Hof Den Haag, 31-12-2013, nr. BK-13/00127
ECLI:NL:GHDHA:2013:4910
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
31-12-2013
- Zaaknummer
BK-13/00127
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:4910, Uitspraak, Hof Den Haag, 31‑12‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3191, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2014/4.2
JG 2014/9 met annotatie van mr. J.D.C. de Jong
Uitspraak 31‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Vergoeding taxatiekosten.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00127
Uitspraak d.d. 31 december 2013
in het geding tussen:
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 november 2012, nummer AWB 12/7557, betreffende na te vermelden beschikking en aanslag.
Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) is de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als
[a-straat 1] te [Z] (hierna: de bovenwoning), vastgesteld op € 645.000 per 1 januari 2011 (hierna: de waardepeildatum). Deze beschikking geldt voor het kalenderjaar 2012. Met de waardebeschikking is in één geschrift verenigd en bekendgemaakt de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (hierna: de aanslag).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 8 mei 2012 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, de waarde van de bovenwoning nader vastgesteld op € 569.500 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Bij brief van 11 juni 2012 heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende ter zake van een door hem ingeschakelde taxateur een proceskostenvergoeding toegekend van € 189,75.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar beroep bij de rechtbank Haarlem ingesteld. De zaak is aldaar onder nummer 12/3348 WOZ V00 in behandeling genomen en er is een griffierecht geheven van € 42. De rechtbank heeft onder nummer AWB 12/7557 het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Amsterdam. Bij brief van 3 april 2003 heeft dat hof aan het Gerechtshof
’s-Gravenhage verzocht de behandeling van de onderhavige zaak over te nemen. Laatstgenoemd hof (hierna: het Hof) heeft het verzoek ingewilligd. In verband met het hoger beroep is door de griffier een griffierecht geheven van € 115. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 november 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de bovenwoning. De bovenwoning is verhuurd, verkeert in zeer eenvoudige staat en er is sprake van achterstallig onderhoud.
3.2. Op 11 maart 2005 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waardering van de bovenwoning voor het kalenderjaar 2005, met dezelfde motivering als die op grond waarvan zijn latere bezwaren tegen de waarderingen voor de kalenderjaren 2010 en 2011 geheel zijn toegewezen. Bij uitspraak van 6 januari 2006 zijn de aangevoerde bezwaren door de Heffingsambtenaar bij standaardformulier afgewezen.
3.3. Op 9 april 2006 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waardering van de bovenwoning voor het kalenderjaar 2006, met dezelfde motivering als die op grond waarvan zijn latere bezwaren tegen de waarderingen voor de kalenderjaren 2010 en 2011 geheel zijn toegewezen. Ook dit bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar, bij uitspraak van 28 februari 2006, bij standaardformulier afgewezen. Belanghebbende heeft tegen die afwijzing beroep ingesteld bij de Rechtbank, maar dat ingetrokken toen hem enerzijds duidelijk werd dat het beroep geen kans van slagen zou hebben zonder een door een makelaar uitgebracht taxatierapport terwijl anderzijds die taxatie hem aanzienlijk meer zou kosten dan de bij gegrondverklaring maximaal te behalen belastingvermindering en (forfaitaire) proceskostenvergoeding.
3.4. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn bezwaarschrift ter zake van de waardering van de bovenwoning voor het onderhavige jaar een taxatierapport overgelegd dat is opgemaakt door taxateur [A], werkzaam bij [B-makelaars]. In het rapport is vermeld dat de bovenwoning op 27 januari 2012 is getaxeerd. De kosten van het rapport bedroegen in totaal € 870,55, het taxatieloon bedroeg € 700 exclusief BTW. Nadat het taxatierapport aan de Heffingsambtenaar ter kennis is gebracht, is de aanvankelijk door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de bovenwoning verlaagd van € 645.000 naar € 569.500. Door de Heffingsambtenaar is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 189,75, bestaande uit € 175 voor het taxatieloon (forfaitair bepaald op 3,5 uur x € 50 inclusief BTW) en € 14,75 aan kadasterkosten.
