Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen
Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/7.8.3:7.8.3 Waarschijnlijkheid in het Amerikaanse strafrecht
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/7.8.3
7.8.3 Waarschijnlijkheid in het Amerikaanse strafrecht
Documentgegevens:
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS620528:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
P. Tillers en J. Gottfried, Case comment – United States v. Copeland, 369 F. Supp. 2d 275 (E.D.N.Y. 2005): A collateral attack on the legal maxim that proof beyond a reasonable doubt is unquantifiable?, in: Law, Probability and Risk (2006) 5, 135-157.
U.S. Supreme Court: Maryland v. Pringle, 540 U.S. 366, 370-371 (2003).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Ook in de Verenigde Staten is het gebruik van de waarschijnlijkheid een punt van discussie. In het Amerikaanse strafrecht geldt dat iemand pas veroordeeld kan worden als zijn schuld ‘beyond a reasonable doubt’ vaststaat. In het algemeen wordt aangenomen dat dit niet kwantificeerbaar is. Het wil nog wel eens voorkomen dat de openbaar aanklager (prosecutor) of een rechter in eerste aanleg (trial judge) een getal verbindt aan ‘beyond reasonable doubt’, bijvoorbeeld een percentage, maar deze wordt dan teruggefloten door de cassatierechter. Tillers en Gottfried wijzen erop dat veel Amerikaanse rechters inmiddels wel inzien dat het gebruik van wiskunde en kwantitatieve methoden een nader licht op de onderhanden zaak kunnen werpen.1 Dergelijke methoden worden inmiddels ook toegelaten in de rechtszaal.
Tillers en Gottfried suggereren dat een dergelijke cultuuromslag wellicht ook als voedingsbodem kan dienen voor een mathematisering van de ‘reasonable doubt’ standaard. Zij zien echter ook heel wat hobbels (Tillers en Gottfried spreken over ‘myths’) die moeten worden overwonnen voordat het zover is. Zo wordt wel verondersteld dat een kwantificatie van de ‘reasonable doubt’ standaard een statistische afweging met zich meebrengt. Tillers en Gottfried wijzen er echter op dat een mathematische afweging niet hetzelfde is als een statistische afweging. Stel dat iemand alleen schuldig kan worden bevonden als degene die het oordeel moet vellen van oordeel is dat de waarschijnlijkheid van de schuld van de verdachte hoger is dan een nader gespecificeerde waarschijnlijkheid. Voor een dergelijke afweging is niet noodzakelijkerwijs een statistische analyse noodzakelijk. Een statistische analyse impliceert het verzamelen en analyseren van gegevens of waarnemingen. Het is echter ook mogelijk om over de waarschijnlijkheid van een bepaalde gebeurtenis (of de schuldvraag) te spreken zonder een dergelijke analyse van gegevens en waarnemingen.
Een andere hobbel is dat rechters nog wel eens denken dat een kwantificering van de ‘reasonable doubt’ standaard een exacte (precise) kwantificering met zich meebrengt. Dit zou dan doorwerken naar de bewijsvoering, die dan eveneens exact zou moeten zijn. De Supreme Court van de Verenigde Staten heeft echter ten aanzien van de ‘probable-cause’ als volgt geoordeeld:
‘On many occasions, we have reiterated that the probable-cause standard is a practical, nontechnical conception that deals with the factual and practical considerations of everyday life on which reasonable and prudent men, not legal technicians, act. Probable cause is a fluid concept – turning on the assessment of probabilities in particular factual contexts – not readily, or even usefully, reduced to a neat set of legal rules.
The probable-cause standard is incapable of precise definition or quantification into percentages because it deals with probabilities and depends on the totality of the circumstances.’2
Tillers en Gottfried wijzen erop dat de waarschijnlijkheidsleer niet noodzakelijk voorschrijft dat de waarschijnlijkheid met een hoge mate van nauwkeurigheid vaststaat. Het is wel degelijk mogelijk om met minder exacte waarschijnlijkheidswaarden te rekenen. Tillers en Gottfried zijn echter realistisch genoeg om zich te realiseren dat de autoriteit en invloed van de U.S. Supreme Court met zich meebrengt dat lagere rechters eveneens zullen stellen dat een kwantificering niet mogelijk is omdat een exacte bewijsvoering niet mogelijk is. In plaats daarvan ligt het meer voor de hand dat men zal stellen dat de mate van waarschijnlijkheid in de bewijslastvoering (zoals ‘probable cause’) van geval tot geval kan verschillen.
Tillers en Gottfried vragen zich ook af waar dan eigenlijk het probleem ligt:
‘It is possible that different triers of facts choose very different probabilities to describe the reasonable doubt standard, not because triers of facts are confused, but because the reasonable doubt standard as it now exists is in reality extraordinarily fuzzy. In short, dear Brutus, the fault may lie not in the numbers, but in the law: perhaps judges and jurors use strange numbers to describe the burden of persuasion in criminal trials primarily because of the strange way that our law describes the burden of proof and persuasion in criminal trials.’
Dat laatste is natuurlijk niet typisch een Amerikaans fenomeen. Ook in het Nederlandse belastingrecht zullen ingenomen standpunten moeten worden bewezen en zal – als het erop aankomt – de rechter moeten worden overtuigd van de juistheid van het standpunt. Een vraag die daarbij opkomt, is of er bijvoorbeeld een percentage kan worden gekoppeld aan ‘aannemelijk maken’, en vervolgens of iedereen dat dan hetzelfde interpreteert. Gezien mijn voorgaande betoog, zal het waarschijnlijk niet verbazen dat ik deze vraag ontkennend beantwoord.