Hof Den Haag, 08-11-2022, nr. BK-22/00343
ECLI:NL:GHDHA:2022:2367
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-11-2022
- Zaaknummer
BK-22/00343
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:2367, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑11‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:573
- Vindplaatsen
Belastingblad 2023/42 met annotatie van J.C. Scherff
Uitspraak 08‑11‑2022
Inhoudsindicatie
WOZ-waarde verminderd bij ambtshalve vermindering. Betwisting ontvangst verminderingsbeschikking. Bevoegdheid tot ambtshalve vermindering. Toepassing van artikel 6:19 Awb: bezwaar heeft van rechtswege mede betrekking op verminderingsbeschikking. Geen recht op proceskostenvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00343
Uitspraak van 8 november 2022
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A. Oosters)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 maart 2022, nummer SGR 21/121.
Procesverloop
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 383.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd op de voorafgaand aan de bezwaarprocedure ambtshalve verminderde waarde van € 359.000.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft op 19 september 2022 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 september 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
Bij ambtshalve genomen beschikking van 6 maart 2020 heeft de Heffingsambtenaar de waarde verlaagd tot € 359.000 (de verminderingsbeschikking) en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
2.3.
Bij brief van 9 april 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 29 februari 2020 en de aanslag. Bij brief van 2 september 2020 heeft belanghebbende een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 15 december 2020, heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. Het verzoek om kostenvergoeding is daarom afgewezen. In de uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende opgenomen:
“3. In maart 2020 is de WOZ-waarde van onderhavig object ambtshalve verlaagd naar
€ 359.000. Dit naar aanleiding van correcties in afmetingen van andere woningen dan onderhavig object. Gelet op het bovenstaande, de overige waardebepalende factoren en de relevante marktgegevens, is de waarde van het object niet te hoog vastgesteld. De door u voorgestelde waarde van € 355.000 is te laag ten opzichte van het marktniveau per 1 januari 2019.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“8. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het hem vrijstond de oorspronkelijk vastgestelde waarde, vanwege de geconstateerde onjuistheid van de gebruikte inhoudsmaten, ambtshalve te verminderen. Er is geen rechtsregel die zich daartegen verzet en ook is dit niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.[1] Integendeel, het is juist zorgvuldig om een dergelijke fout ambtshalve te herstellen. Dat in de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen niet nadrukkelijk is opgenomen dat verweerder de waarde ambtshalve, dus zonder dat daartegen bezwaar is gemaakt, kan verlagen, staat hieraan niet in de weg. Anders dan eisers gemachtigde bepleit, is dat naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijk. In alles wat de gemachtigde dienaangaande heeft aangevoerd, vindt de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank deelt ook niet de mening van de gemachtigde dat hiermee de rechtsbescherming van belastingplichtigen wordt ondermijnd, aangezien dit aan de mogelijkheid om bezwaar te maken niets afdoet.
9. Verder geldt dat, nu de ambtshalve vermindering ruim een maand voor de dagtekening van het bezwaarschrift ligt, ervan uit mag worden gegaan dat eiser hiervan ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift reeds op de hoogte was, althans daarvan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen en moeten zijn. Om die reden moet het bezwaar dan ook geacht worden te zijn gericht tegen de verminderde waarde van € 359.000. Dat eisers gemachtigde niet op de hoogte was van de ambtshalve vermindering, maakt dat niet anders. Dat maakt dus niet dat eiser vanwege de (ambtshalve) vermindering aanspraak kan maken een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Zie ook de uitspraak van een meervoudige kamer van Hof Den Haag van 31 december 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4910, r.o. 7.16.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de verminderingsbeschikking door belanghebbende is ontvangen. Voorts is in geschil of de Heffingsambtenaar bevoegd is om de beschikte waarde ambtshalve te verminderen. Tot slot is in geschil of het bezwaar en beroep gegrond hadden moeten worden verklaard omdat de waarde van de woning is verminderd tot€ 359.000 en de Heffingsambtenaar daarom kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaar- en beroepsfase aan belanghebbende had moeten vergoeden. Belanghebbende beantwoordt de eerste en tweede vraag ontkennend en de derde vraag bevestigend. De Heffingsambtenaar beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert, voor zover het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover daarbij geen proceskostenvergoeding is toegekend en tot vergoeding van de gemaakte proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de WOZ-waarde na ambtshalve vermindering niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Bekendmaking verminderingsbeschikking
5.2.