3.5. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn bezwaren tegen de handelwijze van de Heffingsambtenaar gewezen op de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 24 januari 2013, nr. 12-1359, ECLI:NL:RBNHO:2013:BY9583, waarin is overwogen:
6.1 Ter zitting heeft eiser, onder verwijzing naar het rapport van de Gemeentelijke Ombudsman [van Amsterdam, Hof] van 27 maart 2012 getiteld: “Wat is het waard?”, [te vinden op de site: http://www.gemeentelijkeombudsman.nl/report/792/Wat-is-het-waard-afhandeling-WOZ-bezwaren-deugt-niet; Hof] gesteld dat verweerder in de bestreden uitspraak slechts heeft verwezen naar de bezwaarschriften van 11 mei 2011, 25 januari 2012 en de pleitaantekeningen van eiser voor de hoorzitting van 30 januari 2012 zonder daar inhoudelijk op in te gaan. Ook heeft verweerder ten onrechte geen acht geslagen op en rekening gehouden met hetgeen is vermeld in het aanvullende bezwaarschrift van 6 februari 2012. Voorts stelt eiser dat zinsneden in de bestreden uitspraak als: “Het door u in uw brief aangehaalde kan niet tot een andere conclusie leiden” en “Er zijn verder geen andere feiten of omstandigheden gebleken die aanleiding geven om de vastgestelde waarde te verlagen” geen recht doen aan wat eiser gemotiveerd naar voren heeft gebracht.
6.2 Verweerder heeft ter zitting erkend, dat in de bestreden uitspraak niet is ingegaan op alle door eiser gemotiveerd naar voren gebrachte bezwaren, bijvoorbeeld dat de woning van eiser een rijksmonument is en dat er sprake is van eeuwigdurende particuliere erfpacht. De bestreden uitspraak is inderdaad “knip- en plakwerk”, waarbij gebruik is gemaakt van in algemene termen gestelde “bouwstenen”.
6.3 Met eiser en verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de bestreden uitspraak op bezwaar niet, dan wel in slechts zeer algemene termen, is ingegaan op alle bezwaren die door eiser naar voren zijn gebracht. Voorts is niet duidelijk dat de bijlage bij het bestreden besluit gezien moet worden als de daarbij behorende motivering. Een verwijzing daarnaar in de bestreden uitspraak ontbreekt. Verweerder miskent daarmee dat bij een ontvankelijk bezwaar op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit moet plaatsvinden, zoals voorgeschreven in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb en eveneens de uit artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voortvloeiende motiveringsplicht. Het beroep zal dan ook om die reden gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Ten overvloede merkt de rechtbank op, dat het verweerschrift van 22 augustus 2012 slechts bestaat uit een bijlage, reactie van de taxateur, waarin staat vermeld, dat andere argumenten (juridisch/politiek/procestechnisch) buiten beschouwing worden gelaten. Verweerder is ook daarin niet ingegaan op de gemotiveerde ingebrachte beroepsgronden van eiser.
7.
Het is de rechtbank uit het besprokene ter zitting in de onderhavige zaak, maar ook uit andere zaken, bekend dat de werkwijze van verweerder bij het behandelen van bezwaren en beroepen in WOZ-zaken sterk gericht is op het met zo min mogelijk werkzaamheden en kosten voor verweerder afdoen van deze zaken. Dit streven kan en mag er echter niet toe leiden dat, zoals in dit geval en vele andere gevallen, verweerder de materiële- en formele (rechts-) belangen, van degene die bezwaar maakt, ondergeschikt maakt aan het aspect van interne kostenbeheersing door zich niet te houden aan wettelijke voorschriften en algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bijvoorbeeld door het niet of niet op een juiste en serieuze wijze horen en ook en met name door het niet ingaan op en gemotiveerd weerleggen van alle aangevoerde, door de bezwaarde relevant geachte, bezwaren. Verweerder miskent daarmee op ontoelaatbare wijze het belang van de wettelijk voorgeschreven rechtsbescherming van de bezwaarmaker door middel van een adequate en volledige heroverweging van een eerder genomen WOZ-beschikking en handelt daarmee tevens in strijd met de normen van behoorlijk en fatsoenlijk bestuurlijk handelen.
