Einde inhoudsopgave
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/5.2.3.1
5.2.3.1 Masterfoods-verweer
I.P.M. Ligteringen, datum 01-01-2016
- Datum
01-01-2016
- Auteur
I.P.M. Ligteringen
- JCDI
JCDI:ADS578673:1
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Voor een Nederlands voorbeeld zie Rechtbank Amsterdam 7 maart 2012, Equilib/KLM e.a., ECLI:NL:RBAMS:2012:BV8444, rov. 4.10. In deze procedure slaagde het verweer niet.
HvJ EG 14 december 2000, Masterfoods, C-344/98, Jurispr. 2000, p. I-11412, M&M 2001, p. 222-226 m.nt. Wesseling.
HvJ EG 14 december 2000, Masterfoods, C-344/98, Jurispr. 2000, p. I-11412, NJ 2001/430, punt 3.
Besluit 98/531/EG van de Europese Commissie van 11 maart 1998, inzake een procedure op grond van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag (zaken IV/34/073, IV/34.395 en IV/35.436), Van den Berg Foods Limited, PbEG 1998, L246/1.
HvJ EG 14 december 2000, Masterfoods, C-344/98, Jurispr. 2000, p. I-11412, punten 6-18.
Dat de nationale rechter geen uitspraak mag geven die in strijd is met een besluit van de Commissie heeft het Hof met zoveel woorden reeds in Delimitis bepaald: HvJ EG 28 februari 1991, Delimitis, C-234/89, Jurispr. 1991, p. I-935, punt 47. In het Masterfoods-arrest herhaalt het Hof deze opvatting: HvJ EG 14 december 2000, Masterfoods, C-344/98, Jurispr. 2000, p. I-11412, punt 51.
Zie annotatie van B.J. Drijber bij Rechtbank Oost-Nederland 16 januari 2013, TenneT/ABB, OR 2013/55, m.nt. Drijber, Korsten & Pasaribu 2013.
Het HvJ EU heeft in hoogste instantie de boete voor Alstom verlaagd, maar verder het besluit van de Commissie in stand gelaten. In het bijzonder is artikel 1 van het dictum overeind gebleven, in welk artikel de Commissie heeft bepaald welke ondernemingen in welke periodes artikel 81 van het EG-Verdrag (nu artikel 101 VWEU) hebben geschonden, HvJ EU 10 april 2014, Areva SA, Alstom SA e.a./Commissie, gevoegde zaken C-247/11 P en C-253/11 P, ECLI:EU:C:2014:257.
Rechtbank Oost-Nederland 16 januari 2013, TenneT/ABB, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0403, OR 2013/55, m.nt. Drijber, JOR 2013/129 m.nt. Katan, rov. 4.4-4.5.
De rechtbank gaat ervan uit dat de Commissie ABB Ltd. heeft vereenzelvigd met een andere ABB vennootschap. Dit lees ik echter niet terug in het Besluit. Zie ook de noot van B. Katan onder Rechtbank Oost-Nederland 16 januari 2013, TenneT/ABB, JOR 2013/129. Katan signaleert dat ABB Ltd. mogelijk onvoldoende belang had om op te komen tegen het oordeel van de Commissie dat zij sinds 1988 had deelgenomen aan het kartel omdat ze 100% korting kreeg op de boete.
Rechtbank Oost-Nederland 16 januari 2013, TenneT/ABB, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0403, rov. 4.4-4.5.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6766, JOR 2014/265 m.nt. B. Katan en J. Kortmann. De annotatoren besteden aandacht aan de toerekeningsleer, zie nr. 1. annotatie.
Rechtbank Den Haag 1 mei 2013, CDC/Shell e.a., ECLI:NL:RBDHA:2013:CA1870, rov. 4.25-4.27.
Rechtbank Amsterdam 7 maart 2012, Equilib/KLM, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV8444, rov. 4.5, 4.10.
Gerechtshof Amsterdam 24 september 2013, Equilib/KLM, ECLI:NL:GHAMS:2013:3013, rov. 3.11-3.16.
Gerechtshof Amsterdam 24 september 2013, Equilib/KLM, ECLI:NL:GHAMS:2013:3013, rov. 3.11-3.16.
