HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU760
Hof 's-Hertogenbosch, 16-04-2020, nr. 20-001088-15 OWV
ECLI:NL:GHSHE:2020:1332
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-04-2020
- Zaaknummer
20-001088-15 OWV
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1332, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑04‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Ontneming. Verwerping verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering wegens het te laat aanhangig maken van de ontnemingsvordering (art. 511b, eerste lid, Sv). Verwerping verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering wegens de gestelde met het tijdverloop samenhangende ernstige inbeuk op de verdedigingsrechten van betrokkene. Vermindering omvang wederrechtelijk verkregen voordeel met -een deel van de- door de verdediging aangevoerde overboekingen waarvan bij het hof het vermoeden heeft doen rijzen dat deze bedragen niet ten geode aan betrokkene zijn gekomen.
Partij(en)
Parketnummer : 20-001088-15 OWV
Uitspraak : 16 april 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 april 2015 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 04-060397-04 tegen:
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 578.823,- en aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor een bedrag van€ 492.000,-.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met uitzondering van de betalingsverplichting aan de Staat, in die zin dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 578.823,-, maar dat aan betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat wordt opgelegd voor een bedrag van
€ 434.117,-.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende:
-de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering;
-de omvang van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel;
-de omvang van de opgelegde betalingsverplichting.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering
De verdediging heeft de in eerste aanleg gevoerde verweren die leiden tot haar conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering dient te worden verklaard, wederom gevoerd.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het tijdig aanhangig maken van de ontnemingsvordering
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat is gehandeld in strijd met de in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering vermelde termijn van twee jaren voor het aanhangig maken van een ontnemingsvordering. De verdediging heeft aangevoerd dat nadat het hof bij arrest van 13 december 2012 de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2010 had vernietigd en de zaak had teruggewezen naar de rechtbank, de zaak bij de rechtbank met een nieuwe vordering aanhangig had moeten worden gemaakt. Indien de ontnemingsvordering, gedateerd 11 februari 2014, als een zodanige vordering moet worden opgevat, is deze gelet op de datum van het vonnis in de hoofdzaak van 6 oktober 2004 en het bepaalde in artikel 511b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, te laat aanhangig gemaakt. Voorts heeft de verdediging gewezen op de vergelijking die de rechtbank heeft gemaakt met het arrest van de Hoge Raad d.d. 6 maart 2012.1.De verdediging heeft daarbij aangevoerd dat deze vergelijking niet opgaat, nu in die zaak andere omstandigheden een rol hebben gespeeld dan in de onderhavige zaak.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de ratio van het voorschrift in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat de vordering zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig moet worden gemaakt, is dat enerzijds niet nodeloos wordt getalmd met het aanhangig maken van de ontnemingsvordering, maar dat anderzijds voldoende ruimte wordt gegeven voor financieel onderzoek. Voorts is de ontnemingsvordering op basis waarvan de beslissing d.d. 13 juli 2010 is gegeven, binnen twee jaren aangebracht bij de rechtbank. Na vernietiging van de ontnemingsbeslissing door het hof bij arrest d.d. 13 december 2012, is wederom de –niet gewijzigde - ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn aangebracht ter zitting van de rechtbank van 2 augustus 2013.
Het hof overweegt als volgt.
Het gaat bij het niet-ontvankelijkheidsverweer om de toepassing van artikel 511b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering. Dit artikellid luidt:
1. Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Indien het strafrechtelijk financieel onderzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 126f, tweede lid, is gesloten en heropend, wordt de periode van twee jaren verlengd met de tijd verlopen tussen deze sluiting en heropening.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1932) met betrekking tot voormeld wetsartikel onder meer het navolgende overwogen:
2.5.1 Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van de betrokkene, in die zin dat ook in gevallen waarin een uitvoerig en tijdrovend financieel onderzoek plaatsvindt, aan de betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of het openbaar ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. Tevens draagt het voorschrift van art. 511b, eerste lid, Sv bij aan de behandeling van de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn.
