Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast 4.3.1
4.3.1 Voorshands bewijsoordeel
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
- Actueel t/m
02-10-2017
- Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Tussen voorshands bewijsoordeel en feitelijk vermoeden bestaat geen principieel verschil. In beide gevallen wordt aan reeds gebleken feiten en omstandigheden voorshands bewijs ontleend. Het voorshandse bewijsoordeel is meer gebaseerd op reeds aanwezig direct bewijs en het vermoeden op reeds aanwezig indirect bewijs. Aldus: HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7351, NJ 2004/305, m.nt. W.H.D. Asser.
HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468 en HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219 (Wooning/Wooning).
Vgl. HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8766, NJ 2013/261 (Bruscom/W).
HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219, m.nt. C.J.M. Klaassen (Wooning/Wooning).
Zie voor een overzicht en classificatie van verschillende (wettelijke of jurisprudentiële) vermoedens uitvoerig: Asser, Bewijslastverdeling 2004/7.2.
In de eerste plaats is er de figuur van het voorshandse bewijsoordeel. Er zijn situaties denkbaar waarin op grond van hetgeen in de procedure is gebleken bepaalde feiten voorshands als bewezen worden aangenomen in het voordeel van degene die het rechtsgevolg van die feiten inroept. Dat kan ook de gedaante aannemen van het ontlenen van een feitelijk vermoeden aan de gebleken feiten.1 De partij in wier voordeel dat is geschied hoeft dan geen nader bewijs te leveren. Het is dan aan de wederpartij om bewijs te leveren. Dat is dan tegenbewijs, wat meestal het karakter heeft van bewijs ter ontzenuwing van de voorshands als bewezen aangemerkte feiten.2 Die partij heeft dan bewijsleveringslast, maar niet het bewijsrisico. Slaagt zij in het tegenbewijs, doordat het zoveel twijfel zaait dat het voorshands bewezen geachte niet langer als bewezen kan gelden, dan realiseert zich alsnog het bewijsrisico voor de partij in wier voordeel het voorshandse bewijsoordeel was gegeven. Tenzij die partij, zo moet daaraan worden toegevoegd, alsnog de gelegenheid moet krijgen nader bewijs te leveren en zij daarin zou slagen. Maar wanneer bijvoorbeeld het tegenbewijs door het horen van getuigen is geleverd en de wederpartij harerzijds in contra-enquête getuigen heeft voorgebracht of kunnen voorbrengen, dan zal er doorgaans voor nadere bewijslevering geen aanleiding meer zijn.3 Iets dergelijks doet zich voor indien een partij zich beroept op een authentieke of onderhandse akte die dwingend bewijs oplevert. Het is dan aan de wederpartij om tegenbewijs te leveren, wat in die situatie eveneens het karakter heeft van bewijs ter ontzenuwing van datgene wat de akte bestemd is te bewijzen.4 Het uiteenlopen van bewijsrisico en bewijsleveringslast kan zich ook voordoen bij wettelijke of jurisprudentiële vermoedens. Veelal zal de wederpartij dan bewijs moeten leveren van het tegendeel van hetgeen wordt vermoed en niet slechts bewijs ter ontzenuwing daarvan (zie hierna). Er zijn echter ook wettelijke vermoedens die onder de benaming wettelijk vermoeden in feite een bewijslastomkering inhouden, waarbij ook het bewijsrisico op de wederpartij komt te rusten. Zulke wettelijke vermoedens onderscheiden zich ondanks de benaming niet van bijzondere wettelijke regels van bewijslastverdeling waarin de bewijslast anders wordt verdeeld dan uit de hoofdregel van art. 150 Rv voortvloeit of zelfs geheel wordt omgekeerd5, zoals bijvoorbeeld in art. 6:99 BW ten aanzien van het condicio sine qua non-verband. Deze bepaling belast de aangesprokene met het rechtsgevolg van aansprakelijkheid, tenzij hij aantoont dat zijn gedraging niet causaal is geweest voor de schade. Van het niet kunnen bewijzen daarvan loopt hij het risico. Dit soort gevallen dienen goed onderscheiden te worden van de gevallen waarin de wederpartij wordt belast met levering van tegenbewijs ter ontzenuwing of van het tegendeel.