Einde inhoudsopgave
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/3.5.3.2
3.5.3.2 Nederlands recht (artikel 3:42 BW)
I.P.M. Ligteringen, datum 01-01-2016
- Datum
01-01-2016
- Auteur
I.P.M. Ligteringen
- JCDI
JCDI:ADS577495:1
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HR 21 januari 1944, Water/Van Hemme, NJ 1944/120.
De Loos-Wijker, ‘Groene Serie vermogensrecht’, Kernoverzicht bij artikel 42 BW, aantekening 4.
HR 23 januari 1981, Neon-Brabant/Mulders, NJ 1981/284, m.nt. Stein. Vóór het NBW was conversie niet vastgelegd in de wet.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 199 (MvA II), Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/651.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 194-195 (T.M.) en p. 200-201 (MvA II), HR 10 december 2010, Mesdag 1 en Mesdag 2, NJ 2010/669, rov. 3.11. Anders: Verheij 2003.
Mede aan de hand van de aard van hetgeen door de wet, de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid wordt meegebracht. Parl. Gesch. Boek 3, p. 199-200 (MvA II). Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/653-654.
Want als het om een ingrijpende wijziging zou gaan, dan zal geen vergelijkbare, wel geldige rechtshandeling aan te wijzen zijn. Een veel voorkomend geval waarin conversie wordt toegepast, is de aanpassing van termijnen. Of een termijn kan worden geconverteerd, hangt af van de strekking van de termijn. Als de termijn dient ter bescherming, zal conversie niet worden toegestaan. In strijd hiermee heeft bijvoorbeeld de Rechtbank Den Haag in een vonnis van 29 mei 2002 de duur van een overeenkomst tot levering van brandstoffen geconverteerd in een overeenkomst van tien jaar naar een overeenkomst van vijf jaar, Rechtbank Den Haag 29 mei 2002, ASVA/ BP, Ondernemingsrecht 2003, nr. 2, p. 59. De nietigheid vloeide voort uit artikel 6Mw. Na het arrest Prisma/Vastgoed en BP/Benschop, zal een rechtbank in een dergelijk geval hoogstwaarschijnlijk geen conversie meer toepassen. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in 2007 dan ook geoordeeld dat de conversie van een non-concurrentiebeding van vijf naar twee jaar niet kan plaatsvinden, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 maart 2007, Heijmans/Nederveen, NJF 2007/398, rov. 4.31.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 198 (MvA II). In HR 22 november 2002, LRS/Sint Willibrordus Stichting, NJ 2003/34, rov. 3.8, beslist de HR dat de rechter ambtshalve bevoegd is tot de toepassing van artikel 3:42 BW. In wezen gaat het echter om een verplichting. Zie Hartkamp 2007, voetnoot 6. Hij is van mening dat uit artikel 25 Rv blijkt dat ambtshalve toepassing steeds getuigt van een verplichting. Ik sluit me bij hem aan.
HR 18 december 2009, Prisma Vastgoed, NJ 2010/140, rov. 3.7.2, m.nt. Mok. De voorzieningenrechter Rb Arnhem oordeelde dat het beroep van Prisma op nakoming van een non-concurrentiebeding en een aanbiedingsplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6526. Pas in het hoger beroep kwam conversie ter sprake. Het Hof Leeuwarden had in de appelzaak in dezelfde zin beslist als de HR; Gerechtshof Leeuwarden, 7 november 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:BB8288, rov. 30. Inmiddels heeft Gerechtshof Arnhem de Hoge Raad gevolgd; Gerechtshof Arnhem 26 juni 2012, Benschop/BP, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0258, rov. 2.30.
De Hoge Raad heeft zijn oordeel uit Prisma dat conversie onverenigbaar is met artikel 6 Mw, bevestigd in het arrest BP/Benschop overigens zonder dit uitvoerig te motiveren. HR 20 december 2013, BP/Benschop c.s., NJ 2014/347 m.nt. Mok en Hijma, rov. 3.6.1-3.6.2.
Conclusie A-G Keus HR 18 december 2009, Prisma Vastgoed, NJ 2010/140, rov. 2.48-2.50. Hij verwijst in de genoemde overwegingen naar HvJ EG 30 juni 1966, Société Technique Minière/Maschinenbau, 56/65, Jurispr. 1966, p. 392 en HvJ EG 14 december 1983, Ciment/Kerpen, 319/82, Jurispr. 1983, p. 4173.