Het hof stelt vast dat betrokkene bij vonnis van 6 oktober 2004 door de rechtbank Roermond is veroordeeld in de onderliggende strafzaak. Door de officier van justitie is tegen de terechtzitting van 6 oktober 2006 een ongedateerde ontnemingsvordering aangebracht tot een bedrag van € 578.823,-. Op de terechtzitting van 6 oktober 2006 is, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, met de behandeling van deze vordering een aanvang gemaakt. Het hof is van oordeel dat de vordering daarmee binnen de termijn als genoemd in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is aangebracht. Na de (regie)zitting van 6 oktober 2006 heeft de zaak nog bij de rechtbank op zitting gestaan op 1 november 2006, 30 mei 2008 en op 1 juni 2010.
Op 13 december 2012 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in zijn arrest met betrekking tot de terugwijzing naar de rechtbank Roermond – samengevat - overwogen dat de oproeping voor de zitting van de rechtbank van 1 juni 2010 niet aan betrokkene maar aan diens broer is uitgereikt, dat betrokkene op die zitting niet is verschenen en dat diens wel verschenen gemachtigde raadsman een beroep heeft gedaan op de nietigheid van de oproeping, zodat de rechtbank de oproeping nietig had moeten verklaren en het hof na vernietiging van het vonnis conform het verzoek van de raadsman de zaak naar de rechtbank zal terugwijzen.
Het hof is van oordeel dat de in artikel 511, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van de betrokkene, in die zin dat aan de betrokkene duidelijkheid dient te worden verschaft of het Openbaar Ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. Op 6 oktober 2006 is de ontnemingsvordering bij de rechtbank aanhangig gemaakt, waardoor het Openbaar Ministerie bedoelde duidelijkheid aan betrokkene heeft verschaft. Naar het oordeel van het hof wordt dat niet anders wanneer na een terugwijzing door een hogere instantie, na vernietiging van het vonnis, de zaak opnieuw bij de rechtbank aanhangig moet worden gemaakt. Voor betrokkene was door de tegen de zitting van 6 oktober 2006 aanhangig gemaakte inleidende ontnemingsvordering op die datum immers kenbaar dat tegen hem een ontnemingsprocedure werd begonnen, na welke datum hem nimmer andersluidende berichtgeving heeft bereikt inhoudende dat het Openbaar Ministerie deze ontnemingsprocedure zou beëindigen/had beëindigd. De door de verdediging gepresenteerde uitleg van art. 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is onverenigbaar met de hiervoor omschreven aard en strekking van dit artikellid en vindt ook voor het overige geen steun in het recht.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering wegens het te laat aanhangig maken van de ontnemingsvordering. Ook hetgeen voor het overige door de verdediging op dit punt is aangevoerd, doet aan het voorgaande niets af.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het tijdverloop van de ontnemingsprocedure
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het tijdverloop in deze zaak, geen adequate verdediging meer gevoerd kan worden. Hiertoe heeft zij in hoger beroep aangevoerd dat niet enkel het tijdverloop een rol speelt, maar dat ook andere omstandigheden bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering moeten worden betrokken. Hierbij is van belang dat betrokkene zich door het grote tijdverloop de feiten niet meer goed kan herinneren en dat daardoor zowel het verdedigingsbelang als het belang van de waarheidsvinding is geschonden. Ter onderbouwing heeft de verdediging twee rechterlijke uitspraken genoemd waarbij volgens haar expliciet is overwogen dat getuigen na het verstrijken van een lange tijd niet meer geacht kunnen worden een steekhoudende verklaring af te leggen.2.Verder heeft de verdediging aangevoerd dat een betrokkene in staat moet zijn om de nodige van belang zijnde bescheiden over te leggen, hetgeen ten aanzien van feiten die zich hebben voorgedaan in 2004 en in eerdere jaren thans niet meer mogelijk is. De verdediging heeft in dit verband gewezen op een vijftal rechtbankvonnissen.3.