Belanghebbende stelt dat hij de verminderingsbeschikking niet heeft ontvangen. Voorts bestrijdt belanghebbende dat deze beschikking aan hem is verzonden.
5.3.
De Heffingsambtenaar stelt dat de verminderingsbeschikking naar het juiste adres is verzonden. Voorts stelt de Heffingsambtenaar dat belanghebbende op de hoogte had kunnen zijn van de ambtshalve vermindering, omdat het termijnbedrag vanaf 27 maart 2020 met€ 26,40 is verlaagd en dat de aangepaste WOZ-waarde van de woning twee weken na de ambtshalve vermindering te raadplegen was op www.wozwaardeloket.nl.
5.4.1.
In beginsel is het aan de Heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat het poststuk op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het poststuk de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van dat poststuk op dat adres. Dit brengt mee dat de Heffingsambtenaar in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112). Indien het een stuk betreft dat, zoals in dit geval, niet aangetekend is verzonden, kan de inspecteur dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175, BNB 2019/136, en ABRvS 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3338).
5.4.2.
De Heffingsambtenaar heeft in het nader stuk, gedagtekend 19 september 2022, de verzendadministratie overgelegd en een schriftelijke toelichting daarop gegeven. Hieruit blijkt dat de verminderingsbeschikking, die de documentnaam 4375849.rtf heeft gekregen, is geadresseerd aan het adres van belanghebbende en volgens het bijgevoegde overzicht van de digitale verzendmap van 6 maart 2020, in die digitale verzendmap is opgeslagen. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat de brieven in deze digitale verzendmap dagelijks worden aangeleverd aan het bedrijf [naam bedrijf] en dat [naam bedrijf] de brieven print en vervolgens aan PostNL levert. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting onbestreden gesteld dat het totaal aantal stuks (2275) op het overzicht met aanduiding ‘Aantallen BSGR DAGPOST’ van 6 maart 2020 overeenkomt met het totaal aantal stuks (2275) op het orderformulier van PostNL van 6 maart 2020, en dat hieruit volgt dat de verminderingsbeschikking onderdeel is van het totaal aantal stuks dat op 6 maart 2020 door [naam bedrijf] aan PostNL is aangeboden en dat de verminderingsbeschikking op of omstreeks 6 maart 2020 ter post is bezorgd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar hiermee aannemelijk gemaakt dat de verminderingsbeschikking naar het juiste adres is verzonden.
5.5.
De verzending van een stuk per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres. De belanghebbende die de ontvangst van het verzonden stuk ontkent, dient dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is overigens niet vereist dat een belanghebbende aannemelijk maakt dat de beschikking niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belanghebbende aanvoert de ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, BNB 2003/14 en HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
5.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende dit vermoeden niet ontzenuwd. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de ontvangst of aanbieding van het verzonden stuk redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Het Hof merkt daarbij op dat ook uit de uitspraak op bezwaar volgt dat in maart 2020 de WOZ-waarde van de woning ambtshalve is verlaagd naar € 359.000, hetgeen ook door de gemachtigde van belanghebbende in zijn beroepschrift is erkend. De stelling van belanghebbende faalt derhalve. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de verminderingsbeschikking belanghebbende omstreeks 6 maart 2020 heeft bereikt.
