Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-02-2022, nr. 20/01130
ECLI:NL:GHARL:2022:1284
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-02-2022
- Zaaknummer
20/01130
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:1284, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑02‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1056
- Vindplaatsen
Belastingblad 2022/141 met annotatie van J.C. Scherff
NTFR 2022/1316 met annotatie van mr. P.L. Cheung
Uitspraak 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Proceskostenvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 20/01130
uitspraakdatum: 22 februari 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen (hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 november 2020, nummer AWB 20/324, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 23 februari 2019 bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 16 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 372.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Bij ambtshalve genomen beschikkingen van 1 maart 2019 heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde verminderd tot € 339.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Op 4 maart 2019 heeft de heffingsambtenaar een bezwaarschrift van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB van 23 februari 2019.
1.4.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren gegrond verklaard en de WOZ-waarde en de aanslag OZB overeenkomstig de ambtshalve genomen beschikkingen van 1 maart 2019 verminderd. Het verzoek om een bezwaarkostenvergoeding is afgewezen.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd voor zover daarbij geen proceskostenvergoeding is toegekend, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.828,52 en gelast dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 48 vergoedt.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op woensdag 19 januari 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord A. Oosters als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door mr. [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [adres1] 16 te [woonplaats] (hierna: de woning).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij WOZ-beschikking van 23 februari 2019 de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 372.000. Tegelijk hiermee is de aanslag OZB voor het jaar 2019 vastgesteld.
2.3.
Op 25 februari 2019 heeft belanghebbende in een telefonisch onderhoud met de heffingsambtenaar zijn bezwaren hiertegen kenbaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft de heffingsambtenaar bij ambtshalve genomen beschikkingen van 1 maart 2019 de WOZ-waarde van de woning verminderd tot € 339.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd (hierna: de verminderingsbeschikkingen).
2.4.
Op 4 maart 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB. Verzocht wordt om een vergoeding van de gemaakte proceskosten.
2.5.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 december 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard. De WOZ-waarde en de aanslag OZB zijn overeenkomstig de verminderingsbeschikkingen verminderd. Het verzoek om een kostenvergoeding is afgewezen omdat het bezwaarschrift na de verminderingsbeschikkingen is ingediend en de waarde niet verlaagd is naar aanleiding van het bezwaar.
2.6.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard. Redengevend daarvoor is dat de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde op een lager bedrag heeft vastgesteld. Gelet hierop is het bezwaar gegrond en heeft de heffingsambtenaar ten onrechte het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, aldus de Rechtbank.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1.
In geschil is of de Rechtbank de heffingsambtenaar terecht en tot een juist bedrag heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep.
3.2.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe aan dat geen recht bestaat op een vergoeding van proceskosten omdat de WOZ-waarde niet naar aanleiding van het namens belanghebbende gemaakte bezwaar is verlaagd. Volgens de heffingsambtenaar zijn de kosten voor professionele rechtsbijstand en een deskundige (taxateur) niet in redelijkheid gemaakt - in ieder geval niet voor zover het proceshandelingen betreft van ver na de verminderingsbeschikkingen - en, voor het geval het Hof van oordeel mocht zijn dat recht bestaat op vergoeding van proceskosten betreffende het bezwaar, dat bij de vaststelling van de vergoeding uitgegaan moet worden van wegingsfactor 0,25 (zeer licht).
3.3.
Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan en voert daartoe aan dat op grond van de Wet WOZ de heffingsambtenaar niet bevoegd is om een beschikte waarde ambtshalve te verminderen. Het bezwaar van 4 maart 2019 is bijgevolg gericht tegen de bij de WOZ-beschikking vastgestelde waarde van € 372.000 en om die reden gegrond, zodat de Rechtbank terecht een proceskostenvergoeding heeft toegekend.
3.4.
Tussen partijen is de WOZ-waarde van € 339.000 niet langer in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1.