Ten slotte is aangevoerd dat juist in omvangrijke ontnemingszaken een zeer groot tijdverloop extra klemt, omdat in dit soort zaken van de betrokkene wordt verwacht deugdelijk onderbouwd en gedetailleerd verweer te voeren tegen de ontnemingsvordering en de bevindingen in het daaraan ten grondslag liggende ontnemingsdossier. Vanwege het extreem grote tijdverloop in de onderhavige zaak kan dat niet (meer) van betrokkene worden gevergd.
De advocaat-generaal heeft aansluiting gezocht bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen bij de verwerping van dit verweer en heeft aangevoerd dat vanaf het begin duidelijk was waartegen betrokkene zich moest verweren en dat er wel degelijk nader onderzoek heeft plaatsgevonden, waardoor niet in valt te zien waarom er thans geen adequate verdediging meer kan worden gevoerd. In de ontnemingsrapportage is uitgebreid aandacht besteed aan de feiten en omstandigheden op basis waarvan het Openbaar Ministerie meent dat er sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Verder heeft de advocaat-generaal aansluiting gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2059). Het aan het verweer ten grondslag gelegde kan derhalve, aldus de advocaat-generaal, niet leiden tot het oordeel dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten die van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
De advocaat-generaal acht de door de verdediging aangehaalde uitspraken niet van belang voor deze zaak vanwege de verschillen tussen de feiten en omstandigheden in die zaken en die in onderhavige zaak.
Het hof overweegt als volgt.
Een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan enkel slagen indien er een ernstige inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten van betrokkene die van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Uit het ontnemingsdossier blijkt dat op 10 juli 2006 het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) door de rechter-commissaris is gesloten. Het te schatten wederechtelijk verkregen voordeel is in de ontnemingsrapportage van 18 april 2006 vastgesteld op
€ 578.823,-. Voordien is betrokkene op 16 februari 2006 gehoord over de in de ontnemingsrapportage opgenomen bevindingen en conclusies. De sluiting van het SFO is gelijktijdig aan betrokkene betekend met de oproeping voor de behandeling van de ontnemingsvordering ter terechtzitting van 6 oktober 2006. Uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt dat de verdediging alle processtukken, waaronder het ontnemingsdossier, heeft ontvangen. Voorts heeft de raadsman bij brief van 30 oktober 2006 nadere onderzoeksvragen geformuleerd, waarop de rechtbank vervolgens tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 1 november 2006 heeft beslist. Verder heeft de raadsman bij brief van 29 november 2006 en ter terechtzitting op 4 maart 2015, nadere stukken ingebracht.
Het hof is van oordeel dat betrokkene al vanaf het begin van de periode van totstandkoming van de ontnemingsrapportage de mogelijkheid heeft gehad om openheid van zaken omtrent de herkomst van de gelden te geven. In de ontnemingsrapportage is uitgebreid aandacht besteed aan de feiten en omstandigheden waarop de ontnemingsvordering is gebaseerd. Door de verdediging zijn nadere onderzoekwensen geformuleerd en nadere stukken ingebracht. Voorts had betrokkene gedurende de gehele procedure de mogelijkheid om (aanvullende) verklaringen af te leggen, dan wel verdere inlichtingen te verschaffen, van welke mogelijkheden hij geen gebruik heeft gemaakt. Het hof is derhalve, met de advocaat-generaal, van oordeel dat er geen inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten van betrokkene die van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering wegens de gestelde met het tijdverloop samenhangende ernstige inbeuk op de verdedigingsrechten van betrokkene.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de ontnemingsvordering.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen4.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Roermond van 6 oktober 2004 onder parketnummer 04-060397-04 onherroepelijk veroordeeld tot straf ter zake van:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd op 11 juni 2004;
2.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 10 juni 2004
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 10 juni 2004;
3.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd op 11 juni 2004;
4.
medeplegen van witwassen, gepleegd in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 11 juni 2004.
