Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.2.1
5.2.1 Relevante feiten
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS613263:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
J.H.M. Nieuwenhuizen, Rechtsvinding en fiscale werkelijkheid, Deventer: Kluwer 2010, p. 129.
Zie o.a. R.C. van der Werf, Verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 4 en A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Deel II Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 4.
De wil van een persoon kan ook een feit vormen. Denk bijvoorbeeld aan het herinvesteringsvoornemen van artikel 3.54, lid 1, Wet IB 2001.
Smith beschrijft hoe deze cirkel kan worden doorbroken onder invloed van ‘Vorverständnis’, ook wel verwachtingshorizon genoemd (C.E. Smith, Regels van rechtsvinding, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 84-86).
Daarbij geldt dan natuurlijk wel dat de rechtsvinder met een open vizier in het rechtsvindingsproces staat en er geen relevante feiten (bewust of onbewust) voor hem worden verzwegen.
Deze vraag wordt opgeroepen door artikel 4.17c, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 en artikel 35c, lid 1, onderdeel c, SW 1956.
Deze vraag wordt opgeroepen door artikel 4.17c, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001.
Deze vraag wordt opgeroepen door artikel 4.17c, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001.
Ik begin met een analyse van de onzekerheid die zich voor kan doen ten aanzien van de feiten. In de praktijk komt vaak de vraag op of alle feiten wel in beeld zijn en of ze correct zijn weergegeven. Het komt er dan mede op aan of de rechtsvinder zijn huiswerk goed heeft gedaan bij het verzamelen van de feiten en of hem voldoende ruimte is gegeven om zijn huiswerk te doen. Dat brengt onzekerheid met zich mee. Het kan namelijk best zo zijn dat bepaalde feiten aan de rechtsvinder worden onthouden of dat hem (bewust of onbewust) onvolledige of onjuiste feiten worden gepresenteerd. Mijn uitgangspunt hierna is echter dat de rechtsvinder toegang heeft tot alle relevante feiten. Dat wil echter nog niet zeggen dat er dan zekerheid bestaat ten aanzien van de feiten.
Feiten kunnen we indelen in rechtsfeiten en andere feiten. Voor de belastingheffing zijn alleen rechtsfeiten relevant. Dat zijn feiten waaraan het recht een rechtsgevolg verbindt. Als ik naar de koelkast loop en een glas vruchtensap inschenk, is dat geen rechtsfeit. Als ik daarentegen in de bediening van een restaurant zou werken en ik voor een bezoeker een glas vruchtensap inschenk, is dat wel een rechtsfeit. Het vloeit dan namelijk voort uit de civielrechtelijke overeenkomst die op het moment van het opnemen van de bestelling met de bezoeker wordt gesloten. Daarnaast zijn er mogelijk rechtsgevolgen in de sfeer van de btw en de winstbelasting. De kwalificatie van de feiten is dus afhankelijk van de context. Feiten worden rechtsfeiten als het recht er een gevolg aan verbindt. Nieuwenhuizen wijst er wat dat betreft terecht op dat de eerste vraag die moet worden beantwoord, is wanneer feiten relevant zijn voor de toepassing een rechtsnorm:
‘Indien ze voor de toepassing van die rechtsnorm van belang zijn, krijgen de feiten een juridische betekenis. Het zijn rechtsfeiten.’1
Wanneer we de rechtsvindingsruimte Σ in een specifiek geval aan willen vullen met feiten teneinde een rechtsgevolg of de mogelijke rechtsgevolgen af te leiden, dan zijn we dus geïnteresseerd in de relevante rechtsfeiten. De rechtsfeiten kunnen we als volgt indelen:2
Dit overzicht geeft een handig, zij het abstract idee van de feiten waarnaar tijdens een rechtsvindingsproces moet worden gezocht.
Blote rechtsfeiten geven een bepaalde toestand weer. Deze toestand is niet het gevolg van het handelen van de betrokken persoon. Bij een bloot feit kan worden gedacht aan de leeftijd van een belastingplichtige. Dit is bijvoorbeeld relevant indien de vraag opkomt of de belastingplichtige recht heeft op zelfstandigenaftrek, en voor welk bedrag (zie artikel 3.76, lid 2 en 4, Wet IB 2001). Ook voor de hoogte van de vrijstelling van schenkbelasting tussen ouders en kinderen speelt de leeftijd een rol (zie artikel 33, ten vijfde en ten zesde, Successiewet 1956). Ten aanzien van blote feiten zal er in het algemeen weinig onzekerheid bestaan.