De heffingsambtenaar wijst belastingplichtigen bij het geven van beschikkingen ingevolge de Wet WOZ op de mogelijkheid om aan- en/of opmerkingen met betrekking tot de WOZ-beschikking en de daarbij vastgestelde WOZ-waarde telefonisch kenbaar te maken, alvorens formeel bezwaar te maken. Dit om eventuele onjuistheden en misslagen langs informele weg te herstellen. In de kern staat deze handelwijze ter discussie.
Bevoegdheid ambtshalve vermindering WOZ-waarde
4.2.
Partijen houdt in het bijzonder verdeeld het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar bevoegd is de bij de WOZ-beschikking vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe aan dat artikel 30, lid 1 Wet WOZ niet verwijst naar artikel 65, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op grond waarvan een onjuiste belastingaanslag of beschikking ambtshalve kan worden verminderd. De bevoegdheid tot ambtshalve vermindering bestaat alleen indien - anders dan in gevallen als het onderhavige - voldaan is aan de voorwaarden gesteld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet Waardering onroerende zaken (hierna: het Uitvoeringsbesluit), aldus belanghebbende.
4.3.
Artikel 30, lid 1 Wet WOZ luidt, voor zover van belang, als volgt:
Met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV zijn de artikelen 1, derde lid, 5, eerste lid, tweede volzin, 22j tot en met 30, 47, 49 tot en met 51, 52a, 53a, 54 en 56 tot en met 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. (…)
4.4.
Artikel 30, lid 1 Wet WOZ is in de wet opgenomen naar aanleiding van wetsvoorstel 22885. In dat wetsvoorstel verwees het voorgestelde artikel 30, lid 1 Wet WOZ expliciet naar artikel 65, lid 1, eerste volzin AWR (Voorstel van Wet, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nrs. 1-2, p. 9). In de Memorie van Toelichting werd deze bepaling als volgt toegelicht:
Geen bezwaar en beroep is mogelijk in de gevallen waarin de belanghebbenden de geldende termijnen voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift hebben laten verlopen, doch het college van burgemeester en wethouders niettemin tot de conclusie komt dat de vastgestelde waarde te hoog is en de billijkheid vereist dat de beschikking ambtshalve wordt herzien ten gunste van de belanghebbende(n). Deze bevoegdheid van het college, blijkend uit artikel 30 in verband met artikel 65 AWR, komt niettemin de rechtspositie van de belanghebbenden ten goede.
(Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 23)
Voor zover voor de uitvoering van deze wet van belang, worden dezelfde rechtsbescherming en bevoegdheden en verplichtingen in het leven geroepen als reeds gelden voor de heffing van de gemeentelijke en waterschapsbelastingen. Dit houdt in dat de desbetreffende onderdelen van de AWR en de WARB van overeenkomstige toepassing zijn, dan wel bij algemene maatregel van bestuur van toepassing kunnen worden verklaard.
(Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 52)
Specifiek over de verwijzing naar artikel 65, lid 1 AWR is in de Memorie van Toelichting het volgende opgemerkt:
Artikel 65, eerste lid, AWR machtigt, voor de toepassing van deze wet, het college van burgemeester en wethouders tot het ambtshalve herzien ten gunste van de belanghebbende. Hiervan zal soms gebruik worden gemaakt in gevallen waarin de waarde te hoog is vastgesteld doch de belanghebbende verzuimd heeft tijdig in bezwaar te komen. Hoewel in beginsel niet behoort te worden teruggekomen op onherroepelijk vaststaande beschikkingen, kan het onverkort toepassen van de eenmaal (te hoog) vastgestelde waarde onder omstandigheden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Met name een zwaarwegende inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling, dat juist in de opzet van dit wetsvoorstel zo'n grote rol speelt, kan leiden tot het oordeel dat er een uitzondering behoort te worden gemaakt ten gunste van de belanghebbende.
(Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 55)
De toelichting op artikel 29 Wet WOZ vermeldt verder het volgende:
De door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde beschikking kan tengevolge van een ingesteld bezwaar en beroep vernietigd dan wel verminderd worden. Vermindering van de vastgestelde waarde kan ook ambtshalve plaatsvinden. Artikel 29 voorziet erin, dat de afnemers alsmede de overige belanghebbenden daarvan op de hoogte worden gesteld, opdat zij daarmee, bij het opleggen van aanslagen dan wel het doen van aangifte rekening kunnen houden. (…)
(Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 52)
4.5.