Deze werkwijze dwingt degene die bezwaar heeft tegen een WOZ-beschikking om in beroep te gaan bij de rechtbank om er achter te (kunnen) komen, op welke gronden een WOZ-waarde aan zijn onroerende zaak door verweerder is toegekend. Wie bezwaar maakt moet uiterlijk in de uitspraak op bezwaar het antwoord op (al) zijn bezwaren kunnen lezen, alsmede inzicht kunnen verkrijgen in de onderbouwing van de WOZ-waarde en niet pas na het instellen van beroep bij de rechtbank.
De rechtbank merkt nog op dat nu verweerder er kennelijk bewust voor kiest om uitspraken op bezwaar te doen die in strijd zijn met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb, de vraag kan worden gesteld of verweerder niet het verwijt treft dat hij een uitspraak op bezwaar doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, LJN: BA2802).
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In hoger beroep is tussen partijen uitsluitend in geschil of de Heffingsambtenaar de resterende door belanghebbende gemaakte taxatiekosten ad € 590,80 dient te vergoeden.
4.2. Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar zijn voor eerdere belastingjaren terecht, doch zonder taxatierapport, aangevoerde bezwaren niet serieus heeft genomen en deze ongezien en ongemotiveerd heeft afgewezen, zodat hem slechts de keus resteert tussen (i) berusten in een structurele jaarlijkse onrechtmatige OZB-overbelasting ad € 43 en (ii) zijn recht halen, tegen aanzienlijke taxatiekosten. Ter onderbouwing van zijn stelling “dat de gemeente maar wat doet”, verwijst belanghebbende naar voormelde uitspraak van rechtbank Noord-Holland en de in die uitspraak gebezigde motivering. Daaruit blijkt dat de gemeente Amsterdam niet alleen zijn terechte bezwaren tegen haar onjuiste WOZ-waarderingen stelselmatig ongezien en ongemotiveerd afwijst, waardoor de burger gedwongen wordt kosten te maken om in overeenstemming met de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur behandeld te worden. Dat is een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPF), die noopt tot volledige vergoeding van de alleszins redelijke taxatiekosten. Voorts wijst hij erop dat uit het door hem in het geding gebrachte taxatierapport van [B] en de door de Heffingsambtenaar toegewezen bezwaren over de jaren 2011 en 2012 blijkt dat de Heffingsambtenaar onvergelijkbare vergelijkingspanden gebruikt en gebruikte. De Heffingsambtenaar heeft de litigieuze bovenwoning gewaardeerd op € 603.500 per 1-1-2007, op € 698.000 per 1-1-2008 (+ 15,66%), op € 717.500 per 1-1-2009 (+ 2,8%), op € 633.000 per 1-1-2010 (- 11,78%) en op € 645.000 per 1-1-2011 (+ 1,9%), terwijl hij na taxatie door [B] van mening is dat deze grillige en niet door de marktomstandigheden te verklaren waarderingen hadden moeten zijn € 623.000 per 1-1-2009 (- € 94.500), € 569.500 per 1-1-2010 (- € 63.500) en eveneens € 569.500 per 1-1-2011 (- € 75.500). Belanghebbende concludeert dat de Heffingsambtenaar maar wat doet, hoewel hij weet dat zijn waardering ook bepalend is voor diverse andere belastingen. Daarbij valt op dat hij nooit in het voordeel van de burger maar wat doet.
