ABRvS, 10-02-2010, nr. 200905562/1/H1
ECLI:NL:RVS:2010:BL3338
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-02-2010
- Zaaknummer
200905562/1/H1
- LJN
BL3338
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BL3338, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑02‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2010, 121 met annotatie van Redactie
Module Ruimtelijke ordening 2010/3673 met annotatie van F. Arents
JOM 2010/644
Uitspraak 10‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Culemborg (hierna: het college) het verzoek van [appellante] om vrijstelling te verlenen voor het vestigen en exploiteren van een speelautomatenhal op het perceel [locatie] te Culemborg geweigerd.
200905562/1/H1.
Datum uitspraak: 10 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 juni 2009 in zaak nr. 08/5741 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Culemborg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Culemborg (hierna: het college) het verzoek van [appellante] om vrijstelling te verlenen voor het vestigen en exploiteren van een speelautomatenhal op het perceel [locatie] te Culemborg geweigerd.
Bij besluit van 7 november 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2010.
Partijen zijn -met bericht- niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 25 juni 2008 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. [appellante] heeft als verschoningsgrond aangevoerd dat zij dit besluit niet heeft ontvangen.
2.2. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb, voor zover van belang, blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2008, in zaak nr.200801370/1) dient, ingeval van niet-aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde besluiten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het desbetreffende stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om, indien daartoe aanleiding bestaat, de ontvangst ervan op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst als dat gebeurt, is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan door de geadresseerde aannemelijk te maken.
2.4. [appellante] betoogt dat het toetsingskader waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd in strijd is met artikel 3:37, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en het beginsel van "equality of arms", nu zij hiermee ten opzichte van het college in een ongelijkwaardige positie komt.
Zij voert daartoe aan dat de verplichting om de ontvangst van een besluit op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen een onmogelijke bewijsopdracht met zich brengt, omdat zij niet kan aantonen dat het besluit van 25 juni 2008 aan TNT Post is aangeboden danwel dat er iets mis is gegaan bij de verwerking en bezorging door TNT Post.
2.4.1. Op de bekendmaking van besluiten is artikel 3:41 van de Awb en niet artikel 3:37, derde lid, van het BW van toepassing. [appellante] beroept zich daarom tevergeefs op de laatstgenoemde bepaling. Voorts brengt het toetsingskader waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd en zoals hiervoor onder 2.2. is weergegeven niet met zich dat [appellante] in een ongelijkwaardige positie wordt gebracht, nu eerst bij het college de opdracht ligt om aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de verzending van het besluit van 25 juni 2008 aannemelijk heeft gemaakt danwel dat de rechtbank heeft miskend dat zij de ontvangst ervan op een niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. Dat het besluit is voorzien van een verzendstempel met paraaf en de gemeente de verzending in een programma heeft geregistreerd duidt er hooguit op dat het besluit gereed is gemaakt voor verzending. Volgens [appellante] is niet uitgesloten dat er bij het college problemen zijn geweest bij de verwerking en verzending van de post vanwege de vakantieperiode en slordigheden in het verleden. Voorts kunnen op normale wijze ter post bezorgde brieven zoekraken op het traject tussen verzender en geadresseerde, aldus [appellante].
2.5.1. Het besluit van 25 juni 2008 is niet aangetekend verzonden.
Op de begeleidende brief bij dat besluit is met een stempel de tekst "Verzonden 25 juni 2008" geplaatst, welke is voorzien van een paraaf. Voorts is in de aanhef van voormelde brief het op dat moment correcte adres van de gemachtigde van [appellante] vermeld. Daarnaast heeft het college een overzicht van zijn verzendadministratie overgelegd waarop staat vermeld dat het besluit van 25 juni 2008 op die datum is getekend en verzonden. Het enkele vermoeden dat er bij het college problemen zijn geweest bij de verwerking en verzending van de post vanwege de vakantieperiode en de verwijzing naar slordigheden in het verleden, wat daarvan zij, leidt niet tot een ander oordeel.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 25 juni 2008 naar de gemachtigde van [appellante] is verzonden. Dit brengt met zich dat [appellante] tot en met 6 augustus 2008 bezwaar kon indienen. [appellante] heeft echter pas op 26 september 2008, derhalve buiten de daarvoor geldende termijn, bezwaar ingediend.
De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat [appellante] geen beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding toekomt.
De enkele stelling van [appellante] dat het college in het verleden besluiten met vertraging heeft toegezonden, wat daarvan zij, kan niet worden aangemerkt als een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van het besluit.
Zoals het college inzicht heeft gegeven in zijn verzendadministratie mocht van de gemachtigde van [appellante] worden verwacht dat hij op dezelfde wijze inzicht zou geven in de inrichting van zijn administratie van ingekomen post. Nu hij dit heeft nagelaten en voorts het zoekraken van op normale wijze ter post bezorgde brieven op het traject tussen verzender en geadresseerde tot de hoge uitzonderingen behoort, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het besluit haar niet heeft bereikt. Voorts heeft de rechtbank in de overige in beroep aangevoerde argumenten terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte niet heeft gehoord alvorens het college op haar bezwaar heeft beslist.
2.6.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, onder a, van de Awb, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk
niet-ontvankelijk is.
2.6.2. De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, met juistheid geoordeeld dat het horen van [appellante] niet leidt tot nieuwe relevante feiten en dat het college derhalve op de voet van artikel 7:3, onder a, van de Awb, in de bezwaarfase hiervan heeft kunnen afzien.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010
17-564.