Rb. Noord-Holland, 23-09-2014, nr. 15/766119-13
ECLI:NL:RBNHO:2014:9157
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
23-09-2014
- Zaaknummer
15/766119-13
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2014:9157, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 23‑09‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 23‑09‑2014
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat de forse overschrijding van de redelijke termijn en de bijzondere omstandigheden van dit geval, tezamen en in onderling verband bezien, maakt dat sprake is van grove veronachtzaming van de belangen van verdachte op diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sectie Familie & Jeugd
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 15/766119-13
Uitspraakdatum: 23 september 2014
Tegenspraak (artikel 279 Sv)
Vonnis (P)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de achter gesloten deuren gehouden terechtzitting van 23 september 2014 in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.A. Hobbelink en van wat de raadsman van verdachte, mr. M.J. Bouwman, advocaat in Zaandam, naar voren hebben gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair:
hij op of omstreeks 12 maart 2011 te Purmerend met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, het Drontermeer, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [persoon], welk geweld bestond uit het
- schoppen en/of trappen tegen een/de be[e]n[en],in elk geval het lichaam van die [persoon] en/of
- slaan en/of stompen in/tegen het gezicht, in elk geval het hoofd van die [persoon];
Subsidiair
hij op of omstreeks 12 maart 2011 te Purmerend tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [persoon]) een of meermalen met kracht tegen een/de be[e]n[en],in elk geval het lichaam heeft geschopt/getrapt en/of in/tegen het gezicht, in elk geval het hoofd heeft geslagen/gestompt, waardoor voornoemde [persoon] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
3. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. De raadsman stelt daartoe dat sprake is van dusdanige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
De raadsman voert daartoe allereerst aan dat van een voortvarende behandeling van de zaak evident geen sprake is geweest.
De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is aangevangen op 4 april 2011 en eindigt op 27 juni 2014, aldus de raadsman. Dit is een periode van ruim 38 maanden. De redelijke termijn van 16 maanden, zoals deze door de Hoge Raad als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast dient te gelden, is derhalve met 22 maanden overschreden.
Artikel 3, eerste lid van het IVRK bepaalt dat bij alle – ook door rechterlijke instanties te nemen – maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Artikel 40, tweede lid, sub b onder iii van het IVRK bepaalt dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de gelegenheid zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist. In het jeugdstraf(proces)recht dienen deze artikelen als uitgangspunt te gelden. Hiermee wordt het pedagogisch karakter van het jeugdstraf(proces)recht bevestigd.
De omstandigheid dat ruim 38 maanden zijn verstreken sinds verdachte door de politie is gehoord, dat op verdachtes justitiële documentatie slechts een werkstraf van 40 uren staat, dat hij inmiddels 19 jaar is en dat hij in de afgelopen jaren niet meer met politie in aanraking is geweest, maakt dat het pedagogisch effect van een verdere vervolging ter zake van een op 16-jarige leeftijd gepleegde eenvoudige mishandeling verloren is gegaan, ook als bij een eventuele bewezenverklaring de straf zou worden verminderd.
Door het handelen van het Openbaar Ministerie is verdachte in een positie gebracht dat hij zich niet adequaat kan verdedigen. Zo is er niet meer de mogelijkheid om getuigen adequaat te horen omdat herinneringen nu eenmaal vervagen. Het vragen naar signalement en kleding is volkomen zinloos. De gevolgen van het (niet) handelen van het Openbaar Ministerie zijn daardoor onherstelbaar, aldus de raadsman.
De raadsman wijst er voorts op dat het Openbaar Ministerie bij verdachte het vertrouwen heeft opgewekt dat hij niet zal worden vervolgd. De raadsman heeft reeds op 19 augustus 2013 gemotiveerd aan het Openbaar Ministerie om een sepot verzocht en heeft sindsdien diverse brieven naar het Openbaar Ministerie verzonden waarin nogmaals is verzocht om de zaak te seponeren. Deze brieven bleven echter onbeantwoord. Vervolgens is de zaak op 28 augustus 2013 zonder opgave van reden van de zitting gehaald. Verdachte ging ervan uit dat het Openbaar Ministerie de zaak goed had bekeken en is toen tot de conclusie gekomen dat hij niet verdacht was in deze zaak en niet zou worden vervolgd. Door het tijdsverloop, het van de zitting afhalen en het lange tijd uitblijven van een reactie, mocht verdachte ervan uitgaan dat de zaak was afgedaan.
De raadsman stelt verder dat onzorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Ten onrechte zijn de getuigen ‘[getuige]’ en ‘[getuige]’ niet gehoord en is ook geen onderzoek gedaan naar de ‘dikke hand’ van [naam].