4.3. De Heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift in eerste aanleg gesteld dat “zolang het Besluit proceskosten bestuursrecht (correct) wordt toegepast (…) de Dienst Belastingen in het onderhavige dossier geen bijzonderheden [heeft] in te brengen”. In hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar verwezen naar hetgeen voor de rechtbank is aangevoerd.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende komt tot de conclusie primair:
dat het niet-vergoeden van de werkelijke, aan de complexiteit evenredige, alleszins redelijke en door de houding van de gemeente opgeroepen taxatiekosten in strijd is met
(i) het eigendomsgrondrecht ex artikel 1 Eerste protocol EVRM, zoals uitgelegd in het Fierensmarge-arrest HR BNB 2010/335: de burger in wiens eigendomsrecht een heffende overheid een interference pleegt en die die interference rechtens wil aanvechten, wordt gedwongen twintig keer zo hoge kosten te maken als het fiscale belang. Het is in die situatie strijdig met het eigendomsgrondrecht hem die kosten niet te vergoeden als die interference in zijn eigendomsrecht manifest onrechtmatig blijkt te zijn, zoals in casu; alsmede
(ii) met ongeschreven algemene rechtsbeginselen zoals met name het willekeurverbod, het evenredigheidbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel, omdat daarmee toegang tot het materiële recht financieel onmogelijk wordt gemaakt: de niet-vergoede, noodzakelijke kosten bedragen 1583 percent van het (directe) fiscale belang. Dat is volstrekt onevenredig en een manifeste individual and excessive burden en het geeft de heffende overheid vrij spel in haar interferences in het eigendomsrecht, i.e. het maar wat doen in het nadeel van de belastingplichtige en het ongemotiveerd afwijzen van terechte bezwaren tegen onrechtmatige aanslagen; zulks is manifestly arbitrary and unreasonable;
subsidiair:
dat, gezien de gebleken omstandigheid dat de Heffingsambtenaar de terecht gebleken bezwaren van belanghebbende ongezien en ongemotiveerd afwijst als belanghebbende geen duur taxatierapport overlegt, de gemeente de werkelijke kosten behoort te vergoeden op grond van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het BPF, die tot afwijking van de forfaitaire regeling aanleiding geven;
meer subsidiair:
dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/04133, ECLI:NL:HR:2012:BX0919, BNB 2012,259, en gezien de gebleken omstandigheid dat de gemeente de terecht gebleken bezwaren van belanghebbende ongezien en ongemotiveerd afwijst als geen taxatierapport wordt overgelegd, de vergoeding op € 81,23 per uur exclusief BTW gesteld moet worden en dat, gezien de verrichte werkzaamheden, minstens vijf uren berekend moeten worden. Bovendien moet het dan resterende deel van de BTW door de Heffingsambtenaar vergoed worden.
Bij dit alles vordert belanghebbende vergoeding van wettelijke rente vanaf de datum van zijn verzoek om vergoeding (25 maart 2012) tot de datum van voldoening van dat bedrag.
5.2. De Heffingsambtenaar heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Oordeel van de rechtbank
6.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder heeft aangeduid:
“6. In geschil is of verweerder ten onrechte niet de werkelijke kosten van bet taxatierapport heeft vergoed, hetgeen eiser bepleit en verweerder betwist.
7.
Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat hoewel hij € 189,75 aan proceskosten heeft vergoed, dat berustte op een fout; er zijn namelijk geen kosten gemaakt aldus verweerder.
8.
Nu verweerder weerspreekt dat kosten zijn gemaakt, rust op eiser de bewijslast aannemelijk te maken dat er kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. Eiser heeft weliswaar het taxatierapport laten opmaken, maar uit het taxatierapport volgt niet dat de taxatie heeft plaatsgevonden om de WOZ-waarde voor het jaar 2012 vast te stellen. Zo wordt in het taxatierapport niet een waarde per waardepeildatum 1 januari 2011 bepaald die tot uitgangspunt dient voor bepaling van de WOZ-waarde 2012, maar is de taxateur zoals aangegeven op pagina 1 van het taxatierapport, uitgegaan van een tweetal andere waardepeildata te weten 23 januari 2012 en 23 juli 2010. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de taxatie zou hebben plaatsgevonden in verband met de bepaling van de WOZ-waarde voor het jaar 2012.
