Einde inhoudsopgave
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/3.2.8
3.2.8 Ambtshalve toepassing op grond van artikel 25 Rv
I.P.M. Ligteringen, datum 01-01-2016
- Datum
01-01-2016
- Auteur
I.P.M. Ligteringen
- JCDI
JCDI:ADS579897:1
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Smith 2004, p. 59, Hartkamp 2007, p. 15-16, Vriesendorp 1981, p. 135 e.v., Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011, nr. 92. HR 10 oktober 2008, NJ 2008/540.
Oftewel: hij mag de feitelijke grondslag niet aanvullen, zie artikel 24 Rv. Zie ook HvJ EG 14 december 1995, Van Schijndel, C-430/93 en C-431/93, Jurispr. 1995, p. I-4705 punt 21 en 22, NJ 1997/116 m.nt. Slot. Hieruit volgt dat het beginsel van lijdelijkheid toelaatbaar is naar Europees recht. Zie voor een bespreking de Europeesrechtelijke uitzonderingen onder andere Van Aerde 2009, p. 135 e.v.
Smith 2004, p. 59, Snijders, Klaassen & Meijer 2011, nr. 47, Ancery 2012, nr. 48-49. De Hoge Raad heeft in HR 16 januari 2009, Gemeente Heerlen/Whizz, NJ 2009/54 geoordeeld dat artikel 6 Mw geen recht van openbare orde bevat dat de rechter, ook als hij daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou treden, ambtshalve moet toepassen (rov. 3.3).
Dit is heersende leer. Zie in het algemeen de procesrechtelijke literatuur genoemd in voetnoot 65 en in het bijzonder De Loos-Wijker, ‘Groene Serie vermogensrecht’, rechtshandelingen algemeen, aantekening 19, Hartkamp 2007, p. 20. De reden hiervoor is het karakter van de nietigheid (van rechtswege). Iedereen kan een beroep doen op de nietigheid. Indien dit niet het geval zou zijn kan de doelstelling van de nietigheidsbepaling worden gefrustreerd.
HvJ EG 13 juli 2006, Manfredi, C-295/04 t/m C-298/04, NJ 2007/34, punt 31; HvJ EG 4 juni 2009, T-Mobile, C-8/08, Jurispr. 2009, p. I-4529, NJ 2009/432 m.nt. Mok, punt 49.
Lock 2014, punt 5, annotatie Hartkamp bij HR 26 februari 2016, Ebecek/Trudo, JOR 2016/116 onder 3, Hartkamp 2014b.
In artikel 6:233 sub a BW is een vernietigbaarheid opgenomen ten behoeve van de consument. Deze vernietigbaarheid voldoet niet aan de eisen van de richtlijn. Zie hierover onder meer Hartkamp 2007, nr. 19 en Hartkamp 2010, nr. 4, p. 138, Hijma 2013, nr. 256a. De HR heeft dit opgelost door te oordelen dat de rechter op grond van artikel 6:233 BW gehouden is ambtshalve te onderzoeken of een algemene voorwaarde oneerlijk is. En, zo ja, dit beding te vernietigen, zie HR 13 september 2013, Heesakkers/Voets, NJ 2014/274 m.nt. Krans, rov. 3.6.3., 3.7.1.
HvJ EG 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C-168/05, NJ 2007/201, punt 29, 38; HvJ EG 4 juni 2009, Pannon, C-243/08, NJ 2009/395 m.nt. Mok, punt 32; HvJ EG 6 oktober 2009, Asturcom, C-40/08, NJ 2010/11 m.nt. Mok, punt 53; HvJ EU 4 juni 2015, Faber, C-497/13, NJ 2016/148 punt 42. In dezelfde zin: Hartkamp 2013b, p. 139-140, Krans in zijn annotatie bij Heesakkers/Voets: NJ 2014/274 onder 4.2. Anders: Snijders, HR 9 december 2011, Doornenbal/Van der Spek, NJ 2013/7 m.nt. H.J. Snijders, onder 3b.
Hv EG 4 juni 2009, Pannon, C-243/08, NJ 2009/395 m.nt. Mok, punt 35.
82. Indien een rechtshandeling nietig is, moet de rechter op grond van artikel 25 Rv ambtshalve rekening houden met deze nietigheid.1 Daarbij moet hij in beginsel wel binnen de grenzen van de rechtsstrijd blijven. Artikel 24 Rv verbiedt de rechter immers zich buiten de grenzen van de rechtsstrijd te begeven.2 Deze beperking vervalt indien openbare orde in het spel is. In deze context is sprake van een recht van openbare orde indien het rechtsregels betreft waarvan de rechtsgevolgen niet ter vrije beschikking van partijen staan, die het algemeen belang raken en die van zo’n fundamentele betekenis voor de rechtsorde zijn dat de partijautonomie daarvoor moet wijken.3
Betrekt men artikel 24 en 25 Rv op de toepassing van artikel 3:40 BW dan geldt mijns inziens in eerste aanleg dat rechtshandelingen die in strijd zijn met de openbare orde in de zin van lid 1 van artikel 3:40 BW ambtshalve moeten worden getoetst, ook als de vraag naar de geldigheid van de desbetreffende rechtshandeling buiten de rechtsstrijd van partijen ligt. Het gaat immers om rechtsgevolgen waarover partijen niet vrijelijk kunnen beschikken en die de bescherming van het algemeen belang raken.4 Met betrekking tot lid 2 van artikel 3:40 BW ligt dit genuanceerder. Indien een wet wordt geschonden waarin een rechtsregel is neergelegd die van openbare orde is, zoals artikel 101VWEU,5 geldt dat de daaruit voortvloeiende nietigheid ambtshalve moet worden onderzocht, voor zover noodzakelijk buiten de grenzen van de rechtsstrijd.
In hoger beroep duidt de uitdrukking ‘grenzen van de rechtsstrijd’ op de omvang van het geschil in hoger beroep: indien toetsing buiten de aangevoerde grieven valt, maar binnen de omvang van het hoger beroep dan dient de rechter ambtshalve te toetsen of een rechtshandeling in strijd is met artikel 3:40 lid 1 BW. De beroepsrechter is niet bevoegd om buiten de omvang van het hoger beroep te oordelen.6
83. De ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen in algemene voorwaarden, indien nodig buiten de grenzen van de rechtsstrijd, staat hier los van. De desbetreffende richtlijn (Richtlijn 93/13, PbEU L95/29) eist dat een oneerlijk beding de consument niet bindt.7 Het HvJ EU heeft bepaald dat de rechter daarbij verplicht is tot ambtshalve toetsing van het beding. Naar mijn mening hangt de ambtshalve toetsing van algemene voorwaarden buiten de grenzen van de rechtsstrijd niet samen met de vraag of sprake is van openbare orde.8 Dat de ambtshalve toetsing van algemene voorwaarden losstaat van de openbare orde wordt ondersteund door Pannon waarin het HvJ EU oordeelde dat geen sprake is van een absolute nietigheid:
“Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de nationale rechter gehouden is, ambtshalve te toetsen of een contractueel beding oneerlijk is zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Acht hij een dergelijk beding oneerlijk, dan laat hij het buiten toepassing, tenzij de consument zich hiertegen verzet (…).”9