Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:262 BW:Exceptio non adimpleti contractus
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:262 BW
Exceptio non adimpleti contractus
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. E.J. Bellaart, actueel t/m 18-11-2017
Actueel t/m
18-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. E.J. Bellaart
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:262 BW
In dit artikel is de opschortingsbevoegdheid geregeld voor partijen bij een wederkerige overeenkomst als bedoeld in art. 6:261 BW. Deze opschortingsbevoegdheid wordt wel de exceptio non adimpleti contractus (hierna: de enac) genoemd.
In een procedure zal het steeds de schuldenaar zijn die zich op de enac beroept, namelijk tegenover een vordering van de wederpartij tot nakoming of tegenover een door de wederpartij uit hoofde van tekortkoming ingestelde vordering (zoals tot ontbinding of schadevergoeding), het laatste mede in verband met art. 6:59 BW (schuldeisersverzuim). Daarmee voert de schuldenaar een bevrijdend verweer.1 Dit brengt mee dat de schuldenaar de stelplicht en bewijslast heeft ten aanzien van de positieve voorwaarden om het opschortingsrecht uit te oefenen. De wederpartij kan de feitelijke grondslag betwisten van deze positieve voorwaarden, maar kan ook bevrijdende verweren voeren.2 Deze laatste komen hieronder aan bod onder het kopje āfeiten die aan opschorting in de weg staanā.
Positieve feiten
De enac is van toepassing op wederkerige overeenkomsten. Echter ook indien er geen sprake is van een wederkerige overeenkomst, is de enac in bepaalde gevallen van toepassing.3 Hoewel de toepasselijkheid van de enac goeddeels de beantwoording van een rechtsvraag betreft, die zich niet leent voor het leveren van bewijs, zal de schuldenaar zo nodig relevante feiten en omstandigheden dienen te stellen en te bewijzen waaruit volgt dat de enac van toepassing is. Een wettelijke regeling of de aard van een bepaalde rechtsverhouding of verbintenis kan met zich brengen, dat een opschortingsbevoegdheid geheel of gedeeltelijk is uitgesloten.4 In een procedure zal het steeds de schuldeiser zijn die zich hierop beroept, tegenover het beroep van de schuldenaar op de enac. Dit betreft een betwisting door de schuldeiser van de toepasselijkheid van de enac op de betreffende rechtsverhouding en niet een bevrijdend verweer.
De enac kan alleen worden ingeroepen als de wederpartij als eerste moet presteren of als partijen gelijk moeten oversteken.5 In het laatste geval mag degene opschorten bij wiens wederpartij de nakoming als eerste stokt.6 Voorts is vereist dat de wederpartij van de schuldenaar haar verbintenis niet nakomt en dat de schuldenaar een opeisbare vordering heeft op zijn wederpartij.7 De stelplicht en de bewijslast van dit alles rusten op de schuldenaar. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voor de opschortingsbevoegdheid van de schuldenaar niet is vereist dat zijn wederpartij in verzuim verkeert of wanprestatie heeft gepleegd, zodat de schuldenaar te dienaangaande dan ook geen stelplicht heeft in het kader van zijn beroep op de enac.
Een volgend positief feit is dat de niet-nagekomen verbintenis van de schuldeiser tegenover de op te schorten verplichting van de schuldenaar staat. Dit nauwe verband is niet steeds aanwezig tussen alle wederzijdse prestaties die uit een wederkerige overeenkomst voortvloeien.8 Zo staat bijvoorbeeld de verplichting tot betaling van vervangende schadevergoeding wel, maar de verplichting tot betaling van aanvullende schadevergoeding niet ātegenoverā de verplichting van de wederpartij.9 Om te beoordelen of sprake is van tegenover elkaar staande verplichtingen, dient men na te gaan of de schuldenaar zich in beginsel door gehele of gedeeltelijke ontbinding kan bevrijden van zijn (op te schorten) verbintenis, indien de niet-nakoming door zijn wederpartij een definitief karakter gaat dragen. Het bijzondere (sterkere) karakter van de enac wordt namelijk gerechtvaardigd doordat de schuldenaar tevens de overeenkomst kan ontbinden. Een beroep op de enac is derhalve op haar plaats als er vervolgens ook kan worden ontbonden op grond van de desbetreffende tekortkoming.10 Op de schuldenaar rusten dus de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit dit nauwe verband volgt.