Leden van de vaste commissies voor Financiën en voor Binnenlandse Zaken hebben naar aanleiding van het voorgaande de volgende vraag gesteld:
De hier aan het woord zijnde leden wilden weten of met de bevoegdheid van een college van burgemeester en wethouders om, zonder dat er sprake is van een bezwaarprocedure, op grond van artikel 30 de waarde ambtshalve lager vast te stellen dan eerder beschikt is, met name gedoeld wordt op situaties waarbij eigenaren die in een identieke situatie verkeren als een eigenaar die met succes een bezwaarprocedure heeft doorlopen, alsnog gelijk worden behandeld als de succesvolle eigenaar. Zo dit niet het geval is, hoe wordt dan met zulke situaties omgegaan. Immers, het ontbreken van zo'n gelijke aanpak kan een sterke stimulans geven aan de kwantiteit van bezwaarschriften, en waar slaat de bevoegdheid dan wel op?
(Voorlopig Verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 5, p. 13-14)
Over de mogelijkheid van ambtshalve vermindering van de WOZ-waarde wanneer die te hoog is vastgesteld is de volgende vraag gesteld:
Het lid van de RPF constateerde dat artikel 27 wel de mogelijkheid biedt tot een hernieuwde waardebepaling wanneer blijkt dat de waarde te laag is vastgesteld, maar niet als pendant daarvan een ambtshalve herziening van de waardebepaling indien de waarde te hoog is vastgesteld. Zijn er omstandigheden denkbaar waarin het goed zou zijn om ook in die mogelijkheid te voorzien? (Voorlopig Verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 5, p. 26)
4.6.
In de Memorie van Antwoord is hierop als volgt geantwoord:
Is artikel 30 (bedoeld zal zijn 29, tweede lid) geschreven om eigenaren die in een identieke situatie verkeren als een eigenaar die met succes een bezwaarprocedure heeft doorlopen alsnog gelijk te kunnen behandelen? Als dat niet zo is, waar slaat de bevoegdheid dan wel op, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Ambtshalve vermindering zal in beginsel uitsluitend worden toegepast als de rechtsmiddelen tegen een beschikking formeel zijn uitgeput, terwijl blijkt dat de waarde door een duidelijke fout toch te hoog is vastgesteld. Ook laat zich denken dat het instrument van de ambtshalve vermindering wordt toegepast met betrekking tot de beschikking van een andere belanghebbende bij dezelfde onroerende zaak, of ten aanzien van eigenaren en gebruikers in identieke situaties zoals in de vraag is bedoeld, indien aan een bezwaar wordt tegemoetgekomen. Voor het overige geldt de formele rechtskracht van een beschikking. Dit betekent dat de beschikking vast staat als de rechtsmiddelen zijn uitgeput. (Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 6, p. 25)
De mogelijkheid van ambtshalve herziening van de waarde indien deze te hoog is vastgesteld, is niet expliciet in de wet vastgelegd. Dat die mogelijkheid wel bestaat is af te leiden uit artikel 29, tweede lid. Deze bepaling geeft aan dat een dergelijke herziening kan plaatsvinden. Naast bij voorbeeld het geval waarin een nieuwe beschikking wordt afgegeven bij verandering van belanghebbende op de voet van artikel 28 en, indien die beschikking na bezwaar wordt herzien, die beschikking ook ten aanzien van de overige belanghebbenden wordt herzien, kan ook ambtshalve herziening plaatsvinden in gevallen waarin ten onrechte een kennelijk te hoge waarde is vastgesteld.
(Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 6, p. 46)
4.7.