Ook heeft er geen nader onderzoek plaatsgevonden nadat [naam] kennelijk op een JOM-zitting zijn bekennende verklaring heeft ingetrokken. Op dat moment was er dus een verklaring van [naam] waarin hij wel bekende te hebben geschopt en geslagen en een intrekking door [naam] daarvan. Dit had uitgezocht dienen te worden door [naam] nader te horen bij de politie. De raadsman acht het onbegrijpelijk dat de zaak tegen [naam] op dat moment is geseponeerd. Dit temeer nu uit het dossier opgemaakt had kunnen worden dat de verklaring van [naam] bij zijn JOM zitting niet kon kloppen omdat deze strijdig is met alle andere verklaringen in het dossier. Er is kennelijk niet doorgevraagd, maar direct geseponeerd. Het Openbaar Ministerie heeft bovendien verzuimd om dit vast te leggen in een proces-verbaal.
De raadsman is verder van mening dat de officier van justitie bij de Raad voor de Kinderbescherming inlichtingen had moeten inwinnen omtrent de persoonlijkheid en leefomstandigheden van verdachte. Dit aspect had moeten worden betrokken bij de vervolgbeslissing. Nu dit is nagelaten is geen sprake van een behoorlijke vervolgingsbeslissing waarbij rekening is gehouden met alle belangen.
De raadsman stelt ten slotte dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de eigen vervolgingsrichtlijnen. Gelet op de leeftijd van verdachte en het feit dat hij op dat moment first-offender was, had de zaak naar Halt of naar een JOM-zitting gekund. Er is door het Openbaar Ministerie een verkeerde afweging gemaakt.
Al deze factoren tezamen maken dat het Openbaar Ministerie het vervolgingsrecht heeft verloren, aldus de raadsman.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie erkent dat er ontzettend veel is misgegaan in deze zaak, maar ontkent dat er doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is gehandeld in het kader van een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het Openbaar Ministerie heeft steken laten vallen, maar heeft volgens de officier van justitie niet het recht op vervolging verloren.
De officier van justitie wijst erop dat de pedagogische meerwaarde in deze zaak is gelegen in het feit dat een slachtoffer aangifte doet en ziet dat het Openbaar Ministerie, ook na een zeer lange tussenperiode, alsnog de juiste verdachte in de zaak vervolgt, dat zijn belangen worden behartigd en dat het mogelijk is om zijn schade te verhalen. Daarnaast is het van belang dat verdachte de gevolgen van zijn handelen ervaart en zich daarvoor moet verantwoorden voor de kinderrechter.
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de redelijke termijn niet op 4 april 2011 is aangevangen, maar eerst op het moment dat verdachte een dagvaarding heeft gekregen voor de kinderzitting van 28 augustus 2013. Het is naar haar oordeel niet zonder meer duidelijk dat verdachte na het verhoor van 4 april 2011 in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat hij vervolgd zou worden. Immers, hij ontkent en iemand anders bekende en verklaarde ontlastend over verdachte. Vervolgens is de zaak van de zitting in augustus 2013 ingetrokken en heeft verdachte in onzekerheid gezeten wat er met zijn zaak zou gebeuren. Het is niet wenselijk dat een dergelijke zaak pas na driekwart jaar weer op zitting wordt gezet, maar er is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat kan worden gecompenseerd.
In zijn arrest van 3 oktober 2000 stelt de Hoge Raad dat als uitgangspunt voor gevallen
waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast geldt dat de behandeling van de zaak ter
terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden
nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van
bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad de
ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het
procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Naar aanleiding van de aangifte en de getuigenverklaringen wordt [verdachte] schriftelijk
uitgenodigd om als verdachte een verklaring af te leggen. Na deze uitnodiging is er contact
geweest tussen [verdachte] en zijn vriend [naam]. Op 30 maart 2011 meldt [naam] zich bij
het bureau om een verklaring af te leggen. Hij verklaart dat hij degene is geweest die heeft
geschopt en geslagen en niet [verdachte]. Op 4 april 2011 wordt [verdachte] alsnog als verdachte
gehoord. Hij ontkent en verklaart gezien te hebben dat [naam] geschopt en geslagen heeft.
Gelet op bovenstaande wordt [naam] ingeschreven als verdachte, [verdachte] niet.
