Hof 's-Hertogenbosch, 28-04-2020, nr. 200.149.153, 02
ECLI:NL:GHSHE:2020:1416
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-04-2020
- Zaaknummer
200.149.153_02
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1416, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑04‑2020; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:4770
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:2203
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:2433
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2014:742
ECLI:NL:GHSHE:2018:4770, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑11‑2018; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:2203
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2014:742
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:2432
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:1416
ECLI:NL:GHSHE:2016:2433, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑06‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:2432
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:1416
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0497
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0497
AR 2016/1758
Uitspraak 28‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Art. 7:685 (oud). Baijingsleer en daarop volgende nuancering. Geen onrechtmatig handelen van de werkgever. Vervolg op Hof 's-Hertogenbosch 22 mei 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:2203). Zie voorts ECLI:NL:GHSHE:2016:2432
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.149.153/02
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder te noemen [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
tegen
1. NV Waterleiding Maatschappij Limburg,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [geintimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder te noemen WML en [geintimeerde 2] ,
advocaat: mr. S.G.J. Habets te Kerkrade,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 21 juni 2016 en 20 november 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/160065/HAZA 11-304 gewezen vonnis van 29 januari 2014.
8. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 20 november 2018;
- -
de akte zijdens [appellant] van 11 december 2018;
- -
de antwoordakte zijdens WML en [geintimeerde 2] van 19 februari 2019 met twee producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9. De verdere beoordeling
9.1.
Voor de leesbaarheid van dit arrest herhaalt het hof hier de vaststelling van de feiten, zoals opgenomen in het tussenarrest in deze zaak van 21 juni 2016. Deze luidt als volgt.
[appellant] is op 1 januari 1992 bij WML in dienst getreden. In 2002 is zijn functie gewijzigd in die van rentmeester, welke functiebenaming op 21 januari 2008 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 is gewijzigd in die van Manager Registergoederen.
Met als grondslag een projectformulier d.d. 20 december 2002 is WML gestart met het “project Optimalisatie Grondbezit”. Doel van dit project was om in een termijn van vier jaar alle niet voor WML relevante gronden te verkopen en de netto-opbrengst te gebruiken voor aankopen binnen de duurzaam te handhaven waterwingebieden.
WML was in het kader van een uitwisselingsproject een raamovereenkomst aangegaan met “Taxatie en adviesburo [Taxatie en adviesburo] ” (verder te noemen: [Taxatie en adviesburo] ). [medewerker van Taxatie en Adviesburo] was werkzaam voor [Taxatie en adviesburo] en werkte in het kader van de raamovereenkomst met WML tevens gedeeltelijk voor WML. [appellant] was in het kader van het uitwisselingsproject één dag per week werkzaam in de vestiging van [Taxatie en adviesburo] te [vestigingsplaats] . De heer [medewerker van Taxatie en Adviesburo] (verder te noemen: [medewerker van Taxatie en Adviesburo] ) werkte samen met [appellant] .
[appellant] heeft in het kader van dit “project Optimalisatie Grondbezit” bij overeenkomst van 24 december 2007 namens WML 21 percelen (in totaal 58 ha groot) verkocht aan de heer [koper van 21 percelen] (verder te noemen: [koper van 21 percelen] ) - of een door deze nader te noemen meester - zulks voor een bedrag van € 115.003,=. Voor [koper van 21 percelen] is in de plaats getreden [Beleggingen] Beleggingen B.V. (verder te noemen: [Beleggingen] ). De hiervoor bedoelde percelen zijn op 25 februari 2008 door WML, daartoe vertegenwoordigd door [appellant] , geleverd aan [Beleggingen] . [Beleggingen] heeft tussen 27 mei 2008 en 15 augustus 2008 vijf van de 21 percelen doorverkocht voor een totaalbedrag van € 239.500,=.
