren hebben (‘quasi-mandeligheid’).11
Tegenbewijs
Tegen het vermoeden staat tegenbewijs open.
Net als geldt bij andere wettelijke vermoedens van bezit en eigendom (zie de commentaren op art. 3:109 en 3:119 BW), ligt voor de hand dat ook hier voor het tegenbewijs niet voldoende is dat de wederpartij het vermoeden ontzenuwt (in die zin dat voldoende is dat twijfel wordt gezaaid of de erfgrens wel in het midden onder de erfafscheiding loopt). De wederpartij kan het wettelijk vermoeden weerleggen door bewijs van het tegendeel te leveren. Zij zal dus, met andere woorden, moeten bewijzen (“aantonen”, aldus de Toelichting Meijers)12 dat de erfgrens niet in het midden maar elders onder de afscheiding of aan de buitenzijde daarvan loopt.13 Dit bewijs zal erin moeten bestaan dat feiten komen vast te staan waaruit volgt dat een groter deel dan de helft (of het geheel) van de onder de afscheiding gelegen grond door de ander in eigendom is verkregen (art. 3:80 BW).
In veel gevallen ligt het voor de hand dat dit tegenbewijs wordt geleverd aan de hand van een leveringsakte, kadastrale documentatie en een daarop gebaseerde grensreconstructie.14 Tegenbewijs kan evenwel ook met andere middelen worden geleverd. Dat laatste geldt natuurlijk met name ook indien het standpunt is dat de eigendom van de betwiste strook grond niet is verkregen door levering daarvan, maar door (verkrijgende) verjaring.
Hoewel in theorie de bewijslast in de zin van het bewijsrisico niet verandert, komt de werking van dit vermoeden dicht in de buurt van een omkering van de bewijslast.15 Wel zal de rechter onder omstandigheden het tegenbewijs al geleverd kunnen achten op grond van in de procedure gebleken feiten. De bewijsleveringslast dat de erfgrens toch in het midden van de afscheiding loopt, keert dan weer volledig terug bij de eigenaar die aan die omstandigheid rechtsgevolgen verbonden wil zien.
Voetnoten
1.
Vgl. art. 5:62 lid 1 BW.
2.
W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 3), 41.
3.
Zie ook HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1907, NJ 2020/112.
4.
F.J. Vonck, GS Zakelijke rechten, art. 5:36 BW, aant. 1.
5.
Zie hierover ook Rb Limburg 4 juli 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:12471.
6.
F.J. Vonck, GS Zakelijke rechten, art. 5:36 BW, aant. 4.
7.
Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 173 (MvT); Hof Den Haag 22 februari 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BP8104; Hof Den Haag 14 juni 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BA9182.
8.
Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 172 (TM).
9.
In een burengeschil over de loop van de erfgrens wordt dus niet een van partijen in bewijsrechtelijke zin op voorsprong gezet doordat op enig moment een afscheiding is aangebracht, zie Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/137.
10.
Zie hierover S.E. Bartels, Zoals kennelijk ter plaatse aangeduid en afgepaald. Het bepaaldheidsvereiste bij overdracht van een gedeeltelijk perceel, Vra 2004/2,p. 17; zie ook Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/137.
11.
Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/137a en 161.
12.
Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 172 (TM).
13.
HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:4308, rov. 3.2.1.
14.
Vgl. HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:4308, rov. 3.2.2; zie bijv. ook Hof Den Haag 12 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2475, Hof ’s-Hertogenbosch 6 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5407, Hof Den Haag 15 mei 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW6046, Rb Midden-Nederland 1 februari 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:495, Rb Noord-Holland 6 maart 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ5971 en Rb Den Haag 28 augustus 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX5892.
15.
Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2 (Inleiding) en Asser Procesrecht/Asser 3 2017/266 en 300.