[naam] wordt voor de JOM-zitting van 11 juli 2011 uitgenodigd en verklaart daar tegenover
een gemandateerde parketsecretaris dat zijn verklaring bij de politie niet klopt. [naam] trekt
zijn verklaring in en noemt [verdachte] als degene die aangever heeft geschopt en geslagen. Door
deze ontwikkelingen wordt de zaak tegen [naam] geseponeerd en wordt [verdachte] vervolgens
ingeschreven als verdachte en vervolgd (gedagvaard). De zaak heeft hierdoor een bijzondere wending gekregen. Het dossier bevat namelijk voldoende aanwijzingen dat de door [naam] en [verdachte] afgelegde verklaringen tegenover de politie zijn afgestemd en niet op waarheid berusten. Gelet hierop is de officier van justitie van oordeel dat — naast de ongelukkige wijze waarop het Openbaar Ministerie met dit dossier is omgegaan — het ook aan verdachte zelf te wijten is, dat er pas in een veel later stadium een vervolgingsbeslissing is genomen in zijn zaak. De rechtbank dient dit mee te wegen in de beoordeling van de vastgestelde redelijke termijn.
Desalniettemin is er wel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, omdat deze zaak met onvoldoende voortvarendheid is opgepakt, nadat bekend geworden is dat de rol van [verdachte] mogelijk anders was dan aanvankelijk werd gedacht. Er is in dat geval sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Maar dit dient niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad heeft namelijk in het arrest van 17 juni 2008 het standpunt ingenomen dat overschrijding van de redelijke termijn, ook in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad dienen aan overschrijding van de redelijke termijn geen andere consequenties te worden verbonden dan in zaken betreffende meerderjarige verdachten. Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen sanctie.
De officier van justitie weerspreekt de stelling van de raadsman dat er bij verdachte vertrouwen is opgewekt dat hij niet zou worden vervolgd. De zaak is van de zitting van augustus 2013 gehaald, teneinde de door de ouders van het slachtoffer geëntameerde procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering af te wachten. Het is niet goed dat brieven van de raadsman onbeantwoord zijn gebleven, maar er is ook geen bericht verzonden dat er geen vervolging zou komen.
De officier van justitie deelt niet de mening van de raadsman dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Er zijn getuigen niet gehoord, dat gebeurt wel vaker. Een dikke hand van [naam] is niet onderzocht, maar dat roept niet direct vragen op.
De officier van justitie erkent wel dat het goed was geweest als [naam] Janssen nogmaals was gehoord na de JOM-zitting van 11 juni 2011. Zij geeft ter zitting aan dat de zaak van [naam] in juni 2011 was aangehouden en dat deze op 9 januari 2012 is geseponeerd op een andere JOM-zitting. De reden van aanhouding was om te onderzoeken of de verklaring van [naam] juist was, maar het is niet vast te stellen of dat is gebeurd.
De officier van justitie is van oordeel dat in deze zaak geen raadsrapportage noodzakelijk was.
De officier van justitie is verder van oordeel dat verdachte geen first-offender was op het moment dat hij werd vervolgd voor deze zaak. Verdachte was op dat moment veroordeeld in een andere zaak.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt:
Allereerst dient de rechtbank vast te stellen of in dit geval, zoals door de raadsman is gesteld, sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank stelt daartoe vast dat op 12 maart 2011 aangifte is gedaan door [persoon]. Op 30 maart 2011 wordt [naam] als verdachte gehoord. Hij legt een bekennende verklaring af, waarbij hij verdachte [verdachte] vrijpleit.
Op 4 april 2011, een paar dagen later dus, wordt [verdachte] als verdachte gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank begint op dat moment de termijn ter bepaling van de redelijke termijn te lopen. Immers, verdachte wordt, ondanks dat [naam] een paar dagen eerder een bekennende verklaring heeft afgelegd waarbij hij verdachte vrijpleit, desalniettemin als verdachte gehoord. Verdachte kon en mocht er derhalve vanaf die dag rekening mee houden dat hij zou worden vervolgd.
[naam] legt vervolgens op 11 juli 2011, tijdens een JOM-zitting, een andere verklaring af. In die verklaring ontkent [naam] kennelijk en wijst hij verdachte [verdachte] als dader aan. Deze verklaring van [naam] bevindt zich overigens niet in het dossier, terwijl er volgens de officier van justitie wel een schriftelijk verslag van is opgemaakt en dit verslag volgens haar wel in het dossier had behoren te zitten. De officier van justitie heeft daar geen verklaring voor.
De zaak tegen [naam] wordt vervolgens een half jaar later geseponeerd wegens gering aandeel in het feit.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat het dan vanuit het Openbaar Ministerie richting [verdachte] (verdachte) stil blijft tot 5 juli 2013, de datum waarop hij gedagvaard wordt voor de zitting van de kinderrechter van 28 augustus 2013.
In augustus 2013 wordt echter zonder enige nadere toelichting of opgave van reden naar verdachte toe zijn zaak door het Openbaar Ministerie ingetrokken. Ook op meerdere, nadien verzonden, brieven van de raadsman, waarin hij om uitleg vraagt, komt vanuit het Openbaar Ministerie geen enkele reactie. De rechtbank merkt op dat, hoewel dit uitblijven van een reactie uiteraard niet behoorlijk is, verdachte daaruit niet zonder meer de verwachting kon en mocht ontlenen dat jegens hem geen vervolging meer zou plaatsvinden.