[Beleggingen] is op 4 januari 2008 opgericht door [Beheer] Beheer B.V. en mevrouw [partner van de medewerker van het Taxatie en Aviesburo] , partner van [medewerker van Taxatie en Adviesburo] . [Beheer] Beheer B.V. is diezelfde dag opgericht door [medewerker van Taxatie en Adviesburo] en [partner van de medewerker van het Taxatie en Aviesburo] . Van 4 januari 2008 tot 25 februari 2008 was Rentmeesterskantoor [Rentmeesterskantoor] B.V. (verder te noemen: Rentmeesterskantoor [Rentmeesterskantoor] ) bestuurder van [Beleggingen] en vanaf 25 februari 2008 was dat [koper van 21 percelen] . [Beheer] Beheer B.V. was enig aandeelhouder van Rentmeesterskantoor [Rentmeesterskantoor] B.V.
In de loop van de eerste maanden van 2008 heeft een fretteur contact opgenomen met WML (in de persoon van de heer [de fretteur] ) met de vraag of een bepaald perceel nog eigendom was van WML. [de fretteur] is nagegaan of het desbetreffende perceel nog eigendom was van WML. Daarbij is hem gebleken dat het betreffende perceel, samen met nog 20 andere percelen, op 24 december 2007 door [appellant] , handelende op naam van WML, voor een bedrag van € 115.003,= was verkocht en op 25 februari 2008 was geleverd aan [Beleggingen] .
[de fretteur] heeft vervolgens de gezamenlijke waarde van de 21 percelen berekend op een bedrag van € 1.286.232,= (lage schatting) tot € 2.140.951,= (hoge schatting) en heeft zich met zijn bevindingen tot de directie van WML gewend.
WML heeft aan [Bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche B.V. (verder te noemen: [Bedrijfsrecherche] ) opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar [appellant] en het handelen van [appellant] in het kader van bedoelde verkoop. [Bedrijfsrecherche] heeft op 8 oktober 2008 gerapporteerd aan WML. [Bedrijfsrecherche] concludeert – zakelijk weergegeven – dat is vastgesteld dat WML is benadeeld door de wijze waarop [appellant] namens WML de 21 percelen heeft verkocht. Volgens [Bedrijfsrecherche] heeft zij ook vastgesteld dat [appellant] zeer waarschijnlijk betrokken was bij de doorverkoop van percelen door [Beleggingen] aan derden. Vooralsnog is volgens [Bedrijfsrecherche] niet vastgesteld dat [appellant] direct dan wel indirect voordeel heeft genoten van deze transactie.
Op 27 oktober 2008 heeft WML, na daartoe verkregen verlof, ex art. 843a Rv bewijsbeslag laten leggen op de gehele administratie van [appellant] . Bij schrijven van 4 november 2008 heeft zij [appellant] verzocht haar uiterlijk op 7 november 2008 te berichten of hij bereid was om medewerking te verlenen aan inzage in en afgifte van de administratie waarop WML beslag had gelegd, bij gebreke waarvan WML een kort geding aanhangig zou maken.
Bij vonnis in kort geding d.d. 23 december 2008 heeft de kantonrechter in de voormalige rechtbank Maastricht aan de zijde van elk der partijen een vertrouwenspersoon benoemd.
Bij vonnis in kort geding van 10 april 2009 heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om te gehengen en te gedogen dat een door WML aan te wijzen deskundige volledige inzage krijgt in de in beslag genomen administratieve bescheiden van [appellant] en dat deze deskundige zal onderzoeken en bepalen van welke bescheiden inzage en/of afgifte van een kopie of uittreksel aan WML dient te worden gegeven.
Naar aanleiding van dit vonnis heeft WML [Forensic & Dispute Services] Forensic & Dispute Services (verder te noemen: [Forensic & Dispute Services] ) opdracht gegeven een onderzoek in stellen ter beantwoording van een drietal (sub)vragen:
Is [appellant] willens en wetens betrokken geweest bij de verkoop van de 21 percelen aan [Beleggingen] ?
Is [appellant] betrokken geweest of was hij op de hoogte van doorverkoop door [Beleggingen] van enkele van deze percelen aan derden voor een substantieel hogere prijs?
Heeft [appellant] direct of indirect een (financieel) belang gehad of nagestreefd met de betrokkenheid bij en/of de meeropbrengst van (enkele van) deze percelen bij doorverkoop door [Beleggingen] aan derden?