10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
11.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beoordeling van het hoger beroep
Ambtshalve beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroepschrift
7.1. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat belanghebbendes beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar ontvankelijk is. Het Hof neemt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande over, met dien verstande dat in rechtsoverweging 5 van de uitspraak van de rechtbank voor 11 mei 2012 dient te worden gelezen 11 juni 2012, en maakt deze tot de zijne.
Is sprake van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar?
7.2. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat hij het taxatierapport heeft laten opmaken ter ondersteuning van door hem gemaakt bezwaar tegen de jaar in jaar uit te hoog vastgestelde WOZ-waarde van de bovenwoning. De verwerping van belanghebbendes stelling dienaangaande door de rechtbank acht het hof onbegrijpelijk. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan die verwerping niet worden gegrond op het feit dat in het taxatierapport niet een waarde per waardepeildatum 1 januari 2011 is bepaald, noch dat de taxateur in het rapport is uitgegaan van waardebepalingen op de data van 23 januari 2012 en 23 juli 2010. Voorts is gesteld noch gebleken dat het in het taxatierapport gehanteerde waardebegrip afwijkt van het in het kader van de Wet WOZ gehanteerde waardebegrip. Gelet ook op het in het taxatierapport op bladzijde 8 gedefinieerde waardebegrip dient ervan te worden uitgegaan dat de in het taxatierapport vermelde waarden, de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning in vrije staat op de genoemde data betreft. Het rapport is opgemaakt naar waardepeildata 23 juli 2010 respectievelijk 23 januari 2012, derhalve enkele maanden voor respectievelijk na de onderhavige WOZ-waardepeildatum 1 januari 2011 en kan derhalve dienen ter onderbouwing van de waarde op die waardepeildatum. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar, noch de door hem ingeschakelde taxateur, [C], - die, nadat het taxatierapport de Heffingsambtenaar had bereikt, de bovenwoning inpandig heeft opgenomen - de bevindingen en waarderingen in het taxatierapport inhoudelijk bestreden.
7.3. Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in de bezwaarprocedure of in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, en het bezwaar geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, is niet van belang of het rapport daadwerkelijk een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de Heffingsambtenaar.
7.4. Uit het in 7.2 en 7.3 overwogene volgt dat belanghebbende de kosten van het taxatierapport in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
Is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets?
7.5. De door belanghebbende in bezwaar gemaakte kosten ter zake van het taxatierapport komen op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vergoeding in aanmerking wanneer voldaan is aan de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets: niet alleen het maken van de kosten als zodanig moet redelijk zijn, ook de kosten zelf moeten redelijk zijn. Een belastingplichtige die in een geval als hier aan de orde ter onderbouwing van zijn standpunt over de waarde van een onroerende zaak een taxatierapport aan de Heffingsambtenaar overlegt, zal in het algemeen aan de redelijkheidstoets voldoen (HR 13 juli 2012, nr. 11/04133, LJN: BX0919). In het onderhavige geval bevatten de gedingstukken geen aanwijzingen voor het tegendeel.
7.6. Blijkens de overgelegde factuur van 15 februari 2012 zijn de kosten van het taxatierapport aan belanghebbende in rekening gebracht. De Heffingsambtenaar heeft niet betwist dat aan het taxatierapport voor belanghebbende door hem te dragen kosten zijn verbonden. Evenmin heeft hij gesteld dat het door de makelaar ontvangen taxatieloon ad € 700 exclusief BTW geen redelijke vergoeding voor zijn werkzaamheden is. Ook het Hof acht het taxatieloon alleszins redelijk. Er heeft een inpandige opname plaatsgevonden, er zijn foto’s van de bovenwoning gemaakt, er is documentatie bestudeerd betreffende dakvernieuwing en - isolatie en buitenschilderwerk, er zijn gegevens bij het kadaster opgevraagd en er heeft milieu(technisch) onderzoek plaatsgevonden. Dat daarmede vijf uren, zoals op de factuur vermeld, zijn gemoeid, acht het Hof aannemelijk.