De zaak van verdachte wordt dan eerst op 27 juni 2014 (derhalve ruim 3 jaar na het verhoor van verdachte) weer op zitting aangebracht.
De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat er sprake is van een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn. Door de Hoge Raad is immers bij arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721) bepaald dat als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze aanzienlijk is, leidt volgens de Hoge Raad evenwel nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. (HR 17 juni 2008, NJ 2008,358).
Naar huidige jurisprudentie komt het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie als sanctie voor vormverzuimen slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijk proces. De rechtbank is van oordeel dat hiervan in dit geval sprake is.
(Hoge Raad 30 maart 2004, NJ 2004, 376)
De rechtbank stelt voorop dat het Openbaar Ministerie zelf ook erkent dat in deze zaak veel is misgegaan en anders had gemoeten.
De rechtbank betrekt in haar oordeel dat door een medewerker van het Openbaar Ministerie, - kennelijk zonder enig nader onderzoek - belang is gehecht aan de plotseling gewijzigde verklaring van [naam] op diens JOM-zitting, namelijk diens blote ontkenning en het wijzen naar verdachte als dader van de mishandeling van [persoon]. Op grond van deze enkele verklaring is de zaak tegen [naam] kennelijk een half jaar later geseponeerd en is alsnog tot vervolging van verdachte besloten.
De rechtbank stelt verder vast dat door het Openbaar Ministerie naar aanleiding van deze plotseling gewijzigde verklaring geen nadere onderzoekshandelingen zijn verricht, zoals het horen van getuigen of het opnieuw horen van verdachte of van [naam], althans dit is niet uit het dossier gebleken.
Door de zaak eerst op de zitting van 27 juni 2014, derhalve ruim 3 jaar na aangifte, aan te brengen, heeft het Openbaar Ministerie niet doelbewust, maar naar het oordeel van de rechtbank wel met grove veronachtzaming de belangen van deze minderjarige verdachte geschaad en is diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan.
Immers door dit aanzienlijke tijdsverloop is verdachte in een positie gebracht waarin hij zich niet adequaat kan verdedigen. Het horen van getuigen is na zo’n tijd immers niet goed mogelijk. Hierdoor is het voor verdachte niet mogelijk de in 2011 gewijzigde verklaring van [naam] door middel van getuigenverklaringen te weerleggen en/of zich te verweren tegen het standpunt van het Openbaar Ministerie dat hij en [naam] verklaringen op elkaar hebben afgestemd. De gevolgen van het handelen van het Openbaar Ministerie zijn daardoor voor verdachte in die zin onherstelbaar.
Ook heeft de rechtbank in haar oordeel betrokken dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten de Raad voor de Kinderbescherming over verdachte rapportage te laten opmaken. Hoewel het Openbaar Ministerie door verdachte te dagvaarden niet in strijd met de eigen vervolgingsrichtlijnen heeft gehandeld, nu verdachte geen first offender was omdat hij op dat moment onherroepelijk door het Gerechtshof te Amsterdam was veroordeeld, had het evenwel op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen, om, juist gezien het tijdsverloop en het feit dat verdachte blijkens zijn documentatie geen nieuwe strafbare feiten had gepleegd, zelf de Raad voor de Kinderbescherming te vragen of deze zaak niet op een andere wijze afgedaan had kunnen worden. Het betreft immers een minderjarige verdachte. Dit is ten onrechte door het Openbaar Ministerie nagelaten.
Ten slotte neemt de rechtbank in haar oordeel mee dat geen sprake is van een ingewikkelde zaak en dat door de raadsman van verdachte meermalen in brieven aan het Openbaar Ministerie is verzocht de zaak te seponeren, op welke brieven geen reactie is gekomen.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de forse overschrijding van de redelijke termijn en de bijzondere omstandigheden van dit geval, tezamen en in onderling verband bezien, maakt dat sprake is van grove veronachtzaming van de belangen van verdachte op diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank zal derhalve het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte.
De rechtbank realiseert zich dat dit zeer onbevredigend is voor het slachtoffer en zijn ouders in dit langslepende proces, maar de rechtbank komt op juridische gronden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
3. Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij [persoon] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 300,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat nu de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren, de benadeelde partij niet in zijn vordering kan worden ontvangen.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering.
4. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart de benadeelde partij [persoon] niet-ontvankelijk in de vordering;
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Cichowski-van der Kleijn, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. M.M. van Weely en mr. R.A. Otter, kinderrechters,
in tegenwoordigheid van de griffier W. van den Bergh
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 september 2014.
mr. M.M. van Weely is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.