In haar rapport van 26 november 2009 beantwoordt [Forensic & Dispute Services] de eerste vraag positief. Ten aanzien van de tweede vraag stelt [Forensic & Dispute Services] vast dat [appellant] bij alle doorverkochte percelen vooraf de namen van geïnteresseerde kopers aan [medewerker van Taxatie en Adviesburo] en [koper van 21 percelen] heeft doorgegeven, dat hij in het geval van één der doorverkochte percelen de koper heeft bijgestaan en dat [appellant] op de hoogte is geweest van het feit dat de doorverkochte percelen voor een substantieel hoger bedrag werden doorverkocht. Ten aanzien van de derde vraag merkt [Forensic & Dispute Services] op dat aan [appellant] een voorstel was gedaan om te participeren in [Beleggingen] in de vorm van een optie op aandelen van [Beleggingen] , dat zijn echtgenote is verzocht om te investeren in [Beleggingen] en dat [appellant] [medewerker van Taxatie en Adviesburo] heeft medegedeeld dat hij voornemens was om gebruik te maken van een te verlenen optierecht. Daarbij merkt [Forensic & Dispute Services] op dat [appellant] heeft verklaard dat zowel de optieovereenkomst als ook de geldlening door zijn echtgenote nimmer zijn geëffectueerd.
Bij beschikking van de kantonrechter te Maastricht van 8 maart 2010 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 15 maart 2010 ontbonden zonder toekenning van enige vergoeding aan [appellant] . De kantonrechter heeft, onder meer, geoordeeld dat [appellant] niet transparant en integer had gehandeld en mede daardoor de ernstige verdenking op zich had geladen zijn werkgever moedwillig te hebben benadeeld ten gunste van [Beleggingen] .
Bij dagvaarding d.d. 24 november 2008 heeft WML [appellant] in rechte betrokken in de procedure met nummer C/03/163575 / HA ZA 11-645 (verder te noemen: de parallelle zaak). De vorderingen van WML in die procedure strekken tot verkrijging van een verklaring voor recht en schadevergoeding door [appellant] en zijn – zakelijk weergegeven - gegrond op de stellingname dat [appellant] opzettelijk of door bewust roekeloos handelen WML schade heeft berokkend. Op die gronden heeft WML een conservatoir beslag laten leggen op bescheiden, gegevensdragers, administratie en documenten, een conservatoir derdenbeslag onder Postbank N.V. en een conservatoir beslag op onroerende zaken van [appellant] . Bij eindarrest van 22 mei 2018 heeft het hof het vonnis van de rechtbank Limburg in de parallelle zaak vernietigd en de vorderingen van WML afgewezen.
9.2.
Bij het laatste tussenarrest is de zaak verwezen naar de rol om partijen de gelegenheid te geven om zich uit te laten over de vraag of in de parallelle zaak beroep in cassatie was ingesteld tegen het eindarrest van 22 mei 2018 en om het hof ook op een aantal andere punten te informeren, één en ander als overwogen in het tussenarrest van 20 november 2018. Tevens is partijen daarbij de gelegenheid geboden om zich uit te laten over de gevolgen (of het ontbreken daarvan) van het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1986 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2018:1986)) voor een in deze zaak te nemen beslissing.
9.3.1.
Uit de vervolgens genomen akten volgt dat partijen geen beroep in cassatie hebben ingesteld tegen het eindarrest van dit hof in de parallelle zaak. Hetgeen het hof heeft overwogen heeft [appellant] geen aanleiding gegeven om zijn eis aan te passen.
9.3.2.
In r.o. 3.4.1 van het tussenarrest van 21 juni 2016 heeft het hof al overwogen dat geen grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank op het onder II. gevorderde. Bij akte na tussenarrest heeft [appellant] dit nog eens bevestigd. Het hof blijft bij zijn oordeel dat onderdeel II van de vorderingen van [appellant] in dit hoger beroep niet meer aan de orde is.
9.4.
