Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen
Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/7.5:7.5 Waarschijnlijkheid van bewijs
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/7.5
7.5 Waarschijnlijkheid van bewijs
Documentgegevens:
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS618073:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Wat is de waarschijnlijkheid van het bewijs, ofwel P(E)? Met andere woorden: hoe zeker zijn wij van het bewijs dat wordt aangehaald om een bepaalde stelling te bevestigen of te ontkrachten? Dit is een erg lastige vraag.
Ten aanzien van de waarschijnlijkheid van het bewijs bestaat in een concrete situatie een aantal mogelijkheden. In de eerste plaats is het denkbaar dan er geen enkele twijfel bestaat over de waarheid van het bewijs. De waarschijnlijkheid van het bewijs is dan gelijk aan 1, ofwel: P(E) = 1.
Voorbeeld
Een belastingplichtige BV neemt het standpunt in dat een dochtermaatschappij kwalificeert als een deelneming. Als bewijs E voert de belastingplichtige het volgende aan:
de rechtsnorm artikel 13, lid 2, onderdeel a, Wet Vpb 1969 op grond waarvan sprake is van een deelneming indien de belastingplichtige voor ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
het feit dat de dochtermaatschappij een BV is waarvan de belastingplichtige enig aandeelhouder.
Ten aanzien van de rechtsnorm en de uitleg daarvan bestaat geen discussie met de inspecteur en ten aanzien van het feit ook niet. In dit geval is de waarschijnlijkheid van het bewijs P(E) gelijk aan 1.
Het is ook denkbaar dat er wel twijfel bestaat over de waarheid van het bewijs. De waarschijnlijkheid van het bewijs ligt dan op het interval [0, 1].
Voorbeeld
Een belastingplichtige BV heeft een bedrag geleend van een ander BV. De belastingplichtige neemt het standpunt in dat de renteaftrekbeperking va artikel 10a Wet Vpb 1969 niet van toepassing is omdat de rente niet verschuldigd is aan een verbonden lichaam. Als bewijs E dient het volgende:
de rechtsnorm artikel 10a, lid 4, onderdeel a, Wet Vpb 1969 op grond waarvan als een met de belastingplichtige verbonden lichaam wordt aangemerkt een lichaam waarin de belastingplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft. Maar deze rechtsnorm is nog niet voldoende uitgekristalliseerd;
het feit dat belanghebbende een koopoptie heeft voor 50% van de aandelen in de andere BV. Maar de overeenkomst is onduidelijk geredigeerd en daarmee voor meerdere uitleg vatbaar. Onduidelijk is in hoeverre de belastingplichtige zich nu reeds economisch eigenaar van 50% van de aandelen mag noemen.
Wat is dit geval de waarschijnlijkheid van het bewijs E? Over het bestaan van de genoemde wettelijke bepaling en het bestaan van de koopoptie bestaat geen twijfel, maar wel over de uitleg daarvan. Als er geen aanvullend bewijs wordt aangevoerd waarmee de inhoud van de rechtsnorm en de koopoptie ondubbelzinnig vaststaat, blijft de uitleg van de rechtsnorm en de koopoptie onzeker. In dit geval is het bewijs met onzekerheid omkleed en zal de waarschijnlijkheid van het bewijs ergens op het interval [0, 1] liggen.
Als het bewijs onzeker is, zoals in het bovenstaande voorbeeld, verplaatst de vraag in hoeverre een mogelijke uitkomst van een onzeker rechtsvindingsvraagstuk waarschijnlijk is zich naar de vraag in hoeverre het bewijs waarschijnlijk is. En dat is dan weer afhankelijk van de vraag in hoeverre het bewijs kan worden bewezen. Is er verder geen of niet voldoende ondersteunend materiaal voor een onzeker bewijselement, dan blijft dat bewijselement onzeker.
In sommige gevallen draagt een enkele stelling slechts beperkt bij ter ondersteuning van een mogelijk rechtsgevolg, en neemt die ondersteuning toe naarmate meer stellingen worden aangevoerd ter ondersteuning van het rechtsgevolg.
Voorbeeld
Op grond van artikel 3.4Wet IB 2001 wordt onder ‘ondernemer’ verstaan de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. De Wet IB 2001 bevat echter geen definitie van het begrip ‘onderneming’. Voor de invulling van dat begrip zijn we afhankelijk van de jurisprudentie. Zo vinden we in Hof Amsterdam 16 januari 1998, nr. 96/5387, V-N 1999/20.10, overweging 5.2, verschillende criteria voor de toetsing of sprake is van een onderneming. Het is niet zo dat aan alle criteria moet worden voldaan om een onderneming in aanmerking te nemen. De criteria spelen een rol bij de afweging of sprake is van een onderneming, en naarmate aan meer criteria wordt voldaan zal eerder sprake zijn van een onderneming. Als aan meer criteria wordt voldaan, maakt dat het standpunt dat sprake is van een onderneming dan ook waarschijnlijker.
Bij de waarschijnlijkheid P(E | H), dat wil zeggen de waarschijnlijkheid van bewijs E, gegeven de hypothese H, zullen wetenschappers en wetenschapsfilosofen zich waarschijnlijk wel iets kunnen voorstellen. Een wetenschapper die een hypothese (denk aan een wetenschappelijke theorie) poneert, zal deze hypothese op juistheid moeten toetsen. De vraag is dan welke waarnemingen noodzakelijk zijn om de waarheid (of aannemelijkheid) van de hypothese aan te mogen nemen. En wat is de kans van een dergelijke waarneming, ervan uitgaande dat de hypothese waar is? De gedachte is dan niet: als ik een waarneming E heb, dan kan ik hypothese H afleiden, maar, stel dat hypothese H waar is, welke waarneming mag ik dan verwachten? Hoe waarschijnlijk is E in dat geval?
Fiscaal-juristen voelen zich waarschijnlijk een stuk minder comfortabel met P(E |H). De vraag waar het bij juristen om draait, is wat is de waarschijnlijkheid van een mogelijke rechtsgevolg H, gegevens een zekere mate van bewijs E. De waarschijnlijkheid van een bepaald bewijs, uitgaande van de waarheid van een mogelijk rechtsgevolg H, die we nodig hebben als we de formule van Bayes willen toepassen, leidt daarentegen tot de nodige breinbrekers.