Ontnemingsrapportage
In het dossier is een proces-verbaal opgenomen bevattende een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek omtrent onder meer het mutatieverloop van drie bankrekeningen van betrokkene gedurende de onderzoeksperiode van 1 november 2001 tot 31 januari 2005.5.
Wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene een voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 3 (oud) van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Artikel 36e lid 3 (oud) Sr luidde in de bewezenverklaarde periode:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van voormeld artikellid is voldaan. Er is een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen betrokkene ingesteld, betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en uit het onderzoek is gebleken dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De opzet van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft blijkens een onderzoek naar het mutatieverloop van drie bankrekeningen van betrokkene plaatsgevonden. Uit dit onderzoek zijn in de periode van 1 november 2001 tot 31 januari 2005 de volgende onverklaarbare contante stortingen, bestaande uit geldwisseltransacties en andere stortingen, naar voren gekomen:6.
1. bankrekening [Bankrekening 1] agence [bank 1]
Deze rekening is op 20 december 2002 geopend door betrokkene.7.
In de periode tot 31 januari 2005 is deze bankrekening onder meer gevoed met:
- één geldwisseltransactie, zijnde een contante storting van € 98.634 (1.083.700 Dirham);
- een bedrag van € 9.101 (Versement Espèces).8.
2. bankrekening [bankrekening 2] agence [bank 2]
Deze rekening is op 1 november 2001 geopend door betrokkene.9.
In de periode van 2 november 2001 tot en met 21 oktober 2003 is deze bankrekening onder meer gevoed met:
- een bedrag van € 365.807 (3.804.738,90 Dirham) afkomstig van contante stortingen, zijnde geldwisseltransacties;
- een bedrag van € 11.080,- (Versement Espèces).10.
3. bankrekening [bankrekening 3] agence [bank 3]
Deze bankrekening is op 26 juni 1997 geopend door betrokkene.11.
In de periode van 31 oktober 2003 tot en met 31 maart 2004 is deze bankrekening onder meer gevoed met:
- een bedrag van € 94.201,- (Versement Espèces).12.
Blijkens de mutaties op vernoemde bankrekeningen ten name van betrokkene betekent dit dat deze bankrekeningen in de periode van 1 november 2001 tot 31 januari 2005 onder meer zijn gevoed met contante stortingen voor een bedrag van € 578.823,-.13.
Resumé
Omschrijving | bedragen in euro’s | Totaal |
Contante stortingen (wisseltansacties) | ||
- bankrekening [bankrekening 1] | € 98.634,00 | |
- bankrekening [bankrekening 2] | € 365.807,00 | |
€ 464.441,00 | ||
Versement espèces | ||
- bankrekening [bankrekening 1] | € 9.101,00 | |
- bankrekening [bankrekening 2] | € 11.080,00 | |
- bankrekening [bankrekening 3] | € 94.201,00 | |
€ 114.382,00 | ||
Totaal onverklaarbaar vermogen / WVW | € 578.823,00 |
Standpunten verdediging
Gestorte bedragen gelijk aan het wederrechtelijk verkregen voordeel?
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de -op het drietal op naam van betrokkene staande bankrekeningen- gestorte geldbedragen niet direct het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel behelzen. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat –gelet op de witwasjurisprudentie14.- de hoogte van de geldbedragen niet gelijk hoeft te zijn aan de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging heeft hiertoe verder aangevoerd dat een bedrag van € 175.451,00 is overgeboekt naar een rekening van de broer van betrokkene, [broer betrokkene] , en een andere overboeking, groot € 142.847,00, naar een onbekende begunstigde, hetgeen vanwege de omvang ernstig doet vermoeden dat deze overboeking samenhangt met de handel in verdovende middelen en de daarmee gegenereerde winst. Al met al meent de verdediging dat de bedragen van
€ 175.451,00 en € 142.847,00 in mindering dienen te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de betrokkene gelden heeft ontvangen die niet kunnen worden verklaard door legale ontvangsten, waarbij noch door de verdediging noch door betrokkene zelf voldoende in het geding is gebracht om te onderbouwen dat het aan de rekening onttrokken geld niet ten goede van betrokkene zelf is gekomen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de ontnemingsrapportage volgt dat blijkens de mutaties op de bankrekeningen ten name van betrokkene deze bankrekeningen in de periode van 1 november 2001 tot 31 januari 2005 onder meer zijn gevoed met contante stortingen voor een bedrag van (€ 98.634,- +
€ 365.807,- =) € 464.441,- en met zogenoemde ‘versement especes’ voor een bedrag van
€ 9.101,- + € 11.080,- + € 94.201,- =) € 114.382,-. In totaal bedragen deze geldwisseltransacties en andere stortingen € 578.823,-.15.Verder blijkt dat er geen gegevens voorhanden zijn waaruit de vermogensopbouw kan worden verklaard en is niet aannemelijk geworden dat deze vermogensopbouw kan worden verklaard uit legale commerciële activiteiten.16.