Voorbeeld
Een adviseur heeft van zijn cliënt het verzoek gekregen om nog eens te kijken naar de mogelijkheden voor de vermogensplanning. De adviseur wil de eenmalige verhoogde vrijstelling van schenkbelasting in zijn advies meenemen. Deze vrijstelling kan worden toegepast voor kinderen tussen 18 en 40 jaar. De adviseur weet dat zijn cliënt twee volwassen kinderen heeft, maar in zijn dossier kan hij de geboortedatum van die kinderen niet terugvinden. Deze onzekerheid is echter eenvoudig weg te nemen door navraag te doen bij de cliënt.
Een bloot feit dat mogelijk wel tot onzekerheid kan leiden, is verjaring. Verjaring is niets anders dan het verlopen van tijd; een bloot feit waar geen menselijke handeling aan te pas komt. Zowel in het civiele recht als in het strafrecht komen we verjaringstermijnen tegen. Maar ook in het belastingrecht. Zie wat dat betreft de navorderingstermijn van artikel 16, lid 3, AWR en de naheffingstermijn van artikel 20, lid 3, AWR. De onzekerheid kan er dan in bestaan of een bepaalde termijn al is verlopen. In het burgerlijk recht met relatief lange verjaringstermijnen kan ik mij daar iets bij voorstellen (denk bijvoorbeeld aan de in artikel 3:306 BW opgenomen verjaringstermijn van twintig jaar voor voorrechtvordering). Hierbij zij opgemerkt dat een civielrechtelijke verjaring onderdeel uit kan maken van het feitencomplex van een fiscaal rechtsvindingsvraagstuk. Ik denk dat het verlopen van de navorderingstermijn of de naheffingstermijn bij een goede dossiervorming niet tot veel onzekerheid hoeft te leiden.
Menselijke handelingen impliceren een actief handelen van de betrokken persoon. Menselijke handelingen vallen uiteen in feitelijke handelingen en rechtshandelingen. Het onderscheid bestaat hieruit dat feitelijke handelingen niet gericht zijn op een specifiek rechtsgevolg. Een eventueel rechtsgevolg treedt in werking, ongeacht of de betrokken persoon dat gewild heeft. Een bekend voorbeeld daarvan in het civiele recht is de onrechtmatige daad. In het fiscale domein kunnen we denken aan het urencriterium van artikel 3.6 Wet IB 2001. Het urencriterium houdt in dat gedurende een kalenderjaar ten minste 1.225 uren zijn besteed aan werkzaamheden voor één of meer ondernemingen waaruit een belastingplichtige als ondernemer winst geniet. Een ondernemer die aan dit criterium voldoet, heeft recht op bepaalde ondernemersfaciliteiten. In het algemeen kunnen de werkzaamheden van een ondernemer worden aangemerkt als feitelijke handelingen die niet expliciet zijn gericht op het in aanmerking komen voor de ondernemersfaciliteiten.
Rechtshandelingen zijn wel verricht om een bepaald rechtsgevolg te bewerkstellingen, bijvoorbeeld om een civielrechtelijke rechtsverhouding tot stand te brengen. Denk daarbij aan de oprichting van een BV, het aangaan van een maatschap of een vennootschap onder firma, of een overeenkomst van koop en verkoop.
In het vervolg van mijn betoog zal ik steeds spreken over ‘feiten’, waarmee ik alle hierboven beschreven rechtsfeiten bedoel.
Hoe komen we in een specifieke geval aan de relevante feiten? Een rechtsvindingsvraagstuk vangt aan met de aanvangsverzameling Σ0. Deze verzameling bevat alle feiten die bij aanvang van het rechtsvindingsproces al bekend zijn. Veelal zijn het feiten die (mede) hebben geleid tot het rechtsvindingsvraagstuk.
Voorbeeld
Een belastingplichtige wendt zich tot zijn adviseur. Hij is directeur-enigaandeelhouder van een BV. De belastingplichtige legt uit dat hij zijn BV op korte termijn over wil dragen aan zijn zoon en dat hij advies wil hoe dat op een fiscaal voordelige wijze plaats kan vinden. Nog voordat de adviseur met zijn onderzoek aanvangt, zijn de volgende feiten al bekend:
De belastingplichtige houdt alle aandelen van een BV.
De belastingplichtige is directeur van de BV.
De belastingplichtige heeft een zoon.