Het is wenselijk dat de HR in dit geval een prejudiciële vraag stelt aan het HvJ EU omtrent de mogelijkheid van conversie. Mijns inziens zal het antwoord van het Hof zijn dat conversie niet is toegestaan op grond van de preventiegedachte van artikel 101 VWEU. Zie sectie 3.5.3.1.
Het beding wordt in de overeenkomst genoemd onder het kopje ‘7.2. Partiële nietigheid’. A-G Keus ziet met betrekking tot de geldigheid van een dergelijk beding geen probleem, conclusie A-G Keus bij HR 18 december 2009, Prisma Vastgoed, NJ 2010/140, rov. 1.4, 2.46 en 2.50.
HR 20 december 2013, BP/Benschop c.s., NJ 2014/347, m.nt. Mok en Hijma.
Gerechtshof Amsterdam 26 juni 2014, Benschop/BP, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0258, rov. 2.7, 2.11, 2.16, 2.30.
Conclusie A-G Keus bij HR 20 december 2013, BP/Benschop c.s., NJ 2014/347, m.nt. Mok en Hijma, rov. 2.30. Keus verwijst naar Conclusie A-G Keus HR 18 december 2009, Prisma Vastgoed, NJ 2010/140, rov. 2.50.
Conclusie A-G Keus bij HR 20 december 2013, BP/Benschop c.s., NJ 2014/347, m.nt. Mok en Hijma, rov. 2.31.
Conclusie A-G Keus bij HR 20 december 2013, BP/Benschop c.s., NJ 2014/347, m.nt. Mok en Hijma, rov. 2.31.
HR 20 december 2013, BP/Benschop c.s., NJ 2014/347, m.nt. Mok en Hijma, rov. 3.6.2.
HR 20 december 2013, BP/Benschop c.s., NJ 2014/347, m.nt. Mok en Hijma. Mok focust zich in zijn annotatie met name op de merkbaarheid van de beperking van de mededinging. Ik besteed daarom op deze plaats geen verdere aandacht aan de annotatie van Mok.
Annotatie Hijma bij HR 20 december 2013, BP/Benschop c.s., NJ 2014/347, punt 3.
Annotatie Hijma bij HR 20 december 2013, BP/Benschop c.s., NJ 2014/347, punt 5.
Zoals in deze alinea besproken blijft het preventie-argument van kracht in het geval dat partijen zich ervan bewust waren (of hadden moeten zijn) dat hun overeenkomst zou leiden tot een beperking van de mededing. In dat geval zou conversie uitgesloten moeten zijn.
In dezelfde zin Van Midden en Nieuwland 2014, p. 149.
HvJ EG 11 september 2008, CEPSA/Tobar, C-279/06, Jurispr. 2008, p. I-6681.
127. Artikel 3:42 BW luidt als volgt:
“Art. 42
Beantwoordt de strekking van een nietige rechtshandeling in een zodanige mate aan die van een andere, als geldig aan te merken rechtshandeling, dat aangenomen moet worden dat die andere rechtshandeling zou zijn verricht, indien van de eerstgenoemde wegens haar ongeldigheid was afgezien, dan komt haar de werking van die andere rechtshandeling toe, tenzij dit onredelijk zou zijn jegens een belanghebbende die niet tot de rechtshandeling als partij heeft medegewerkt.”