7.7. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het doen opmaken van het taxatierapport en het maken van kosten dienaangaande, alsmede de omvang daarvan, redelijk moet worden geacht.
7.8. Niet in geschil is dat de aanvankelijk vastgestelde waarde na daartegen gemaakt bezwaar is verminderd, zodat sprake is van een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
Doen zich bijzondere omstandigheden voor die leiden tot een integrale proceskostenvergoeding
7.9. Ter zake van de bepaling van de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft belanghebbende gesteld dat in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Bpb aanwezig zijn die nopen tot een integrale vergoeding van de kosten van de taxatie.
7.10. Uit de toelichting bij het Bpb kan worden afgeleid dat de besluitgever meende dat van bijzondere omstandigheden niet snel sprake is. Zo staat in de nota van toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, waarin het volgende is opgenomen als toelichting bij artikel 2, lid 3, van het Bpb, vermeld:
"In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding - overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd."
7.11. Belanghebbende heeft betoogd dat het hem in de kalenderjaren voorafgaand aan het onderhavige kalenderjaar niet is gelukt zonder taxatierapport de te hoge waardering van de bovenwoning verlaagd te krijgen en dat hem uiteindelijk geen andere weg restte dan het laten opmaken van een – in verhouding tot de belastingbesparing – kostbaar taxatierapport. De door de onwillige houding van de gemeente opgeroepen kosten bedragen een veelvoud van de structurele jaarlijkse onrechtmatige OZB-heffing ad € 43. Belanghebbende heeft onder meer - onweersproken door de Heffingsambtenaar - aangevoerd (i) dat hij in bezwaarschriften over eerdere jaren heeft betoogd dat de waarde van de bovenwoning te hoog was vastgesteld vanwege het feit dat het een zeer eenvoudige woning is en vanwege het achterstallige onderhoud en (ii) dat de Heffingsambtenaar nimmer inhoudelijk op belanghebbendes argumenten is ingegaan, wat onder meer blijkt uit het feit dat de uitspraken op vorenbedoelde bezwaren louter zijn gedaan door middel van gebruikmaking van standaardtekstblokken.
7.12. Die stellingen vinden steun in hetgeen in het rapport van de Gemeentelijke Ombudsman van Amsterdam is vermeld op pagina 16/27, onderdeel 4.6:
“Uit het dossieronderzoek blijkt dat veelal niet concreet wordt ingegaan op de bezwaren die door de burgers en ondernemers naar voren worden gebracht. Ook wordt veel gebruik gemaakt van algemene tekstblokken. De beslissing op bezwaar is in het merendeel van de gevallen slecht leesbaar. Dit wordt onder meer veroorzaakt doordat niet ‘aangesloten’ wordt bij de bezwaargronden.
(…)
Ook de rechterlijke macht heeft zich uitgelaten over de kwaliteit van de motivering bij de beslissingen op bezwaar. In een beroepsdossier overweegt een rechter het volgende:
‘dat de bestreden uitspraak op bezwaar slechts een aantal in zeer algemene bewoordingen gestelde tekstbouwstenen bevat, waarin in het geheel niet wordt ingegaan op de bezwaren die door eiser naar voren zijn gebracht.
Verweerder miskent daarmee het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de uit artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voortvloeiende motiveringsplicht. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Deze veelvuldig voorkomende werkwijze van verweerder wekt de schijn, dat er in het geheel geen heroverweging van het primaire besluit heeft plaats gevonden en dwingt de justitiabele in beroep te gaan bij de rechtbank om er achter te komen, welke WOZ-waarde op welke gronden aan zijn onroerende zaak door verweerder wordt toegekend.’”