Zodra het rechtsvindingproces aanvangt, zal de rechtsvinder zich de vraag stellen welke feiten nog meer van belang zijn of kunnen zijn. Deze feiten voegt hij dan toe aan de rechtsvindingsruimte Σ. Een rechtsgevolg is altijd gebaseerd op de feiten die in de rechtsvindingsruimte zijn opgenomen. Feiten die daarin niet worden opgenomen, bijvoorbeeld omdat ze tijdens het rechtsvindingsproces niet worden opgemerkt of niet relevant worden geacht, hebben dus geen effect op de mogelijke uitkomsten.
Naast de rechtsvindingsruimte bestaat dus een vrijwel oneindige wereld van feiten van waaruit elementen naar de rechtsvindingsruimte moeten worden overgeheveld als deze feiten relevant zijn voor de oplossing van het rechtsvindingsvraagstuk. Welke feiten relevant zijn, hangt in eerste instantie af van het rechtsvindingsvraagstuk.
Voorbeeld
In het hierboven genoemde voorbeeld ging het om een bedrijfsopvolging. Een adviseur die daarmee aan de slag gaat, zal meer feiten nodig hebben om verschillende scenario’s met bijbehorende rechtsgevolgen uit te kunnen werken. Een aantal vragen die hij nog zou kunnen stellen, zijn de volgende:
Wat is de waarde van de aandelen van de BV?
Wil de belastingplichtige zijn aandelen schenken of verkopen?3
Wat is het vermogen van de zoon?
Heeft de belastingplichtige nog meer kinderen?
Daarnaast hangt de vraag welke feiten relevant zijn mede af van de relevante rechtsnormen. Maar dan is het de vraag welke rechtsnormen relevant zijn. De vraag welke rechtsnorm relevant is, hangt echter weer af van de vraag welke feiten relevant zijn. Op die manier belanden we in een cirkel.4 De vraag hoe deze cirkel wordt doorbroken, plaats ik buiten het bereik van mijn onderzoek. In het algemeen zal een ervaren fiscalist er weinig moeite mee hebben om gedurende het rechtsvindingsproces het juiste pad in te slaan en zowel relevante rechtsnormen als relevante feiten boven water te krijgen.5
Voorbeeld
In bovenstaand zal de adviseur op basis van zijn ervaring waarschijnlijk al vrij snel tot de conclusie komen dat de bedrijfsopvolgingsregelingen in box 2 van de inkomstenbelasting (artikel 4.17c en 4.39c Wet IB 2001) en in de Successiewet (artikel 35b en 35d SW 1956) interessant kunnen zijn. Om over de mogelijke toepassing van deze bedrijfsopvolgingsregelingen te kunnen adviseren, zal de adviseur onder andere de volgende vragen stellen:
Drijft de BV een onderneming?6
Woont de zoon in Nederland?7
Is de zoon in dienstbetrekking bij de BV? Zo ja, hoe lang al?8
De feiten die aan de rechtsvindingsruimte Σ worden toegevoegd kunnen ‘echte’ rechtsfeiten zijn die zich al hebben voorgedaan, maar ook rechtsfeiten die zich mogelijkerwijs voor zouden kunnen doen. In het eerste geval wordt beoordeeld wat de mogelijke rechtsgevolgen zijn van een situatie die al heeft plaatsgevonden. In het tweede geval worden de rechtsgevolgen beoordeeld van een situatie die zich nog voor zal doen of zich voor zou kunnen doen. Een belangrijk deel van het werk van een belastingadviseur bestaat uit dat laatste. Hij beoordeelt de mogelijke fiscale rechtsgevolgen van verschillende scenario’s en stemt daar zijn advies op af. De feiten die in een dergelijk geval aan de rechtsvindingsruimte Σ worden toegevoegd zijn dan hypothetisch van aard. Een belastingplichtige kan zijn handelingen dan afstemmen op het advies van zijn adviseur en een eventuele keuze uit de mogelijke scenario’s die hij voorgelegd krijgt.
Voorbeeld
Voortbordurend op bovenstaand voorbeeld zou de adviseur kunnen adviseren om gebruik te maken van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in box 2 van de inkomstenbelasting. In dat geval moet de zoon wel gedurende 36 maanden voorafgaand aan de overdracht van de aandelen in dienstbetrekking zijn geweest bij de BV. Als de zoon nog niet zo lang in dienstbetrekking is bij de BV, zou met de bedrijfsopvolging kunnen worden gewacht totdat dit daadwerkelijk het geval is.
Op basis van het hypothetische feit dat de zoon gedurende 36 maanden werknemer is geweest wordt dan geadviseerd dat van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit gebruik kan worden gemaakt. Het is dan aan de cliënt om het advies op te volgen en ervoor te zorgen dat het hypothetische feit een ‘echt’ feit wordt.