De Hoge Raad sprak in 1944 voor het eerst van conversie.1 Met de invoering van het NBW in 1992 kreeg de conversie een wettelijke basis in artikel 3:42 BW. Artikel 42 BW is geïnspireerd door het Duitse § 140 BGB.2 Al sinds 23 januari 1981 werd artikel 3:42 BW als geldend recht beschouwd omdat de Hoge Raad zijn omschrijving van de conversie aanpaste aan de formulering van het NBW.3 De ratio achter de conversie is doelmatigheid. De redelijkheid en billijkheid worden gezien als rechtsgrond voor de conversie.4 Conversie kan alleen worden toegepast op nietige (of vernietigde) rechtshandelingen. Zij is niet van toepassing op geldige rechtshandelingen. 5
Toepassing van conversie vereist dat de strekking van de nietige rechtshandeling in een zodanige mate aan die van een andere als geldig aan te merken rechtshandeling beantwoordt, dat aangenomen moet worden dat die andere rechtshandeling was verricht indien van de eerstgenoemde wegens haar ongeldigheid was afgezien. Dit wordt het toetsingscriterium genoemd. Het gaat erom wat in een verondersteld geval (namelijk indien van de nietige rechtshandeling was afgezien) zou zijn gebeurd. Dit toetsingscriterium valt uiteen in twee vereisten: het aannemelijkheidsvereiste en het strekkingsvereiste. Een rechtshandeling is converteerbaar als partijen een andere, wel geldige, rechtshandeling zouden hebben verkozen boven de nietige. Dit criterium staat bekend als het aannemelijkheidsvereiste ofwel het vereiste van de hypothetische keuze. Het strekkingscriterium dient om de juistheid van de hypothetische keuze vast te stellen. De juistheid mag alleen worden aangenomen als de strekking van de nietige rechtshandeling in voldoende mate beantwoordt aan die van de alternatieve, wel geldige rechtshandeling.6 Het gaat om hetgeen objectief omtrent de inhoud en de strekking van de vervangende rechtshandeling moet worden aangenomen. 7
Conversie is alleen mogelijk als de inhoud van de rechtshandeling geen principieel probleem vormt. Met conversie wordt beoogd de inhoud van de rechtshandeling indien en voor zover mogelijk onaangetast te laten. Om die reden betreft zij voornamelijk de manier waarop de rechtshandeling vorm is gegeven. Door conversie krijgt de nietige rechtshandeling de rechtsgevolgen van een vergelijkbare, geldige rechtshandeling. De door partijen beoogde rechtsgevolgen treden zoveel mogelijk in maar krijgen een nieuwe juridische verpakking. Daardoor kunnen de door partijen beoogde rechtsgevolgen iets wijzigen, maar niet ingrijpend.8 Conversie vindt van rechtswege plaats. Dit betekent dat de rechter haar ook ambtshalve moet toepassen.9
128. De Hoge Raad heeft in Prisma Vastgoed geoordeeld dat de toepassing van artikel 3:42 BW onverenigbaar is met de nietigheid zoals die is neergelegd in artikel 6 lid 2 Mw dat erop gericht is ongeoorloofde concurrentiebeperkende overeenkomsten uit te bannen.10 Dit oordeel wordt echter niet gemotiveerd. De door mij veronderstelde argumenten zijn de preventieve werking van het mededingingsrecht en de strekking van artikel 6 Mw, namelijk het uitbannen van een ongeoorloofde beperking van de mededinging. 11 Ik neem aan dat de Hoge Raad onder de invloed van het Europese recht tot dit oordeel is gekomen. Uit de conclusie van A-G Keus blijkt dat hij in ieder geval inspiratie heeft gevonden in de jurisprudentie van het Hof.12 De Hoge Raad zal met betrekking tot conversie ten aanzien van artikel 101 VWEU waarschijnlijk hetzelfde oordelen als hij deed met betrekking tot artikel 6 Mw. Dit oordeel zou moeten worden gebaseerd op Unierecht. Een nietigheid ten gevolge van een inbreuk op artikel 101 VWEU is namelijk een Europeesrechtelijke nietigheid en er zullen dus eigen relativeringen ontstaan op grond van unitaire regels.13 Een interessant punt dat de Hoge Raad mijns inziens heeft opengelaten, is de beantwoording van de vraag naar de geldigheid van een beding in de overeenkomst op grond waarvan partijen zich ertoe hebben verbonden de overeenkomst aan te passen mocht zij in strijd zijn met het kartelrecht. Dit kan worden gezien als een contractuele conversie. De aanpassing bestaat daarin dat partijen een vervangende bepaling overeenkomen die zoveel mogelijk eenzelfde effect heeft. De Hoge Raad veroorzaakt in overweging 3.7.1 van Prisma, een overweging ten overvloede, mijns inziens onduidelijkheid:
“ 3.7.1. Onderdeel D keert zich tegen rov. 29 en 30, luidende:
29.