Feiten die aan opschorting in de weg staan
De schuldeiser die wordt geconfronteerd met een beroep op opschorting kan, naast het betwisten van de feitelijke grondslag van dat opschortingsberoep, verschillende verweren voeren. Daarbij kan gedacht worden aan meer algemene verweren, zoals misbruik van bevoegdheid, het tijdsverloop, rechtsverwerking en opzettelijk ongeoorloofd gedrag door de schuldenaar, als ook schuldeisersverzuim aan de zijde van de schuldenaar.11 De stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden te dienaangaande zullen op de schuldeiser rusten, die zich immers op de rechtsgevolgen van deze verweren zal beroepen.
Indien de schuldeiser, in reactie op een opschortingsverweer van de schuldenaar, zich erop beroept dat hij zijn verplichtingen is nagekomen, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de schuldeiser.12 Indien de schuldeiser aan die stelplicht en eventueel de bewijslevering daarvan heeft voldaan, kan de schuldenaar zich erop beroepen dat de prestatie van de schuldeiser onvolledig of ondeugdelijk was, zodat hij (de schuldenaar) toch nog een opeisbare vordering heeft op de schuldeiser. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de feiten waaruit de juistheid van dat standpunt volgt, liggen dan weer bij de schuldenaar.13
De schuldeiser en de schuldenaar dienen zich in het kader van de enac jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en de billijkheid. Voor zover de schuldeiser zich er bij wege van bevrijdend verweer op beroept dat de redelijkheid en de billijkheid meebrengen dat de schuldenaar zich niet kan beroepen op de enac, rusten de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waarop de schuldeiser zich in dat kader beroept, in beginsel op hem.
De enac kan, anders dan ingeval opschorting op de voet van art. 6:52 BW, in beginsel niet ontkracht worden door zekerheidstelling (zie art. 6:264 BW). De redelijkheid en billijkheid kunnen onder omstandigheden echter meebrengen dat de enac vervalt wanneer voldoende zekerheid wordt aangeboden.14 De stelplicht en de bewijslast van dit bevrijdend verweer rusten dus op de schuldeiser.
Een volgende kwestie waarbij de redelijkheid en billijkheid een rol spelen, betreft de beantwoording van de vraag of er op de schuldenaar die zich op de enac beroept, een mededelingsplicht rust. De Hoge Raad heeft te dienaangaande overwogen dat in zijn algemeenheid niet de eis kan worden gesteld dat een schuldenaar die de nakoming van zijn verbintenis opschort vanwege een niet-nakoming van zijn schuldeiser, de schuldeiser kenbaar maakt dat hij zijn prestatie opschort. Evenwel kan onder omstandigheden uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik mag maken nadat hij zijn schuldeiser heeft meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt. Daarbij is in het bijzonder van belang hetgeen de wederpartij ten tijde van de opschorting wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren te begrijpen, en wat degene die opschort, toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht aannemen.15 De stelplicht en de bewijslast te dienaangaande rusten op de schuldeiser, die zich erop zal beroepen dat er een mededelingsplicht bestond.