7.13. Gesteld noch gebleken is dat de Heffingsambtenaar in het kader van de over die eerdere jaren ingediende bezwaarschriften reden heeft gezien een eigen taxateur onderzoek te laten doen naar de juistheid van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat de waarde van de bovenwoning door de Heffingsambtenaar te hoog is vastgesteld. Kennelijk heeft de Heffingsambtenaar pas nadat belanghebbende het op zijn verzoek opgestelde taxatierapport aan hem heeft doen toekomen, aanleiding gezien een eigen taxateur onderzoek te laten doen en de waardebepaling van de woning opnieuw te bezien.
7.14. De conclusie van Gemeentelijke Ombudsman van Amsterdam, vermeld op pagina 4/27, onderdeel 3, luidt:
“Uit het onderzoek wordt duidelijk dat de bezwaarafhandeling ernstige gebreken vertoont op onder meer het gebied van de cijfers, de afhandelingstermijnen, de motivering en de terugkoppeling. De ombudsman wil volstaan met de algemene aanbeveling ten aanzien van de bezwaarafhandeling: Doe het goed !”
7.15. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de Heffingsambtenaar het verwijt kan worden gemaakt dat hij de in eerdere jaren geuite bezwaren van belanghebbende betreffende de waarde van de bovenwoning niet serieus heeft genomen, zodat belanghebbende - gelet op deze onwillige houding van de Heffingsambtenaar - terecht geen andere mogelijkheid zag zijn stellingen dienaangaande serieus te laten nemen dan door het laten opmaken van het onderhavige taxatierapport. Onder deze bijzondere omstandigheden dienen de integrale kosten van dat taxatierapport, inclusief de door belanghebbende gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van zijn verzoek om vergoeding (25 maart 2012) tot de datum van voldoening van dat bedrag, voor rekening van de Heffingsambtenaar te komen.
7.16. Ten overvloede merkt het Hof het volgende op. Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken schrijft de Heffingsambtenaar dwingend voor de waarde van een onroerende zaak te verminderen indien blijkt dat de waarde daarvan tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Anders dan de Heffingsambtenaar betoogt staat geen rechtsregel eraan in de weg om in andere situaties dan in artikel 2 van vermeld besluit genoemd, over te gaan tot ambtshalve vermindering van de waarde van een onroerende zaak. De opvatting van de Heffingsambtenaar dat hij door de werking van het besluit “is ontslagen van de bevoegdheid om dat te doen” (zie het mailbericht van 16 mei 2012 aan belanghebbende), waarmee hij kennelijk bedoelt dat hij van opvatting is dat hij niet langer de bevoegdheid heeft om tot ambtshalve vermindering over te gaan in situaties als die van belanghebbende, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De noodzaak tot een ambtshalve vermindering klemt in het onderhavige geval te meer aangezien de Heffingsambtenaar heeft erkend dat de door hem vastgestelde waarde te hoog is.
7.17. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. Aangezien belanghebbende bij gegrondbevinding van zijn primaire beroepsgrond niet in een betere positie komt te verkeren, behoeven de overige gronden geen bespreking. Beslist dient te worden als hierna vermeld.
Proceskosten en griffierecht
8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte taxatiekosten ad € 870,55, waarvan reeds een deel is voldaan, zodat de Heffingsambtenaar nog het niet vergoede deel van de taxatiekosten zijnde € 590,80 aan belanghebbende dient te vergoeden. Andere op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling door de rechtbank gestorte griffierecht van € 42, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 115 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover deze de proceskostenvergoeding betreft,
- veroordeelt de Heffingsambtenaar de resterende door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 590,80, alsmede de door hem gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van zijn verzoek om vergoeding (25 maart 2012) tot de datum van voldoening van dat bedrag aan hem te voldoen;
– gelast dat de gemeente Amsterdam aan belanghebbende de betaalde griffierechten vergoedt, te weten € 157.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 31 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.