Aan de hand van de stempels in het paspoort van betrokkene kan worden afgeleid dat hij in de periode van 1 november 2001 tot 31 januari 2005 regelmatig naar Marokko is afgereisd. Bovendien werd bij de doorzoekingen een vliegticket op naam van betrokkene aangetroffen van Casablanca via Frankfurt am Main naar Brussel met datum 10 april 2004, waarbij het ticket op 9 april 2004 was aangekocht. Tevens werd bij de doorzoeking een reçu aangetroffen van de [bank 4] , gedateerd 9 april 2004 15:54, waarop een bedrag staat vermeld van 995.788,94 Dirham (ca. € 100.000).17.Het hof acht het daarom, evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, aannemelijk dat de mutaties (contante stortingen) op de bankrekeningen ten name van betrokkene ook door hemzelf zijn verricht.
De vraag die vervolgens rijst is of de overboeking van € 175.451,00 naar de bankrekening van de broer van betrokkene, [broer betrokkene] , en de overboeking, groot € 142.847,00, naar een onbekende begunstigde, ten goede van betrokkene zijn gekomen.
De overboeking van € 175.451,00
Ten aanzien van het bedrag van € 175.451,00 stelt het hof vast dat uit de ontnemingsrapportage – en de bijbehorende bijlagen - blijkt dat op 5 november 2001 de bankrekening (met nummer [bankrekening 2] ) van betrokkene is gevoed met een bedrag van 1.902.564,00 Dirham (€ 185.448,64).18.Op 9 november 2001 is vervolgens een bedrag van 1.800.000 Dirham (€ 175.451,-) overgeboekt naar een bankrekening binnen de [bank 4] .19.Uit de ontvangen dagafschriften van [broer betrokkene] blijkt dat op 9 november 2011 een bedrag van 1.800.000 Dirham is ontvangen op bankrekeningnummer [bankrekening 4] ten name van [broer betrokkene] .20.
In de ontnemingsrapportage is voorts opgemerkt dat overboekingen naar andere rekeningen mogelijk betrekking hebben op het ‘doorsluizen’ van gelden naar andere bankrekeningen van familieleden van betrokkene waarbij het niet onwaarschijnlijk is dat de reden van onderhavige overboeking gelegen is in een deling van de opbrengsten uit de handel in verdovende middelen tussen de broers [Betrokkene] en [broer betrokkene] .21.
Het hof kan gelet op het voorgaande niet uitsluiten dat het bedrag van € 175.451,- dat is doorgestort naar de broer van betrokkene, [broer betrokkene] , niet aan hem, [Betrokkene] , zelf is toegekomen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat er een geringe periode van vier dagen zit tussen de storting op de bankrekening van betrokkene en de overboeking van een bedrag van nagenoeg dezelfde grootte op de bankrekening van de broer van betrokkene.