De Hoge Raad heeft evenwel in een huurverhouding een strenge regel geformuleerd inhoudende dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de huurder in beginsel niet bevoegd is tot opschorting (of ontbinding) op grond van gebreken in het gehuurde, zolang hij de verhuurder niet van de gebreken op de hoogte heeft gesteld, hetgeen slechts anders is indien de huurder stelt en bewijst dat de verhuurder reeds in voldoende mate met de gebreken bekend was om tot het nemen van maatregelen over te kunnen gaan.16 Streefkerk heeft opgemerkt dat bij andere rechtsverhoudingen dan huur niet een āin-beginsel-mededelingsplicht-tenzijā wordt aangenomen. Een en ander betekent dat in een huurverhouding de stelplicht en de bewijslast zijn omgekeerd, in die zin dat op de huurder/schuldenaar de stelplicht en de bewijslast rusten dat de mededelingsplicht niet geldt dan wel dat hij aan die plicht heeft voldaan. Deze stelplicht zal mijns inziens overigens pas actueel worden, als de verhuurder heeft aangevoerd dat de huurder deze mededelingsplicht heeft verzaakt.17
Opschorting gerechtvaardigd bij gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming? (lid 2)
Indien de schuldeiser zijn verplichtingen in het geheel niet nakomt, is de schuldenaar ingevolge lid 1 in beginsel gerechtigd zijn prestatie eveneens in het geheel op te schorten. Lid 2 bepaalt dat indien de schuldeiser slechts gedeeltelijk of niet behoorlijk nakomt, de schuldenaar zijn verplichting slechts mag opschorten voor zover de tekortkoming haar rechtvaardigt. Dit betreft een uit de redelijkheid en billijkheid volgende proportionaliteit. De grens ligt daar, waar de opschorting disproportioneel wordt. Dit is geen nauwkeurige toets: een min of meer ruime marge is toelaatbaar.18
Dat sprake is van (niet meer dan) gedeeltelijke niet-nakoming of niet behoorlijke nakoming, zodat lid 2 toepassing vindt, zal veelal uit de eigen stellingen van de schuldenaar voortvloeien. Is dat anders, dan zal dienaangaande op de schuldeiser de stelplicht en bewijslast rusten zoals volgt uit de wettekst (āIn geval vanā¦ā) in verband met de hoofdregel van art. 150 Rv. Uit de tekst van de wet (āvoor zoverā¦ā) kan verder worden afgeleid dat op de schuldenaar die zich beroept op de enac, vervolgens de stelplicht en de bewijslast rusten dat opschorting proportioneel is. Hoewel de beoordeling van de proportionaliteit goeddeels een rechterlijke waardering behelst die zich minder goed leent voor het leveren van bewijs, zal de opschortende schuldenaar voldoende feiten en omstandigheden dienen te stellen omtrent de omvang en de ernst van de niet-nakoming door de schuldeiser.19
Een illustratie biedt HR 17 januari 2014. In deze casus had de opdrachtgever zijn betalingsverplichting jegens de aannemer opgeschort, omdat de uitgevoerde werkzaamheden volgens hem ondeugdelijk waren. Volgens de Hoge Raad had het hof moeten onderzoeken of een door de opdrachtgever gestelde tegenvordering op de aannemer, strekkende tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden, bestond en of de omvang van die tegenvordering voldoende was om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen. Voor zover het hof aan de stellingen van de opdrachtgever was voorbij gegaan op de grond dat hij zijn stellingen onvoldoende had gemotiveerd, was dat oordeel in casu onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad. Hoewel het cassatiemiddel geen betrekking had op de stelplicht en de bewijslast, veronderstelt deze overweging van de Hoge Raad dat op de schuldenaar de stelplicht en de bewijslast rusten dat opschorting proportioneel is.20
Tot slot zij opgemerkt dat art. 6:262 BW van regelend recht is.21 De partij die zich erop beroept dat er een van deze wettelijke regeling afwijkende afspraak is gemaakt, draagt de stelplicht en de bewijslast dienaangaande, conform de hoofdregel van art. 150 Rv.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:262 BW
Exceptio non adimpleti contractus
mr. E.J. Bellaart, actueel t/m 18-11-2017
18-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. E.J. Bellaart
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:262 BW
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
wederkerige overeenkomst
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 262
Opschorting (lid 1)
Inleiding
In dit artikel is de opschortingsbevoegdheid geregeld voor partijen bij een wederkerige overeenkomst als bedoeld in art. 6:261 BW. Deze opschortingsbevoegdheid wordt wel de exceptio non adimpleti contractus (hierna: de enac) genoemd.
In een procedure zal het steeds de schuldenaar zijn die zich op de enac beroept, namelijk tegenover een vordering van de wederpartij tot nakoming of tegenover een door de wederpartij uit hoofde van tekortkoming ingestelde vordering (zoals tot ontbinding of schadevergoeding), het laatste mede in verband met art. 6:59 BW (schuldeisersverzuim). Daarmee voert de schuldenaar een bevrijdend verweer.1 Dit brengt mee dat de schuldenaar de stelplicht en bewijslast heeft ten aanzien van de positieve voorwaarden om het opschortingsrecht uit te oefenen. De wederpartij kan de feitelijke grondslag betwisten van deze positieve voorwaarden, maar kan ook bevrijdende verweren voeren.2 Deze laatste komen hieronder aan bod onder het kopje āfeiten die aan opschorting in de weg staanā.
