Stelplicht & Bewijslast (Archief)
Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast 4.1:4.1 Algemeen
Archief
Stelplicht & Bewijslast 4.1
4.1 Algemeen
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
- Actueel t/m
02-10-2017
- Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 2 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8445, NJ 2008/551, m.nt. C.J.M. Klaassen (Erven/J.) met betrekking tot de bijzondere regel van bewijslastverdeling van art. 7:716 BW.
Zie voor een uitspraak waarin de Hoge Raad uitdrukkelijk eraan refereert dat de bewijslast het bewijsrisico impliceert: HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529, NJ 2006/78 (B/Interpolis).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Tot zover de stelplicht en bewijslast volgens het systeem van de hoofdregel van art. 150 Rv. Zoals hiervoor gezegd noemt het tweede deel van art. 150 Rv, beginnend met ‘tenzij’ mogelijke afwijkingen van de hoofdregel. ‘Een andere verdeling van de bewijslast’ kan voortvloeien:
uit enige bijzondere regel; of
uit de eisen van redelijkheid en billijkheid.
In de eerste plaats verdient opmerking dat in deze tenzij-bepaling niet wordt gesproken over een omkering van de bewijslast maar over een andere verdeling van de bewijslast. Dat betekent in de eerste plaats een andere verdeling dan uit de hoofdregel (van art. 150 Rv) voortvloeit. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan echter ook voortvloeien dat van een bijzondere regel van bewijslastverdeling — die van de hoofdregel afwijkt — wordt afgeweken. Dat kan ook betekenen dat in afwijking van die bijzondere regel naar de hoofdregel wordt teruggekeerd.1 Een omkering van de bewijslast is de meest vergaande ‘andere verdeling van de bewijslast’, maar gezien de formulering kan het ook om minder vergaande afwijkingen van de bewijslastverdeling volgens de hoofdregel gaan.
Voor een goed begrip van de betekenis van een andere verdeling van de bewijslast moet hier eerst iets worden gezegd over (de betekenis van) bewijslast en bewijsrisico in het systeem van het bewijsrecht. Indien een partij op wie de bewijslast rust niet slaagt in het bewijs dat zij moet leveren, komen de door die partij gestelde feiten niet vast te staan. Het door haar ingeroepen rechtsgevolg kan dan niet worden erkend, met als consequentie dat het door haar gevorderde moet worden afgewezen of het door haar gevoerde (bevrijdende) verweer moet worden verworpen. Daarvoor is niet nodig dat het tegendeel van de gestelde feiten komt vast te staan of de juistheid van de door de wederpartij ter betwisting gestelde feiten. Degene die het rechtsgevolg inroept, draagt het risico dat de daartoe door hem gestelde feiten niet komen vast te staan; de wederpartij niet het risico dat de door haar ter betwisting gestelde feiten niet komen vast te staan. Dit betekent dat degene die de bewijslast heeft ook het bewijsrisico heeft.2 Het betekent overigens ook dat het bewijsrecht niet op absolute waarheidsvinding is gebaseerd. Een voorbeeld:
A stelt dat hij een bromfiets van B heeft gekocht voor € 1000 en eist levering. B verweert zich met de stelling dat hij aan A niet een bromfiets maar een fiets heeft verkocht. A moet bewijzen dat hij een bromfiets van B heeft gekocht. Slaagt hij daarin niet, dan moet de vordering worden afgewezen. Daarvoor hoeft niet vast komen te staan dat A een fiets heeft gekocht. Onzeker kan dus blijven wat de partijen wel zijn overeengekomen. Voldoende voor afwijzing is dat niet is bewezen dat een bromfiets is overeengekomen. Omgekeerd kan B (reconventie) betaling van de fiets vorderen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door A (bromfiets, geen fiets), zal B dan moeten bewijzen dat A een fiets heeft gekocht. Als B daarin niet slaagt dan is dat voor zijn risico en zal zijn vordering (ook) moeten worden afgewezen. Het kan dus zijn dat noch het een noch het ander komt vast te staan.