Het hof stelt vast dat de memorie van grieven van 204 pagina’s in de onderhavige zaak grotendeels overeenkomt met de memorie van grieven in de parallelle zaak. Blijkens nr. 13 van de memorie van grieven is in de memorie van grieven in de onderhavige procedure in hoofdstuk III één extra paragraaf grieven toegevoegd. Het hof gaat er daarom vanuit dat in deze zaak slechts de pagina’s 58 en 59 (“Groepsgrief 0”) specifiek zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn. Voor zover de grieven in de memorie van grieven zijn gericht tegen overwegingen en/of beslissingen in vonnissen van de rechtbank Limburg in de zaak met nummer C/03/163575 / HA ZA 11-645 tussen WML als eiseres en [appellant] als gedaagde, laat het hof de grieven onbesproken, omdat in het hoger beroep tegen die vonnissen is beslist in de parallelle zaak. Volstaan wordt met een verwijzing naar de eerder tussen partijen gewezen arresten in het hoger beroep in die zaak.
9.5.
In r.o. 3.5 van het tussenarrest van 21 juni 2016 heeft het hof vastgesteld dat het oordeel van de rechtbank, waartegen het hoger beroep is gericht, grotendeels is gebaseerd op haar oordeel in de procedure die vooraf is gegaan aan het eindarrest in de parallelle zaak. Met (groeps)grief 0 komt [appellant] op tegen hetgeen de rechtbank in haar vonnis in de zaak met nummer C/03/160065 HA ZA 11-304 heeft overwogen en beslist in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.10. Zakelijk weergegeven komt de inhoud van die overwegingen van de rechtbank neer op het navolgende.
- -
Gebleken is dat [appellant] percelen te goedkoop heeft verkocht, dat hij niet bevoegd was tot die verkoop en dat hij niet ‘transparant’ heeft gehandeld. [appellant] heeft WML aldus opzettelijk dan wel bewust roekeloos schade berokkend (r.o. 3.1-3.3). Hieruit volgt dat WML niet onrechtmatig heeft gehandeld en dus [geintimeerde 2] als leidinggevende ook niet. Het onder I gevorderde moet daarom worden afgewezen (r.o. 3.4).
- -
Omdat WML en [geintimeerde 2] niet onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld, komt ook het onder IV gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking. Het gevorderde onder V komt niet voor toewijzing in aanmerking nu wel sprake is geweest van een verwijtbaar onjuiste vastgoedtransactie (r.o. 3.7, 3.8). WML heeft op goede grond beslag laten leggen, zodat ook de onder VI gevorderde opheffing daarvan niet toewijsbaar is (r.o. 3.9).
- -
Voor zover de vorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn gebleken, rechtvaardigen zij geen veroordeling van WML en [geintimeerde 2] tot vergoeding van de reëel gemaakte advocaatkosten.
Ter toelichting op grief 0 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] de percelen te goedkoop aan [Beleggingen] heeft verkocht en ten onrechte heeft geoordeeld dat hij dat opzettelijk althans bewust roekeloos zou hebben gedaan. [appellant] concludeert dat de beslissingen van de rechtbank, voor zover het de afwijzing van het door hem gevorderde betreft, niet in stand kunnen blijven, omdat het vonnis waar de rechtbank naar verwijst vernietigd moet worden.
9.6.
Het hof stelt vast dat deze grief in zoverre slaagt dat in hoger beroep in de parallelle zaak het vonnis van de rechtbank Limburg onder nummer C/03/163575 / HA ZA 11-645 inderdaad door het hof, bij zijn arrest van 22 mei 2018, is vernietigd, waarna het hof de vorderingen van WML heeft afgewezen. Het desbetreffende arrest is op rechtspraak.nl gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:GHSHE:2018:2203 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2018:2203). Die beslissing berust op het gegeven dat artikel 7:661 BW in beginsel de aansprakelijkheid van een werknemer voor schade die hij aan de werkgever toebrengt tijdens de uitoefening van de overeengekomen werkzaamheden uitsluit, tenzij de schade een gevolg is van opzet of bewust roekeloos handelen. Het hof heeft in de parallelle zaak, in zijn tussenarrest van 21 juni 2016, vastgesteld dat [appellant] dit gemotiveerd heeft betwist. Vervolgens heeft het hof WML toegelaten tot bewijs van het feit dat [appellant] met zijn handelen heeft beoogd WML te benadelen, dan wel dat hij heeft gehandeld wetende dat zijn handelen met zekerheid zou leiden tot schade voor WML, althans dat hij zich er daadwerkelijk van bewust was dat zijn handelen onjuist was en hij niettemin de bewuste keuze heeft gemaakt om te handelen zoals hij heeft gedaan, en dat [appellant] onmiddellijk voorafgaand aan zijn handelen daadwerkelijk besefte dat hij zich daarvan in verband met de aanmerkelijke kans op schade had behoren te weerhouden. De vorderingen van WML zijn vervolgens, bij arrest van 22 mei 2018, afgewezen, omdat het hof haar niet in dat bewijs geslaagd heeft geoordeeld.