Positieve feiten
De enac is van toepassing op wederkerige overeenkomsten. Echter ook indien er geen sprake is van een wederkerige overeenkomst, is de enac in bepaalde gevallen van toepassing.3 Hoewel de toepasselijkheid van de enac goeddeels de beantwoording van een rechtsvraag betreft, die zich niet leent voor het leveren van bewijs, zal de schuldenaar zo nodig relevante feiten en omstandigheden dienen te stellen en te bewijzen waaruit volgt dat de enac van toepassing is. Een wettelijke regeling of de aard van een bepaalde rechtsverhouding of verbintenis kan met zich brengen, dat een opschortingsbevoegdheid geheel of gedeeltelijk is uitgesloten.4 In een procedure zal het steeds de schuldeiser zijn die zich hierop beroept, tegenover het beroep van de schuldenaar op de enac. Dit betreft een betwisting door de schuldeiser van de toepasselijkheid van de enac op de betreffende rechtsverhouding en niet een bevrijdend verweer.
De enac kan alleen worden ingeroepen als de wederpartij als eerste moet presteren of als partijen gelijk moeten oversteken.5 In het laatste geval mag degene opschorten bij wiens wederpartij de nakoming als eerste stokt.6 Voorts is vereist dat de wederpartij van de schuldenaar haar verbintenis niet nakomt en dat de schuldenaar een opeisbare vordering heeft op zijn wederpartij.7 De stelplicht en de bewijslast van dit alles rusten op de schuldenaar. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voor de opschortingsbevoegdheid van de schuldenaar niet is vereist dat zijn wederpartij in verzuim verkeert of wanprestatie heeft gepleegd, zodat de schuldenaar te dienaangaande dan ook geen stelplicht heeft in het kader van zijn beroep op de enac.
Een volgend positief feit is dat de niet-nagekomen verbintenis van de schuldeiser tegenover de op te schorten verplichting van de schuldenaar staat. Dit nauwe verband is niet steeds aanwezig tussen alle wederzijdse prestaties die uit een wederkerige overeenkomst voortvloeien.8 Zo staat bijvoorbeeld de verplichting tot betaling van vervangende schadevergoeding wel, maar de verplichting tot betaling van aanvullende schadevergoeding niet ātegenoverā de verplichting van de wederpartij.9 Om te beoordelen of sprake is van tegenover elkaar staande verplichtingen, dient men na te gaan of de schuldenaar zich in beginsel door gehele of gedeeltelijke ontbinding kan bevrijden van zijn (op te schorten) verbintenis, indien de niet-nakoming door zijn wederpartij een definitief karakter gaat dragen. Het bijzondere (sterkere) karakter van de enac wordt namelijk gerechtvaardigd doordat de schuldenaar tevens de overeenkomst kan ontbinden. Een beroep op de enac is derhalve op haar plaats als er vervolgens ook kan worden ontbonden op grond van de desbetreffende tekortkoming.10 Op de schuldenaar rusten dus de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit dit nauwe verband volgt.
Feiten die aan opschorting in de weg staan
De schuldeiser die wordt geconfronteerd met een beroep op opschorting kan, naast het betwisten van de feitelijke grondslag van dat opschortingsberoep, verschillende verweren voeren. Daarbij kan gedacht worden aan meer algemene verweren, zoals misbruik van bevoegdheid, het tijdsverloop, rechtsverwerking en opzettelijk ongeoorloofd gedrag door de schuldenaar, als ook schuldeisersverzuim aan de zijde van de schuldenaar.11 De stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden te dienaangaande zullen op de schuldeiser rusten, die zich immers op de rechtsgevolgen van deze verweren zal beroepen.
Indien de schuldeiser, in reactie op een opschortingsverweer van de schuldenaar, zich erop beroept dat hij zijn verplichtingen is nagekomen, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de schuldeiser.12 Indien de schuldeiser aan die stelplicht en eventueel de bewijslevering daarvan heeft voldaan, kan de schuldenaar zich erop beroepen dat de prestatie van de schuldeiser onvolledig of ondeugdelijk was, zodat hij (de schuldenaar) toch nog een opeisbare vordering heeft op de schuldeiser. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de feiten waaruit de juistheid van dat standpunt volgt, liggen dan weer bij de schuldenaar.13
De schuldeiser en de schuldenaar dienen zich in het kader van de enac jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en de billijkheid. Voor zover de schuldeiser zich er bij wege van bevrijdend verweer op beroept dat de redelijkheid en de billijkheid meebrengen dat de schuldenaar zich niet kan beroepen op de enac, rusten de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waarop de schuldeiser zich in dat kader beroept, in beginsel op hem.