De expliciete verwijzing naar artikel 65, lid 1 AWR in artikel 30 Wet WOZ is per 1 januari 1998 vervallen met de inwerkingtreding van de Wet van 18 december 1997, houdende wijzigingen van technische aard van enige belastingwetten c.a., Staatsblad 1997,735, p. 8. In de Memorie van Toelichting bij het betreffende wetsvoorstel is de wijziging van dit artikel niet expliciet aan de orde gekomen. Wel is over de in het wetsvoorstel opgenomen voorgestelde wijzigingen in algemene zin het volgende opgemerkt:
Dit wetsvoorstel bevat een aantal wijzigingen in belasting- en daarmee samenhangende wetten die niet beleidsmatig van aard zijn maar dienen tot herstel van in de afgelopen jaren gebleken onjuistheden. Deze aanpassingen zijn als normaal onderhoud van deze wetgeving of om andere redenen niettemin belangrijk. (…) Het betreft hier aanpassingen die vrijwel steeds te beperkt van aard zijn om in een afzonderlijk wetsvoorstel te worden opgenomen.
(Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, Vergaderjaar 1997-1998, 25692, nr.3, p. 1)
4.8.
Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 29 oktober 1998, houdende aanpassingen van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht), bevatte een voorgesteld artikel 30, lid 1 Wet WOZ waarin een verwijzing was opgenomen naar artikel 65, lid 1, eerste volzin AWR (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 175, nrs. 1-2). In de Memorie van Toelichting bij dat wetsvoorstel werd deze bepaling niet toegelicht.
4.9.
Blijkens het verslag van de bespreking van dit wetsvoorstel door de vaste commissie voor Justitie leefden bij de commissie twijfels over het nut van een verwijzing naar artikel 65, lid 1, eerste volzin AWR in artikel 30, lid 1 Wet WOZ. Te lezen is dienaangaande:
Kan de verwijzing naar artikel 65, eerste lid, eerste volzin, AWR, niet vervallen?
(Verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 175, nr. 4, p. 25)
Naar aanleiding van deze vraag wordt in de Memorie van Antwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 175, nr. 5, p. 38), zonder toelichting aangekondigd dat de verwijzing naar artikel 65, lid 1, eerste volzin AWR in artikel 30 Wet WOZ zal vervallen. In de Nota van Wijzing (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 175, nr. 6, p. 4) wordt een herziene versie van artikel 30, lid 1 Wet WOZ voorgesteld waarin de verwijzing naar artikel 65, eerste lid, eerste volzin AWR niet meer is opgenomen. Deze aanpassing wordt als volgt toegelicht:
B (Wet waardering onroerende zaken)
Dit betreft een technische verbetering.
(Nota van Wijziging, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 175, nr. 6)
4.10.
Naar het oordeel van het Hof volgt, anders dan wordt betoogd door belanghebbende, uit de onder 4.4 tot en met 4.9 geciteerde wetsgeschiedenis niet dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat de heffingsambtenaar niet bevoegd is een WOZ-beschikking ambtshalve te herzien door een WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. In de oorspronkelijke, tot 1 januari 1998 geldende, versie van artikel 30, lid 1 Wet WOZ was die bevoegdheid zelfs expliciet neergelegd in de tekst van de wet. Uit de onder 4.6 en 4.7 geciteerde wetsgeschiedenis – onderschreven en bevestigd door de onder 4.9 geciteerde parlementaire behandeling van wetsvoorstel 25 175 – blijkt dat de wetgever deze expliciete verwijzing uit wetstechnische overwegingen niet noodzakelijk achtte. Volgens de wetgever kan het bestaan van die bevoegdheid immers worden afgeleid uit artikel 29, lid 2, Wet WOZ. Door in artikel 30, lid 1 Wet WOZ niet langer te verwijzen naar artikel 65, lid 1, eerste volzin AWR werd door de wetgever geen inhoudelijke wijziging beoogd, in die zin dat de heffingsambtenaar niet langer bevoegd zou zijn een beschikking ambtshalve te herzien door de WOZ-waarde te verminderen, maar werd, in tegendeel, slechts een technische verbetering van de wettekst doorgevoerd. Uit de in 4.6 geciteerde wetsgeschiedenis leidt het Hof af dat de wetgever juist voor ogen heeft gestaan dat een ambtshalve vermindering kan plaatsvinden in alle gevallen waarin ten onrechte een kennelijk te hoge waarde is vastgesteld en niet slechts in een aantal nauwkeurig omschreven situaties.