197. In follow-on procedures wordt vaak het zogenaamde Masterfoods-verweer gevoerd.1 De achtergrond van het Masterfoods-verweer is dat de nationale rechter geen beslissing mag nemen die indruist tegen een Commissiebesluit op grond van de loyaliteitsplicht van artikel 4 lid 3 VEU. Het Masterfoods-verweer houdt in dat de nationale civielrechtelijke procedure moet worden aangehouden of geschorst tot het boetebesluit van de Commissie onherroepelijk is geworden. De grondslag voor de aanhouding zijn de eisen van een goede procesorde. Het verweer is, zoals de naam reeds doet vermoeden, gebaseerd op het oordeel van het Hof in het Masterfoods-arrest. In dit arrest heeft het HvJ EU geoordeeld over vragen van het Ierse Supreme Court.2 De feiten zijn, samengevat, als volgt: Unilever stelt detailhandelaars die ijsjes van Unilever verkopen gratis of tegen een geringe vergoeding een vrieskist ter beschikking. Daarbij stelt Unilever de voorwaarde dat vanuit de vrieskist alleen het ijs van Unilever of van haar dochterondernemingen mag worden verkocht.3 Masterfoods wil de ijsmarkt betreden maar toetreding tot de markt blijkt moeilijk door het exclusiviteitsbeding dat Unilever met de detailhandelaars overeen is gekomen. Masterfoods overtuigt detailhandelaars toch haar ijsjes te verkopen vanuit de vrieskist die door Unilever ter beschikking is gesteld. HB, een dochteronderneming van Unilever, vordert met succes bij het Ierse High Court een verbod van het gedrag van Masterfoods. Masterfoods gaat vervolgens in beroep bij het Ierse Supreme Court. Ondertussen heeft de Commissie een besluit gewezen inhoudende dat het exclusiviteitsbeding in de overeenkomst tussen HB en de detailhandelaars een inbreuk is op artikel 101 en 102 VWEU (toen nog artikel 85 en 86 EG).4 Het Ierse Supreme Court stelt prejudiciële vragen aan het Hof waaronder a) of het Supreme Court de behandeling van de zaak moet aanhouden totdat het GEA en, na een eventueel beroep, het HvJ EU hebben beslist op een verzoek tot vernietiging van het besluit van de Commissie, en b) of een Commissiebesluit eraan in de weg staat dat een particulier in een beroep verzoekt om bevestiging van een andersluidende, voor hem gunstige, beslissing van een nationale rechter over identieke of soortgelijke problemen in verband met artikel 101 en 102 VWEU?5 Het Hof overweegt als volgt:
“48. Los van deze bevoegdheidsverdeling kan de Commissie bij de vervulling van de haar door het Verdrag toegekende taak niet zijn gebonden aan een beslissing die een nationale rechter op grond van de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag (nu 101 en 102 VWEU – IL) heeft gegeven. De Commissie mag dus op elk moment individuele beschikkingen houdende toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag geven, ook wanneer een nationale rechter reeds heeft beslist over een overeenkomst of een gedraging en de door de Commissie voorgenomen beschikking met die beslissing in tegenspraak is.
52. (…) de nationale rechterlijke instanties mogen, wanneer zij zich uitspreken over overeenkomsten of gedragingen waarover de Commissie reeds een beschikking heeft gegeven, geen beslissingen nemen die tegen die beschikking indruisen, ook al is zij in tegenspraak met de beslissing van een nationale rechterlijke instantie in eerste aanleg.”
198. Op grond van het oordeel van het Hof in Masterfoods voeren aangesproken karteldeelnemers vaak aan dat een zaak dient te worden aangehouden totdat de uitkomst van een beroep tegen een Commissiebesluit bekend is. Het Masterfoods-verweer is later met zoveel woorden neergelegd in artikel 16 van Verordening 1/2003:6
Wanneer nationale rechterlijke instanties artikel 81 of artikel 82 van het Verdrag (nu 101 en 102 VWEU) toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking. Ook moeten zij vermijden beslissingen te nemen die in strijd zouden zijn met een beschikking die de Commissie overweegt te geven in een door haar gestarte procedure. Te dien einde kan de nationale rechterlijke instantie de afweging maken of het nodig is haar procedure op te schorten. Deze verplichting laat de rechten en verplichtingen op grond van artikel 234 van het Verdrag onverlet.
Wanneer mededingingsautoriteiten van de lidstaten artikel 81 of artikel 82 van het Verdrag toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking.”
In kartelschadeclaims wordt het Masterfoods-verweer regelmatig bij wijze van incidenteel verweer gevoerd als de vorderingen ten eerste uitsluitend zijn gebaseerd op een Commissiebesluit (en dus niet berusten op een eigen onderzoek naar de feiten); en ten tweede tegen dat besluit nog een beroep loopt bij de Europese rechter. Gedaagde partijen interpreteren Masterfoods vaak zo dat de nationale rechter een zaak moet schorsen indien en zolang er een beroep loopt tegen het besluit van de Commissie. Eisende partijen verdedigen juist de uitleg dat de nationale rechter de behandeling van de zaak niet mag aanhouden omdat hij gebonden is aan de vaststelling van de Commissie dat er een kartelinbreuk is.7
In Nederland bestaat lagere jurisprudentie ten aanzien van aanhouding van een geding (betreffende het mededingingsrecht) op grond van het Masterfoods-verweer. Ik bespreek een aantal zaken.