De enac kan, anders dan ingeval opschorting op de voet van art. 6:52 BW, in beginsel niet ontkracht worden door zekerheidstelling (zie art. 6:264 BW). De redelijkheid en billijkheid kunnen onder omstandigheden echter meebrengen dat de enac vervalt wanneer voldoende zekerheid wordt aangeboden.14 De stelplicht en de bewijslast van dit bevrijdend verweer rusten dus op de schuldeiser.
Een volgende kwestie waarbij de redelijkheid en billijkheid een rol spelen, betreft de beantwoording van de vraag of er op de schuldenaar die zich op de enac beroept, een mededelingsplicht rust. De Hoge Raad heeft te dienaangaande overwogen dat in zijn algemeenheid niet de eis kan worden gesteld dat een schuldenaar die de nakoming van zijn verbintenis opschort vanwege een niet-nakoming van zijn schuldeiser, de schuldeiser kenbaar maakt dat hij zijn prestatie opschort. Evenwel kan onder omstandigheden uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik mag maken nadat hij zijn schuldeiser heeft meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt. Daarbij is in het bijzonder van belang hetgeen de wederpartij ten tijde van de opschorting wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren te begrijpen, en wat degene die opschort, toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht aannemen.15 De stelplicht en de bewijslast te dienaangaande rusten op de schuldeiser, die zich erop zal beroepen dat er een mededelingsplicht bestond.
De Hoge Raad heeft evenwel in een huurverhouding een strenge regel geformuleerd inhoudende dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de huurder in beginsel niet bevoegd is tot opschorting (of ontbinding) op grond van gebreken in het gehuurde, zolang hij de verhuurder niet van de gebreken op de hoogte heeft gesteld, hetgeen slechts anders is indien de huurder stelt en bewijst dat de verhuurder reeds in voldoende mate met de gebreken bekend was om tot het nemen van maatregelen over te kunnen gaan.16 Streefkerk heeft opgemerkt dat bij andere rechtsverhoudingen dan huur niet een āin-beginsel-mededelingsplicht-tenzijā wordt aangenomen. Een en ander betekent dat in een huurverhouding de stelplicht en de bewijslast zijn omgekeerd, in die zin dat op de huurder/schuldenaar de stelplicht en de bewijslast rusten dat de mededelingsplicht niet geldt dan wel dat hij aan die plicht heeft voldaan. Deze stelplicht zal mijns inziens overigens pas actueel worden, als de verhuurder heeft aangevoerd dat de huurder deze mededelingsplicht heeft verzaakt.17
Opschorting gerechtvaardigd bij gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming? (lid 2)
Indien de schuldeiser zijn verplichtingen in het geheel niet nakomt, is de schuldenaar ingevolge lid 1 in beginsel gerechtigd zijn prestatie eveneens in het geheel op te schorten. Lid 2 bepaalt dat indien de schuldeiser slechts gedeeltelijk of niet behoorlijk nakomt, de schuldenaar zijn verplichting slechts mag opschorten voor zover de tekortkoming haar rechtvaardigt. Dit betreft een uit de redelijkheid en billijkheid volgende proportionaliteit. De grens ligt daar, waar de opschorting disproportioneel wordt. Dit is geen nauwkeurige toets: een min of meer ruime marge is toelaatbaar.18
Dat sprake is van (niet meer dan) gedeeltelijke niet-nakoming of niet behoorlijke nakoming, zodat lid 2 toepassing vindt, zal veelal uit de eigen stellingen van de schuldenaar voortvloeien. Is dat anders, dan zal dienaangaande op de schuldeiser de stelplicht en bewijslast rusten zoals volgt uit de wettekst (āIn geval vanā¦ā) in verband met de hoofdregel van art. 150 Rv. Uit de tekst van de wet (āvoor zoverā¦ā) kan verder worden afgeleid dat op de schuldenaar die zich beroept op de enac, vervolgens de stelplicht en de bewijslast rusten dat opschorting proportioneel is. Hoewel de beoordeling van de proportionaliteit goeddeels een rechterlijke waardering behelst die zich minder goed leent voor het leveren van bewijs, zal de opschortende schuldenaar voldoende feiten en omstandigheden dienen te stellen omtrent de omvang en de ernst van de niet-nakoming door de schuldeiser.19