4.11.
Het bepaalde in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit doet hieraan niet af. Dit artikel luidt als volgt:
Indien een op de voet van hoofdstuk IV van de wet vastgestelde waarde onherroepelijk is komen vast te staan doch binnen vijf jaren na het nemen van de beschikking terzake blijkt dat deze waarde tot een te hoog bedrag is vastgesteld, vermindert de in artikel 1, tweede lid, van de wet bedoelde gemeenteambtenaar, ingeval de waarde had behoren te zijn vastgesteld op een bedrag dat ten minste 20 percent, met een minimum van € 5000, lager is dan de te hoog vastgestelde waarde, zo spoedig mogelijk bij beschikking de te hoog vastgestelde waarde.
4.12.
Anders dan wordt betoogd door belanghebbende, rechtvaardigt deze bepaling niet de gevolgtrekking dat de beschikte waarde uitsluitend ambtshalve verlaagd kan worden indien aan de in het artikel genoemde voorwaarden is voldaan. Uit de woorden “Indien (…) [voorwaarden] vermindert (…) de (…) gemeenteambtenaar (..) bij de beschikking de te hoog vastgestelde waarde” volgt dat dit artikel de heffingsambtenaar voorschrijft de beschikte waarde ambtshalve te verlagen indien voldaan is aan de in het artikel gestelde voorwaarden. Het artikel ziet niet op, en verbindt ook geen gevolgen aan, situaties zoals die van belanghebbende waarin niet voldaan is aan de in het artikel gestelde voorwaarden. A fortiori kan naar het oordeel van het Hof uit het artikel niet worden afgeleid dat de heffingsambtenaar in het algemeen niet bevoegd is om een beschikking ambtshalve te verlagen. Het artikel geeft veeleer een nadere invulling aan de uitoefening van die bevoegdheid tot ambtshalve vermindering in gevallen waarin de WOZ-schikking onherroepelijk is komen vast te staan.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.13.
Naar het oordeel van het Hof is de handelwijze van de heffingsambtenaar om de beschikte waarde hangende de bezwaartermijn ambtshalve te verlagen, anders dan gesteld door belanghebbende, niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat telefonisch toegezegde verminderingen zo snel mogelijk worden gevolgd door een formeel besluit tot ambtshalve verlaging (zoals de onderhavige verminderingsbeschikking) en dat belanghebbende wordt verzocht een pro-formabezwaar in te dienen mocht de mogelijkheid bestaan dat het besluit tot ambtshalve vermindering eerst na afloop van de bezwaartermijn kan worden genomen. Naar het oordeel van het Hof kan niet gesproken worden van het de facto verkorten van de bezwaartermijn of het beknotten van de mogelijkheden van belanghebbende om in bezwaar te komen tegen de WOZ-beschikking of om de WOZ-waarde te laten toetsen door een professionele rechtsbijstandsverlener. Aldus wordt eveneens voorkomen dat de heffingsambtenaar lichtzinnig te werk gaat bij het geven van de WOZ-beschikking of het naar aanleiding van telefonisch contact met belanghebbende verlagen van de WOZ-waarde. Bovendien strekt het zorgvuldigheidsbeginsel niet zo ver dat het, zoals wordt betoogd door belanghebbende, de heffingsambtenaar voorschrijft belanghebbenden aan wie telefonisch een ambtshalve vermindering wordt toegezegd te wijzen op de mogelijkheid om de (herziene) waarde te laten beoordelen door een professionele rechtsbijstandsverlener. Het zou eerder onzorgvuldig zijn wanneer de heffingsambtenaar geen gevolg zou geven aan een (telefonisch) verzoek tot ambtshalve vermindering van een - ook in zijn optiek - onjuiste waarde, met het argument dat de formele pad van het maken van bezwaar moet worden bewandeld.
Wijzigt een verminderingsbeschikking de WOZ-beschikking?
4.14.
