Einde inhoudsopgave
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 4.17c Uitzondering bij overdracht krachtens schenking
Geldend
Geldend van 01-01-2024 tot 01-01-2025
- Bronpublicatie:
20-12-2023, Stb. 2023, 504 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36421)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2023, Stb. 2023, 504 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36421)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
1.
De overdracht tijdens het leven waarbij artikel 4.22 toepassing vindt, wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als vervreemding aangemerkt voor het in het tweede lid omschreven deel van de overdrachtsprijs, indien:
- a.
de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 drijft, of een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, houdt;
- b.
de aandelen of winstbewijzen bij de vervreemder niet tot een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.10 behoren;
- c.
de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren, en
- d.
de verkrijger reeds gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de vervreemding in dienstbetrekking is van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben.
2.
Indien het eerste lid toepassing vindt, wordt niet als vervreemding aangemerkt het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, doch nooit meer dan de overdrachtsprijs verminderd met de tegenprestatie.
3
Artikel 4.17a, derde tot en met elfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel en kan onder nader te stellen voorwaarden worden bepaald dat in bij die regeling te bepalen gevallen de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde termijn tot een bij die regeling te bepalen periode wordt verkort.