199. In TenneT/ABB, een follow-on actie, nam de rechtbank aan dat de alomvattende kartelafspraken de aanbesteding van TenneT hadden beïnvloed. Opmerkelijk is dat door het (ondertussen onherroepelijke) inbreukbesluit van de Commissie vaststaat dat ABB Ltd. heeft deelgenomen aan een kartel.8 ABB Ltd. heeft echter bewezen dat zij pas is opgericht in 1999, dat wil zeggen nádat de overeenkomst tussen ABB T&D en (de rechtsvoorganger van) TenneT in 1992 is gesloten. De rechtbank gaat hieraan voorbij met een beroep op Europees recht.9 Dit is opmerkelijk maar de rechtbank handelt op grond van Masterfoods juist.10 Indien de rechtbank zou oordelen dat ABB Ltd. niet heeft deelgenomen aan het kartel, neemt zij een beslissing die in tegenspraak is met het besluit van de Commissie. De rechtbank past het bovenstaande bewijsrechtelijk in door te oordelen dat de stelling van TenneT dat haar overeenkomst is beïnvloed door kartelafspraken onvoldoende gemotiveerd is betwist door ABB c.s. Daarom moet de beïnvloeding van de overeenkomst als vaststaand worden aangenomen op grond van artikel 149 lid 2 Rv.11 Het hof waagt zich in het hoger beroep niet aan een oordeel omtrent de toerekening van het gedrag van een moedermaatschappij (ABB Ltd.) aan een dochtermaatschappij (ABB BV).12
200. De Rechtbank Den Haag zag in CDC/Shell e.a. (kaarsenwaskartel) geen gevaar voor tegenstrijdigheid met het boetebesluit van de Commissie waartegen beroep was ingesteld. De rechtbank overwoog dat eerst nog beslissingen moesten worden genomen over geschilpunten die niet te maken hadden met de geldigheid van het besluit. Bovendien overwoog de rechtbank dat het doeltreffendheidsbeginsel noopt tot het doorgang laten vinden van de Nederlandse procedure.13
201. In de zaak Equilib/KLM (luchtvrachtkartel) honoreerde de Rechtbank Amsterdam het Masterfoods-verweer wel. Equilib baseerde haar vordering volledig op de feitelijke bevindingen van de Commissie. Omdat tegen het besluit van de Commissie op dat moment verschillende beroepsprocedures liepen bij de Europese rechter, was het besluit nog niet onherroepelijk. De rechtbank oordeelde dat een debat ten gronde in dit stadium zou neerkomen op het uitwisselen van vermoedens en verwachtingen van partijen over de uitkomst van de procedure bij de Europese rechter. Mede vanwege de eisen van een goede procesorde hield de rechtbank de behandeling van de zaak aan.14 Tegen dit vonnis is in het incident tot aanhouding met succes hoger beroep ingesteld door Equilib.15 Het Hof Amsterdam oordeelde dat aanhouding van de nationale procedure alleen voorgeschreven was voor zover in de nationale procedure vragen van feiten of recht aan de orde zouden zijn waarvan de beantwoording zou afhangen van de geldigheid van het besluit van de Commissie. Equilib baseerde haar vordering op het besluit van de Commissie. KLM had echter voldoende bewezen dat zij in redelijkheid een beroep tot nietigverklaring tegen het besluit van de Commissie had ingesteld, in principe zou de nationale procedure daarom doorgang moeten kunnen vinden. Het hof verplicht KLM echter om in een conclusie van antwoord toe te lichten waarom zij zich in redelijkheid verzet tegen het besluit van de Commissie en de verweren die zij wil voeren aan de orde te stellen. De reden hiervoor is dat:
“Op basis van de stukken en de daarbij gegeven toelichting kan de nationale rechter vervolgens beslissen of en in hoeverre de behandeling van de zaak moet worden aangehouden. Daarmee wordt recht gedaan aan enerzijds het belang van de eisende partij bij het voorkomen van onnodige vertraging in het verwezenlijken van haar aanspraken op vergoeding van door mededingingsinbreuk geleden nadeel en anderzijds het belang van de verwerende partij bij het beperken van kosten voor het voeren van verweer tegen die aanspraken zolang de geldigheid van het besluit van de Commissie niet onherroepelijk vast staat.”16