Anders dan de advocaat-generaal zal het hof een bedrag van € 175.451,- in mindering brengen in verband met de vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De overboeking, groot € 142.847,00
Ten aanzien van het bedrag van € 142.847,- stelt het hof vast dat uit de ontnemingsrapportage – en de bijbehorende bijlagen - blijkt dat het bedrag van € 142.847,-, dat naar onbekende begunstigden binnen de [bank 4] is overgeboekt, is opgebouwd uit verschillende bedragen die van verschillende bankrekeningen op naam van betrokkene zijn overgeboekt.22.
Het hof stelt vast dat het bedrag van € 142.847,- is opgebouwd uit de navolgende bedragen.
1. bankrekening [Bankrekening 1]
Uit de ontnemingsrapportage blijkt dat van bankrekening [Bankrekening 1] een bedrag van € 108.708 (1.150.000 Dirham) is overgeboekt naar een andere bankrekening binnen de [bank 4] , waarvan de begunstigde onbekend is.23.Voornoemde overboeking van 1.150.000,00 (€ 108.708,-) heeft op 27 december 2002 plaatsgevonden.
Uit de bijbehorende bijlagen van de ontnemingsrapportage blijkt dat op 23 december 2002 een storting van 1.160.000,00 Dirham (€ 109.653,79) op deze bankrekening heeft plaatsgevonden.24.Deze storting is afkomstig van een andere bankrekening van betrokkene met nummer [bankrekening 2] .25.
Op de bankrekening van betrokkene met nummer [bankrekening 2] hebben tussen 19 november 2002 en 21 november 2002 stortingen van buitenlandse bankbiljetten plaatsgevonden van in totaal 1.580.046 Dirham (€ 150.344,55).26.
2. bankrekening [bankrekening 2]
Uit de ontnemingsrapportage blijkt dat van bankrekening [bankrekening 2] een bedrag van in totaal 375.000 Dirham (€ 34.139,-) is overgeboekt ten gunste van (een) bankrekening(en) binnen de [bank 4] waarvan de begunstigde onbekend is.27.
Uit de bijbehorende bijlage 16 van de ontnemingsrapportage blijkt dat het bedrag van 375.000 Dirham uit de volgende bedragen bestaat:28.
- Virement Inter [bank 4] , 23 februari 2004, een bedrag van 10.000 Dirham;
- Virement Inter [bank 4] , 5 februari 2004, een bedrag van 145.000 Dirham;
- Virement Inter [bank 4] , 5 februari 2004, een bedrag van 120.000 Dirham;
- Virement Inter [bank 4] , 21 oktober 2003, een bedrag van 100.000 Dirham.
Enkel ten aanzien van het bedrag dat is overgeboekt op 21 oktober 2003, blijkt dat op diezelfde dag een bedrag van 213.380,00 (€ 19.604,02) op de bankrekening is gestort. Voor de overige bedragen heeft blijkens het overzicht geen recentere storting, behoudens op 15 januari 2004 een bedrag van 5000 Dirham (€ 455,08), dan voernoemde storting op 21 oktober 2003 op de bankrekening plaatsgevonden.
In het ontnemingsdossier is in dit verband opgemerkt dat bij de doorzoeking een dagafschrift van de [bank 4] ten name van [neef betrokkene] is aangetroffen. Over het totaal van deze bedragen is in de ontnemingsrapportage opgenomen dat het niet ondenkbaar is dat ook ten gunste van voornoemde bankrekening de vermoedelijke winsten vanuit de verdovende middelenhandel zijn gekomen door middel van contante stortingen en/of overboekingen.29.Hiernaar heeft echter geen nader onderzoek plaatsgevonden, mede omdat in het rechtshulpverzoek daar niet om was verzocht en aanvullende rechtshulp hieromtrent te veel tijd in beslag zou nemen.