Daarmee [,dat wil zeggen: met het in de voorgaande rechtsoverweging neergelegde tussenconclusie dat het Optierecht getroffen wordt door het verbod van art. 6 lid 1 Mw,] is op zich voldaan aan de voorwaarde waaronder Prisma c.s. een beroep hebben gedaan op de conversiebepalingen van art. 7.2 van de samenwerkingsovereenkomst en artikel 3:42 BW. Artikel 7.2 van de samenwerkingsovereenkomst (…) draagt partijen op om overeenstemming te bereiken over een vervangende bepaling die zoveel mogelijk hetzelfde effect heeft. Juist het effect van het optiebeding c.a. is evenwel naar ’s hofs oordeel in strijd met het mededingingsrecht en een vervangende bepaling met het effect dat Slager c.s. niet naar een andere supermarktorganisatie kunnen overstappen is dan ook evenzeer in strijd met artikel 6 van de Mw.
30. (…)
Tegen deze overwegingen – die niet mede ertoe strekken dat art. 6 lid 2 Mw in de weg staat aan een beding als dat van art. 7.2 van de Samenwerkingsovereenkomst waarbij partijen zich op voorhand verbinden om ingeval hun overeenkomst op grond van art. 6 lid 2 nietig is alsnog een overeenkomst te sluiten waarmee zoveel mogelijk hetzelfde effect wordt bereikt, maar die wel binnen de grenzen van het mededingingsrechtelijk toelaatbare ligt – keert zich het onderdeel met een drietal klachten. Deze komen erop neer dat het oordeel van het hof dat voor toepassing van conversie op de voet van art. 3:42 BW geen ruimte is in het geval van nietigheid op grond van art. 6 lid 2 Mw onjuist is, althans onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd (onderstreping en cursivering IL).
3.7.2. Het onderdeel faalt omdat het hof terecht heeft geoordeeld dat toepassing van art. 3:42 BW onverenigbaar is met de op uitbanning van ongeoorloofde concurrentiebeperkende overeenkomsten gerichte, in art. 6 lid 2 Mw neergelegde absolute nietigheid.”
Een welwillende lezing van het gecursiveerde deel van rechtsoverweging 3.7.1. kan zijn dat dit een beperkende formulering betreft waarin wordt beoordeeld welke bedingen wel mogelijk zijn: namelijk bedingen waarin partijen zich op voorhand verbinden om een overeenkomst te sluiten waarmee zoveel mogelijk hetzelfde effect wordt bereikt, maar die wel binnen de grenzen van het mededingingsrechtelijk toelaatbare liggen. Indien men uitgaat van deze lezing van de overweging, betekent dit dat partijen rechtsgeldig een dergelijk beding kunnen afspreken.14 Het lijkt me echter praktisch onmogelijk dat een beding dat de strekking heeft de mededinging te beperken middels een contractuele conversiebepaling zonder nadere partijafspraken kan resulteren in een soortgelijk, geldig beding dat die strekking niet heeft. Hetzelfde geldt mijns inziens voor een beding in een overeenkomst die de uitvoering van staatssteun uitwerkt.
129. In BP/Benschop oordeelt de Hoge Raad, net als in Prisma, over de mogelijkheid van conversie van een beding dat in strijd is met artikel 6 Mw.15 In BP/Benschop gaat het om een exclusief afnamebeding voor motorbrandstoffen. Het exclusieve afnamebeding had geen mededingingsbeperkende strekking, maar het Hof Amsterdam oordeelt dat het beding wel tot gevolg had dat de mededinging werd beperkt, verhinderd of vervalst.