Bevoegdheid tot ambtshalve verminderen
5.7.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd is om de beschikte WOZ-waarde van de woning ambtshalve te verminderen. Daartoe voert hij aan dat in artikel 30, lid 1, Wet WOZ geen verwijzing is opgenomen naar artikel 65, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op grond waarvan een onjuiste belastingaanslag of beschikking ambtshalve kan worden verminderd. Volgens belanghebbende is het de bedoeling van de wetgever geweest om enkel in de mogelijkheid tot ambtshalve vermindering te voorzien wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken (Uitvoeringsbesluit Wet WOZ). Voorts stelt belanghebbende dat artikel 29, lid 1, Wet WOZ enkel ziet op de bekendmaking van een ambtshalve besluit met betrekking tot een genomen beschikking, waarbij die beschikking wordt vernietigd en de bij die beschikking vastgestelde waarde wordt verminderd of verhoogd. In dit artikel zou volgens belanghebbende niet de bevoegdheid van de Heffingsambtenaar besloten liggen om een beschikking ambtshalve te verminderen.
5.8.
De Heffingsambtenaar stelt hier tegenover dat uit de uitspraak van dit Hof van 31 december 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:4910), door de Hoge Raad bevestigd in zijn arrest van 14 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3191, BNB 2015/29), volgt dat een heffingsambtenaar bevoegd is om de WOZ-waarde tijdens de bezwaarfase ambtshalve te verminderen.
5.9.
Het Hof verwijst in dit verband naar hetgeen gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1284, hierover heeft overwogen:
“4.3. Artikel 30, lid 1 Wet WOZ luidt, voor zover van belang, als volgt:
Met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV zijn de artikelen 1, derde lid, 5, eerste lid, tweede volzin, 22j tot en met 30, 47, 49 tot en met 51, 52a, 53a, 54 en 56 tot en met 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. (…)
4.4.
Artikel 30, lid 1 Wet WOZ is in de wet opgenomen naar aanleiding van wetsvoorstel 22885. In dat wetsvoorstel verwees het voorgestelde artikel 30, lid 1 Wet WOZ expliciet naar artikel 65, lid 1, eerste volzin AWR (Voorstel van Wet, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nrs. 1-2, p. 9). In de Memorie van Toelichting werd deze bepaling als volgt toegelicht:
Geen bezwaar en beroep is mogelijk in de gevallen waarin de belanghebbenden de geldende termijnen voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift hebben laten verlopen, doch het college van burgemeester en wethouders niettemin tot de conclusie komt dat de vastgestelde waarde te hoog is en de billijkheid vereist dat de beschikking ambtshalve wordt herzien ten gunste van de belanghebbende(n). Deze bevoegdheid van het college, blijkend uit artikel 30 in verband met artikel 65 AWR, komt niettemin de rechtspositie van de belanghebbenden ten goede.
(Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 23)
Voor zover voor de uitvoering van deze wet van belang, worden dezelfde rechtsbescherming en bevoegdheden en verplichtingen in het leven geroepen als reeds gelden voor de heffing van de gemeentelijke en waterschapsbelastingen. Dit houdt in dat de desbetreffende onderdelen van de AWR en de WARB van overeenkomstige toepassing zijn, dan wel bij algemene maatregel van bestuur van toepassing kunnen worden verklaard.
(Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 52)
Specifiek over de verwijzing naar artikel 65, lid 1 AWR is in de Memorie van Toelichting het volgende opgemerkt:
Artikel 65, eerste lid, AWR machtigt, voor de toepassing van deze wet, het college van burgemeester en wethouders tot het ambtshalve herzien ten gunste van de belanghebbende. Hiervan zal soms gebruik worden gemaakt in gevallen waarin de waarde te hoog is vastgesteld doch de belanghebbende verzuimd heeft tijdig in bezwaar te komen. Hoewel in beginsel niet behoort te worden teruggekomen op onherroepelijk vaststaande beschikkingen, kan het onverkort toepassen van de eenmaal (te hoog) vastgestelde waarde onder omstandigheden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Met name een zwaarwegende inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling, dat juist in de opzet van dit wetsvoorstel zo'n grote rol speelt, kan leiden tot het oordeel dat er een uitzondering behoort te worden gemaakt ten gunste van de belanghebbende.
(Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 55)
De toelichting op artikel 29 Wet WOZ vermeldt verder het volgende:
De door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde beschikking kan tengevolge van een ingesteld bezwaar en beroep vernietigd dan wel verminderd worden. Vermindering van de vastgestelde waarde kan ook ambtshalve plaatsvinden. Artikel 29 voorziet erin, dat de afnemers alsmede de overige belanghebbenden daarvan op de hoogte worden gesteld, opdat zij daarmee, bij het opleggen van aanslagen dan wel het doen van aangifte rekening kunnen houden. (…)
(Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 52)
4.5.
Leden van de vaste commissies voor Financiën en voor Binnenlandse Zaken hebben naar aanleiding van het voorgaande de volgende vraag gesteld:
De hier aan het woord zijnde leden wilden weten of met de bevoegdheid van een college van burgemeester en wethouders om, zonder dat er sprake is van een bezwaarprocedure, op grond van artikel 30 de waarde ambtshalve lager vast te stellen dan eerder beschikt is, met name gedoeld wordt op situaties waarbij eigenaren die in een identieke situatie verkeren als een eigenaar die met succes een bezwaarprocedure heeft doorlopen, alsnog gelijk worden behandeld als de succesvolle eigenaar. Zo dit niet het geval is, hoe wordt dan met zulke situaties omgegaan. Immers, het ontbreken van zo'n gelijke aanpak kan een sterke stimulans geven aan de kwantiteit van bezwaarschriften, en waar slaat de bevoegdheid dan wel op?
(Voorlopig Verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 5, p. 13-14)
Over de mogelijkheid van ambtshalve vermindering van de WOZ-waarde wanneer die te hoog is vastgesteld is de volgende vraag gesteld:
Het lid van de RPF constateerde dat artikel 27 wel de mogelijkheid biedt tot een hernieuwde waardebepaling wanneer blijkt dat de waarde te laag is vastgesteld, maar niet als pendant daarvan een ambtshalve herziening van de waardebepaling indien de waarde te hoog is vastgesteld. Zijn er omstandigheden denkbaar waarin het goed zou zijn om ook in die mogelijkheid te voorzien? (Voorlopig Verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 5, p. 26)
4.6.
In de Memorie van Antwoord is hierop als volgt geantwoord:
Is artikel 30 (bedoeld zal zijn 29, tweede lid) geschreven om eigenaren die in een identieke situatie verkeren als een eigenaar die met succes een bezwaarprocedure heeft doorlopen alsnog gelijk te kunnen behandelen? Als dat niet zo is, waar slaat de bevoegdheid dan wel op, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Ambtshalve vermindering zal in beginsel uitsluitend worden toegepast als de rechtsmiddelen tegen een beschikking formeel zijn uitgeput, terwijl blijkt dat de waarde door een duidelijke fout toch te hoog is vastgesteld. Ook laat zich denken dat het instrument van de ambtshalve vermindering wordt toegepast met betrekking tot de beschikking van een andere belanghebbende bij dezelfde onroerende zaak, of ten aanzien van eigenaren en gebruikers in identieke situaties zoals in de vraag is bedoeld, indien aan een bezwaar wordt tegemoetgekomen. Voor het overige geldt de formele rechtskracht van een beschikking. Dit betekent dat de beschikking vast staat als de rechtsmiddelen zijn uitgeput. (Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 6, p. 25)
De mogelijkheid van ambtshalve herziening van de waarde indien deze te hoog is vastgesteld, is niet expliciet in de wet vastgelegd. Dat die mogelijkheid wel bestaat is af te leiden uit artikel 29, tweede lid. Deze bepaling geeft aan dat een dergelijke herziening kan plaatsvinden. Naast bij voorbeeld het geval waarin een nieuwe beschikking wordt afgegeven bij verandering van belanghebbende op de voet van artikel 28 en, indien die beschikking na bezwaar wordt herzien, die beschikking ook ten aanzien van de overige belanghebbenden wordt herzien, kan ook ambtshalve herziening plaatsvinden in gevallen waarin ten onrechte een kennelijk te hoge waarde is vastgesteld.
(Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 6, p. 46)
4.7.
De expliciete verwijzing naar artikel 65, lid 1 AWR in artikel 30 Wet WOZ is per 1 januari 1998 vervallen met de inwerkingtreding van de Wet van 18 december 1997, houdende wijzigingen van technische aard van enige belastingwetten c.a., Staatsblad 1997,735, p. 8. In de Memorie van Toelichting bij het betreffende wetsvoorstel is de wijziging van dit artikel niet expliciet aan de orde gekomen. Wel is over de in het wetsvoorstel opgenomen voorgestelde wijzigingen in algemene zin het volgende opgemerkt:
Dit wetsvoorstel bevat een aantal wijzigingen in belasting- en daarmee samenhangende wetten die niet beleidsmatig van aard zijn maar dienen tot herstel van in de afgelopen jaren gebleken onjuistheden. Deze aanpassingen zijn als normaal onderhoud van deze wetgeving of om andere redenen niettemin belangrijk. (…) Het betreft hier aanpassingen die vrijwel steeds te beperkt van aard zijn om in een afzonderlijk wetsvoorstel te worden opgenomen.
(Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, Vergaderjaar 1997-1998, 25692, nr.3, p. 1)
4.8.
Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 29 oktober 1998, houdende aanpassingen van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht), bevatte een voorgesteld artikel 30, lid 1 Wet WOZ waarin een verwijzing was opgenomen naar artikel 65, lid 1, eerste volzin AWR (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 175, nrs. 1-2). In de Memorie van Toelichting bij dat wetsvoorstel werd deze bepaling niet toegelicht.
4.9.
Blijkens het verslag van de bespreking van dit wetsvoorstel door de vaste commissie voor Justitie leefden bij de commissie twijfels over het nut van een verwijzing naar artikel 65, lid 1, eerste volzin AWR in artikel 30, lid 1 Wet WOZ. Te lezen is dienaangaande:
Kan de verwijzing naar artikel 65, eerste lid, eerste volzin, AWR, niet vervallen?
(Verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 175, nr. 4, p. 25)
Naar aanleiding van deze vraag wordt in de Memorie van Antwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 175, nr. 5, p. 38), zonder toelichting aangekondigd dat de verwijzing naar artikel 65, lid 1, eerste volzin AWR in artikel 30 Wet WOZ zal vervallen. In de Nota van Wijzing (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 175, nr. 6, p. 4) wordt een herziene versie van artikel 30, lid 1 Wet WOZ voorgesteld waarin de verwijzing naar artikel 65, eerste lid, eerste volzin AWR niet meer is opgenomen. Deze aanpassing wordt als volgt toegelicht:
B (Wet waardering onroerende zaken)
Dit betreft een technische verbetering.
(Nota van Wijziging, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 175, nr. 6)
4.10.
Naar het oordeel van het Hof volgt, anders dan wordt betoogd door belanghebbende, uit de onder 4.4 tot en met 4.9 geciteerde wetsgeschiedenis niet dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat de heffingsambtenaar niet bevoegd is een WOZ-beschikking ambtshalve te herzien door een WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. In de oorspronkelijke, tot 1 januari 1998 geldende, versie van artikel 30, lid 1 Wet WOZ was die bevoegdheid zelfs expliciet neergelegd in de tekst van de wet. Uit de onder 4.6 en 4.7 geciteerde wetsgeschiedenis – onderschreven en bevestigd door de onder 4.9 geciteerde parlementaire behandeling van wetsvoorstel 25 175 – blijkt dat de wetgever deze expliciete verwijzing uit wetstechnische overwegingen niet noodzakelijk achtte. Volgens de wetgever kan het bestaan van die bevoegdheid immers worden afgeleid uit artikel 29, lid 2, Wet WOZ. Door in artikel 30, lid 1 Wet WOZ niet langer te verwijzen naar artikel 65, lid 1, eerste volzin AWR werd door de wetgever geen inhoudelijke wijziging beoogd, in die zin dat de heffingsambtenaar niet langer bevoegd zou zijn een beschikking ambtshalve te herzien door de WOZ-waarde te verminderen, maar werd, in tegendeel, slechts een technische verbetering van de wettekst doorgevoerd. Uit de in 4.6 geciteerde wetsgeschiedenis leidt het Hof af dat de wetgever juist voor ogen heeft gestaan dat een ambtshalve vermindering kan plaatsvinden in alle gevallen waarin ten onrechte een kennelijk te hoge waarde is vastgesteld en niet slechts in een aantal nauwkeurig omschreven situaties.