Gelet op het voorstaande omtrent de stortingen en overboekingen van beide bankrekeningen stelt het hof vast dat niet kan worden vastgesteld dat het totaalbedrag van de overboekingen, groot € 142.847,-, aan één onbekende begunstigde is toegekomen. Tevens doet de omvang van de verschillende overboekingen niet ernstig vermoeden dat deze samenhangen met de handel in verdovende middelen en de daarmee gegenereerde winst. Ook de omstandigheid dat de bedragen gedurende verschillende periodes op de bankrekeningen hebben gestaan totdat deze werden overgeboekt naar (een) onbekende begunstigde(n), biedt geen steun aan het standpunt van de verdediging. De verdediging heeft verder geen enkel bescheid in het geding gebracht om haar standpunt te onderbouwen. Het hof acht het derhalve niet aannemelijk dat deze bedragen die naar (een) onbekende begunstigde(n) zijn doorgestort, niet aan betrokkene zelf zijn toegekomen. Het hof verwerpt in zoverre het verweer van de verdediging.
Wel heeft het feit dat het bedrag van 100.000,- Dirham (€ 9.187,38) dat is overgeboekt op 21 oktober 2003, zijnde dezelfde dag waarop het bedrag van 213.380,00 Dirham (€ 19.604,02) op die bankrekening was gestort, bij het hof het vermoeden doen rijzen dat beide bedragen samenhangen met de handel in verdovende middelen en de daarmee gegenereerde winst. Het hof kan dan ook niet uitsluiten dat het op 21 oktober 2003 doorgestorte bedrag van € 9.187,38 niet aan betrokkene is toegekomen.
Het hof zal derhalve een bedrag van € 9.187,38 (afgerond € 9.188,-) in mindering brengen in het kader van de vaststelling van de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vaststelling geschat wederrechtelijk vermogen
Met inachtneming van het voorgaande komt de berekening als volgt te luidden:
Omschrijving | bedragen in euro’s | Totaal |
Contante stortingen (wisseltansacties) | ||
- bankrekening [bankrekening 1] | € 98.634,00 | |
- bankrekening [bankrekening 2] | € 365.807,00 | |
€ 464.441,00 | ||
Versement espèces | ||
- bankrekening [bankrekening 1] | € 9.101,00 | |
- bankrekening [bankrekening 2] | € 11.080,00 | |
- bankrekening [bankrekening 3] | € 94.201,00 | |
€ 114.382,00 | ||
Totaal onverklaarbaar vermogen | € 578.823,00 | |
Vermindering overboeking broer betrokkene | € 175.451,00 | |
Vermindering overboeking onbekende begunstigde | € 9.188,00 | |
Totaal onverklaarbaar vermogen | € 394.184,00 |
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hof het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op € 394.184,00.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Schending redelijke termijn
De rechtbank heeft in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM de betalingsverplichting gematigd met 15%.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu in het hoger beroep eveneens sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, de omvang van de betalingsverplichting gematigd dient te worden met in totaal 25%. De raadsman heeft zich omtrent de matiging van de betalingsverplichting als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn op het standpunt gesteld dat het gehanteerde verminderingspercentage geen recht doet aan de schending van de redelijke termijn, zeker nu de officier van justitie in eerste aanleg de rechtbank heeft verzocht tot een matiging van de betalingsverplichting met 50%.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met de rechtbank stelt het hof de aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op 2 augustus 2004, zijnde de datum waarop door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Roermond een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek is gegeven.
De rechtbank heeft op 1 april 2015 vonnis gewezen.
Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, met ongeveer 8 jaar en 8 maanden overschreden.
Betrokkene heeft vervolgens op 3 april 2015 hoger beroep ingesteld en het hof zal op 16 april 2020 arrest wijzen. Daarmee is de redelijke termijn, die voor deze fase doorgaans eveneens op 2 jaren wordt gesteld, met ruim 3 jaren overschreden. Het hof neemt in zijn overweging mee dat het dossier vanuit de rechtbank pas is ontvangen op 6 augustus 2018. Deze overschrijding kan dus in het geheel niet aan veroordeelde worden toegerekend.