De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten voor de bezwaarfase omdat het bezwaar eerst door de gemachtigde van belanghebbende is ingediend nadat de bij de WOZ-beschikking vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve was verlaagd. Het bezwaar is onder die omstandigheden gericht tegen de ambtshalve (tot € 339.000) verlaagde waarde die niet (verder) verlaagd is naar aanleiding van het bezwaar. Voor zover het Hof van oordeel mocht zijn dat het bezwaar wel gericht is tegen de WOZ-beschikking en de daarbij (op € 372.000) vastgestelde waarde bestaat evenmin recht op een proceskostenvergoeding omdat de kosten van professionele rechtsbijstand niet in redelijkheid zijn gemaakt daar op het tijdstip van het indienen van het bezwaar al een vermindering van de WOZ-beschikking was toegezegd door de heffingsambtenaar. Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor handelingen die zijn verricht ver na de ambtshalve vermindering van de WOZ-waarde bestaat daarom geen aanleiding. Mocht het Hof van oordeel zijn dat ook in die omstandigheden recht bestaat op een proceskostenvergoeding dan volstaat een wegingsfactor van 0,25, aldus de heffingsambtenaar.
4.15.
Belanghebbende stelt dat een verminderingsbeschikking de WOZ-beschikking niet aantast en dat recht bestaat op een vergoeding van proceskosten omdat de beschikte waarde uiteindelijk is verlaagd. Van niet in redelijkheid gemaakte kosten kan geen sprake zijn omdat het zorgvuldigheidsbeginsel eist dat ook een (toegezegde) ambtshalve vermindering getoetst moet kunnen worden door een professionele rechtsbijstandverlener, aldus belanghebbende.
4.16.
Het Hof overweegt als volgt. De kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (art. 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb).
4.17.
Naar het oordeel van het Hof strekt een verminderingsbeschikking tot wijziging van de vastgestelde waarde en daarmee tot wijziging van de WOZ-beschikking zelf. In het geval bezwaar wordt gemaakt tegen de vastgestelde waarde nadat deze waarde bij ambtshalve besluit is verminderd, dan is de WOZ-beschikking na de ambtshalve vermindering van de daarbij vastgestelde waarde het bestreden besluit als bedoeld in artikel 7:15 Awb. Omdat dit aldus gewijzigde besluit naar aanleiding van het door de gemachtigde van belanghebbende ingediende bezwaar niet is herroepen, bestaat geen recht op een bezwaarkostenvergoeding.
Proceskostenvergoeding bezwaar en beroep
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar ongegrond is en dat de heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte gegrond heeft verklaard. Voor een bezwaarkostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Die kosten heeft de Rechtbank ten onrechte in de proceskostenveroordeling begrepen. Voor een vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten bestaat wel aanleiding, aangezien de uitspraken op bezwaar vanwege een procedurele reden - gegrond in plaats van ongegrond bezwaar - niet in stand kan blijven en belanghebbendes beroep bij de Rechtbank om die reden gegrond is. Omdat het beroep slaagt op een grond die in zoverre losstaat van het geschilpunt omtrent de WOZ-waarde waarover de deskundige (taxateur) heeft gerapporteerd, is er geen grond voor vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van die deskundige (vgl. artikel 2, lid 2, Bpb en de richtsnoer proceskostenvergoeding, onderdeel 2, ECLI:NL:GHARL:2021:10307). Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en de proceskosten in onderdeel 5 van deze uitspraak opnieuw vaststellen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nog los van de gegrondverklaring van het beroep heeft de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof bevestigd, dat er aanleiding bestaat om aan belanghebbende het in eerste aanleg betaalde griffierecht te vergoeden. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank in zoverre in stand laten.
Aangezien het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is, ziet het Hof geen aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt - met inachtneming van hetgeen hiervoor in 4.18 is overwogen - de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 270,50 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 0,25 (gewicht) € 541). Voor wat betreft de wegingsfactor gewicht heeft het Hof in aanmerking genomen dat het beroep slechts slaagt vanwege een procedurele reden die geen gevolgen heeft voor de WOZ-waarde (die blijft € 339.000).
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar,
– verklaart de bezwaren ongegrond,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 270,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.