Een illustratie biedt HR 17 januari 2014. In deze casus had de opdrachtgever zijn betalingsverplichting jegens de aannemer opgeschort, omdat de uitgevoerde werkzaamheden volgens hem ondeugdelijk waren. Volgens de Hoge Raad had het hof moeten onderzoeken of een door de opdrachtgever gestelde tegenvordering op de aannemer, strekkende tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden, bestond en of de omvang van die tegenvordering voldoende was om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen. Voor zover het hof aan de stellingen van de opdrachtgever was voorbij gegaan op de grond dat hij zijn stellingen onvoldoende had gemotiveerd, was dat oordeel in casu onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad. Hoewel het cassatiemiddel geen betrekking had op de stelplicht en de bewijslast, veronderstelt deze overweging van de Hoge Raad dat op de schuldenaar de stelplicht en de bewijslast rusten dat opschorting proportioneel is.20
Tot slot zij opgemerkt dat art. 6:262 BW van regelend recht is.21 De partij die zich erop beroept dat er een van deze wettelijke regeling afwijkende afspraak is gemaakt, draagt de stelplicht en de bewijslast dienaangaande, conform de hoofdregel van art. 150 Rv.
Voetnoten
1.
A.C. van Schaick, āOpschortingsrecht en mededelingsplichtā, NTBR 2009/17.
2.
Streefkerk, Opschortingsrechten (Mon. BW nr. B32b) 2013/11.2.
3.
De wet bevat te dienaangaande vier schakelbepalingen, te weten art. 6:213 lid 2, art. 6:216, art. 6:261 lid 2 en art. 6:279 lid 1 BW. Zie Bakels, Ontbinding overeenkomsten (Mon. BW nr. B58) 2011/22; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III, 2014/712.
4.
Streefkerk, Opschortingsrechten (Mon. BW nr. B32b) 2013/22.3.
5.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 994.
6.
Olthof, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:262 BW, aant. 2 onder b.
7.
Vgl. HR 21 september 2007, NJ 2009/50 (Ammerlaan/Enthoven), welk arrest betrekking heeft op art. 6:52 BW. Streefkerk, Opschortingsrechten (Mon. BW nr. B32b) 2013/12.1.
8.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 994.
9.
Streefkerk, Opschortingsrechten (Mon. BW nr. B32b) 2013/14.3.
10.
Streefkerk, Opschortingsrechten (Mon. BW nr. B32b) 2013/14.3; Olthof, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:262 BW, aant. 2 onder c.
11.
Streefkerk, Opschortingsrechten (Mon. BW nr. B32b) 2013/23.2 t/m 23.5.
12.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 995; Asser/Hijma 7-I* 2013/404; Streefkerk, Opschortingsrechten (Mon. BW nr. B32b) 2013/11.2.
13.
Streefkerk, Opschortingsrechten (Mon. BW nr. B32b) 2013/11.2; Olthof, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:262 BW, aant. 3 onder c en W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, nr. 15.
14.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 199 en 216; Streefkerk, Opschortingsrechten (Mon. BW nr. B32b) 2013/21.3.
15.
HR 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6088, NJ 2012/43 (Van Mierlo/OGP). Zie daarover: M.M. Stolp,ā De kenbaarheid van de opschortingā, MvV 2011, p. 153-160. Zie voorts Hof Leeuwarden 24 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9904, r.o. 2.7.
16.
HR 6 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2389, NJ 1998/128 (Van Bommel/Ruijgrok).
17.
Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, r.o. 3.6, RvdW 2013/250 en HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, r.o. 5.6.3.
18.
Streefkerk, Opschortingsrechten (Mon. BW nr. B32b) 2013/23.1.
19.
Zie de noot van M. Stolp en W.W. Bettink voor Rb. Rotterdam 8 mei 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW5386, Computerrecht 2013/10, onderdeel 21.
20.
HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:95, r.o. 3.5, NJ 2014/236, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai. Zie voorts HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610, NJ 2009/50, m.nt. J. Hijma.
21.
R.J.Q. Klomp, GS Verbintenissenrecht, art. 6:262 BW, aant. 14.