Nu in eerste aanleg een overschrijding is geconstateerd van 8 jaar en 8 maanden, en in hoger beroep nog eens per saldo ruim 3 jaren, waardoor de totale overschrijding van de redelijke termijn kan worden vastgesteld op 11 jaar en 8 maanden, acht het hof het door de rechtbank gehanteerde verminderingspercentage van 15% onvoldoende om de schending van de redelijke termijn te compenseren.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn een matiging van de omvang van de betalingsverplichting rechtvaardigt met in totaal 25%.
Samenvattend zal het hof de betalingsverplichting matigen met een bedrag van in totaal
(25% over € 394.184,- =) € 98.546,-, en dus aan betrokkene een betalingsverplichting opleggen van: (€ € 394.184,- -/- € 98.546,- =) € 295.638,-.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het wederrechtelijk verkrijgen van het hiervoor vastgestelde voordeel.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 394.184, (driehonderdvierennegentig duizend éénhonderdvierentachtig euro);
legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 295.638,- (tweehonderdvijfennegentigduizend zeshonderdachtendertig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op drie jaren.
Aldus gewezen door:
mr. P.M. Frielink, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. J.J.J. Wubben, raadsheren,
in tegenwoordigheid van V.C. Minneboo, griffier,
en op 16 april 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. P.T. Gründemann en J.J.J. Wubben zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑04‑2020
Rechtbank Noord-Holland d.d. 23 september 2014; ECLI:NL:RBNHO:2014:9157 en Gerechtshof Den Haag d.d. 4 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1306
Rechtbank Limburg 29 januari 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:1243; Rechtbank Amsterdam 5 mei 2012, ECI:NL:RBAMS:2012:BW4337; Rechtbank Amsterdam 13 maart 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1219; Rechtbank Midden-Nederland 3 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5267; Rechtbank Amsterdam 27 mei 2015, ECLI:NL:RBAS:2015:3862.
Proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van een ingesteld Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, Politie Limburg-Noord Bureau Financiële ondersteuningen, genummerd 04-002946A, afgesloten op 18 april 2006, paginanummers 1- 36 (hierna: ontnemingsrapportage) alsmede de bijbehorende bijlagen met paginanummers 37 - 1083.
Proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van een ingesteld Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, Politie Limburg-Noord, Bureau Financiële ondersteuning, genummerd 04-002946A, afgesloten op 18 april 2006, paginanummers 1- 36 (hierna: ontnemingsrapportage) alsmede de bijbehorende bijlagen met paginanummers 37 - 1083.
Ontnemingsrapportage, p. 21 – 35.
Ontnemingsrapportage, p. 25 en 172.
Ontnemingsrapportage, p. 26.
Ontnemingsrapportage, p. 27 en 190.
Ontnemingsrapportage, p. 27.
Ontnemingsrapportage, p. 28 en 215.
Ontnemingsrapportage, p. 29.
Ontnemingsrapportage, p. 21 t/m 30.
O.a. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217; HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2648; HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3485; HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1331; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1222; HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:88 en HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:475.
Ontnemingsrapportage, p. 21 t/m 30.
Ontnemingsrapportage, p. 32-33.
Ontnemingsrapportage, p. 21.
Ontnemingsrapportage; bijlage 16, p. 191- 192.
Ontnemingsrapportage p. 25; bijlage, 16 p. 191- 192.
Ontnemingsrapportage p. 28-29; bijlage 20, p. 233 + 247.
Ontnemingsrapportage p. 28 + 30.
Ontnemingsrapportage p. 28 + bijlage 16, p. 191 -192 en bijlage 20, p. 233 – 234.
Ontnemingsrapportage p. 24.
Ontnemingsrapportage, bijlage 14 p. 173.
Ontnemingsrapportage; bijlage 16 p. 191- 192
Ontnemingsrapportage; bijlage 16 p. 191- 192; aanvullende stukken ingediend door de verdediging d.d. 29 november 2006, bijlage 17; rekeningafschriften van de [bank 4] van de rekening van betrokkene over de periode 2002 en 2003.
Ontnemingsrapportage p. 25.
Ontnemingsrapportage, bijlage 16 p. 191- 192
Ontnemingsrapportage p. 28.