4.11.
Het bepaalde in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit doet hieraan niet af. Dit artikel luidt als volgt:
Indien een op de voet van hoofdstuk IV van de wet vastgestelde waarde onherroepelijk is komen vast te staan doch binnen vijf jaren na het nemen van de beschikking terzake blijkt dat deze waarde tot een te hoog bedrag is vastgesteld, vermindert de in artikel 1, tweede lid, van de wet bedoelde gemeenteambtenaar, ingeval de waarde had behoren te zijn vastgesteld op een bedrag dat ten minste 20 percent, met een minimum van € 5000, lager is dan de te hoog vastgestelde waarde, zo spoedig mogelijk bij beschikking de te hoog vastgestelde waarde.
4.12.
Anders dan wordt betoogd door belanghebbende, rechtvaardigt deze bepaling niet de gevolgtrekking dat de beschikte waarde uitsluitend ambtshalve verlaagd kan worden indien aan de in het artikel genoemde voorwaarden is voldaan. Uit de woorden “Indien (…) [voorwaarden] vermindert (…) de (…) gemeenteambtenaar (..) bij de beschikking de te hoog vastgestelde waarde” volgt dat dit artikel de heffingsambtenaar voorschrijft de beschikte waarde ambtshalve te verlagen indien voldaan is aan de in het artikel gestelde voorwaarden. Het artikel ziet niet op, en verbindt ook geen gevolgen aan, situaties zoals die van belanghebbende waarin niet voldaan is aan de in het artikel gestelde voorwaarden. A fortiori kan naar het oordeel van het Hof uit het artikel niet worden afgeleid dat de heffingsambtenaar in het algemeen niet bevoegd is om een beschikking ambtshalve te verlagen. Het artikel geeft veeleer een nadere invulling aan de uitoefening van die bevoegdheid tot ambtshalve vermindering in gevallen waarin de WOZ-schikking onherroepelijk is komen vast te staan.”
5.10.
Het Hof sluit zich aan bij het hiervoor geciteerde oordeel van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en maakt dit oordeel en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen tot de zijne. De Heffingsambtenaar was derhalve bevoegd om de beschikte waarde van de woning ambtshalve te verminderen.
Vergoeding van proceskosten
5.11.
Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar het bezwaar gegrond had moeten verklaren en een vergoeding van de proceskosten had moeten toekennen, omdat de beschikte waarde is verlaagd.
5.12.
De Heffingsambtenaar stelt daartegenover dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten voor de bezwaarfase, nu het bezwaarschrift is ingediend nadat de WOZ-waarde van de woning ambtshalve was verlaagd. Voorts stelt hij dat de ambtshalve verlaagde waarde (€ 359.000) niet als gevolg van het door belanghebbende ingestelde bezwaar verder is verlaagd.
5.13.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), worden de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Gesteld noch gebleken is dat de vermindering van de waarde bij de verminderingsbeschikking is te wijten aan een door de Heffingsambtenaar gepleegde onrechtmatigheid. Voorts overweegt het Hof dat het door belanghebbende ingestelde bezwaar van rechtswege mede betrekking heeft op de verminderingsbeschikking (artikel 6:19, lid 2, Awb). Aangezien de bij die verminderingsbeschikking vastgestelde WOZ-waarde naar aanleiding van het bezwaar niet verder is verlaagd, heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten voor de bezwaarfase.
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 8 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.