Het hof oordeelt dat wettelijke conversie onverenigbaar is met de in artikel 6 lid 2 Mw neergelegde absolute nietigheid.16 Voor mijn proefschrift is de bij de cassatiezaak aan de orde komende discussie omtrent conversie relevant. In Prisma concludeerde A-G Keus dat voor wettelijke conversie geen plaats is als de betrokken bedingen naar hun strekking de mededinging beperken.17 In BP/Benschop verdedigt Keus de stelling dat bij overeenkomsten (bedingen) die niet de strekking hebben de mededinging te beperken maar slechts tot gevolg hebben dat de mededing wordt beperkt wél ruimte is voor conversie. Het eerste argument dat hij hiervoor aandraagt is dat de ratio van de afschrikwekkende (en preventieve) werking van artikel 6 lid 1 Mw minder sterk geldt ten aanzien van overeenkomsten die door hun gevolgen in strijd blijken te zijn met artikel 6 lid 1 Mw.18 Volgens A-G Keus is een onderscheid tussen overeenkomsten met een mededingingsbeperkende strekking en overeenkomsten met een mededingingsbeperkend gevolg verdedigbaar omdat nietigheid waarbij geen aanspraak kan worden gemaakt op toepassing van artikel 3:42 BW op die manier beperkt blijft tot de zwaarste categorie inbreuken op het mededingingsrecht. Keus is van mening dat conversie van naar hun gevolgen met artikel 6 lid 1 Mw strijdige bedingen niet a priori moet worden uitgesloten.19
De Hoge Raad houdt echter vast aan zijn Prisma-lijn en acht toepassing van artikel 3:42 BW onverenigbaar met de in artikel 6 lid 2 Mw neergelegde (absolute) nietigheid. Dat geldt volgens de Hoge Raad zowel voor overeenkomsten die naar hun strekking de mededinging verhinderen, beperken of vervalsen, als voor overeenkomsten die dat tot gevolg hebben. Een ander oordeel zou naar de mening van de Hoge Raad afbreuk doen aan het nuttig effect en de afschrikwekkende werking van het in artikel 6 lid 1 Mw vervatte verbod. De Hoge Raad meent dat dit strookt met de rechtspraak van het HvJ EU en verwijst met name naar Béguelin (punt 29) en Brasserie de Haecht (punt 26 en 27).20
130. Hijma gaat in zijn annotatie bij BP/Benschop in op de mogelijkheid van conversie van een beding dat mededingingsbeperking tot gevolg heeft.21 Hijma verdeelt bedingen met een mededingingsbeperkend gevolg in twee categorieën. Hij onderscheidt de situatie waarin partijen wel begrepen zullen hebben waartoe hun contract kon leiden enerzijds en de situatie waarin partijen achteraf worden overvallen door de mededingingsbeperkende gevolgen waartoe hun contract leidt anderzijds. In het laatste geval acht Hijma het preventie-argument van artikel 6 Mw niet (of nauwelijks) actueel. Daarom sluit hij zich aan bij A-G Keus en betoogt dat onvoldoende grond bestaat om conversie categorisch uit te sluiten.22 Hijma gaat vervolgens in op de rechtspraak van het HvJ EU en vraagt zich, kort gezegd, af of de Hoge Raad de rechtspraak van het Hof niet te conversieonvriendelijk inschat. Hij neemt hier geen stellig standpunt over in maar geeft aan dat in Duitsland gediscussieerd wordt over de vraag in hoeverre de mogelijkheid tot conversie door het Hof wordt opengelaten.23 Vooralsnog ben ik het eens met Keus en Hijma en ben ik van mening dat conversie van een beding dat mededingingsbeperking tot gevolg heeft niet a priori mag worden uitgesloten. Dit wil niet zeggen dat een beding met een mededingingsbeperkend gevolg altijd kan worden geconverteerd. Dat hangt af van de omstandigheden van het geval zoals het antwoord op de vraag of partijen zich bewust hadden moet zijn van de mededingingsbeperkende gevolgen. 24
Met betrekking tot een beding in een overeenkomst dat de uitvoering van staatssteun uitwerkt geldt mijns inziens dat het praktisch onmogelijk is om een dergelijk beding middels een partijafspraak te laten resulteren in een soortgelijk, geldig beding dat niet in strijd is met de staatssteunregels. De reden hiervoor is dat de steun voor de onderneming meestal een essentieel onderdeel vormt van de betreffende transactie.25 Het bovenstaande is relevant omdat het Hof in CEPSA/Tobar heeft geoordeeld:26
“75 (…) Indien de verwijzende rechter zou vaststellen dat deze overeenkomst in haar geheel van rechtswege nietig is, dient de vraag of deze overeenkomst geldig kan worden na de wijziging van het beding betreffende de verkoopprijs evenwel, zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen terecht stelt, te worden beantwoord volgens het nationale overeenkomstenrecht.”
Hieruit blijkt dat het aan het nationale recht is om te beantwoorden of een door partijen afgesproken wijzigingsbeding kan leiden tot een overeenkomst die voor de toekomst geldig kan worden.