9.7.
In de kern komt de onderhavige zaak erop neer dat [appellant] WML verwijt jegens hem onrechtmatig te hebben gehandeld en/of te hebben gehandeld in strijd met het goed werkgeverschap en [geintimeerde 2] verwijt als enig bestuurder van WML aan dit handelen feitelijk leiding te hebben gegeven (zie tussenarrest 21 juni 2016, r.o. 3.2.2), als gevolg waarvan hij schade heeft geleden. [appellant] verwijst voor de onderbouwing hiervan naar de dagvaarding in eerste aanleg, de conclusie van repliek en de door zijn raadsman in eerste aanleg gehanteerde pleitnota en hetgeen in de overige grieven te dier zake is opgemerkt. Op de aangehaalde gronden vordert [appellant] in dit geding (en voor zover in hoger beroep nog aan de orde) van het hof om bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Limburg van 29 januari 2014 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. te verklaren voor recht:
(1) dat WML, door te handelen zoals in de dagvaarding in eerste aanleg is vermeld, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] ;
(2) dat [geintimeerde 2] aldus eveneens onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] .
II. (…)
III. WML en [geintimeerde 2] hoofdelijk te veroordelen aan [appellant] te betalen, des dat voor zover de een betaalt, de ander in zoverre zal zijn bevrijd:
Primair:
alle daadwerkelijke advocaatkosten aan de zijde van [appellant] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
Subsidiair:
een in goede justitie te bepalen bedrag aan advocaatkosten die aan de zijde van [appellant] zijn gemaakt.
een en ander in dier voege dat voor zover de WML of [geintimeerde 2] aan deze veroordeling
voldoet, de ander in zoverre zal zijn gekweten.
IV. WML en [geintimeerde 2] hoofdelijk te veroordelen aan [appellant] te betalen:
(1) een vergoeding voor alle overige schade van [appellant] , het gevolg zijnde van de in de dagvaarding in eerste aanleg beschreven onrechtmatige gedragingen van WML op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(2) de wettelijke rente over het bedrag van de schadevergoeding vanaf de dag van opeisbaarheid,
een en ander in dier voege dat voor zover WML of [geintimeerde 2] aan deze veroordeling voldoet, de ander in zoverre zal zijn gekweten.
V. Ter zake de rectificatie:
Primair:
WML te gelasten om binnen 1 week na het te dezen te wijzen vonnis tot rectificatie over te gaan, in dier voege dat WML bewerkstelligt:
(1) dat de Verklaring die als productie 34 bij dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd, volledig en letterlijk, in de volgende dagbladen wordt opgenomen: NRC Handelsblad, Dagblad De Limburger en het Limburgs Dagblad, ook indien daarvoor nodig is dat WML advertentieruimte inkoopt;
(2) dat de rectificaties(/advertenties) tenminste op A5-formaat worden gedrukt (circa 20 x 15 cm);
(3) dat de rectificaties(/advertenties) zoveel mogelijk op de voorpagina’s, en wanneer dat niet mogelijk is op de pagina’s 2 of 3, van de sub (1) genoemde dagbladen worden gepubliceerd;
Subsidiair:
WML tot een in goede justitie te bepalen rectificatie te gelasten, een en ander op straffe van verbeurte door WML van een dwangsom van € 100.000, indien WML binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis niet overeenkomstig het te dezen te wijzen vonnis heeft gerectificeerd en van € 10.000 voor iedere dag dat de WML daarmee in gebreke blijft;
VII. Met veroordeling van WML en [geintimeerde 2]
Primair:
in de daadwerkelijke kosten van [appellant] van beide instanties.
Subsidiair:
in de kosten van beide instanties.
9.8.1.
Het hof overweegt nu als volgt.
In de dagvaarding in eerste aanleg schetst [appellant] de verplichtingen die volgens hem voor WML als werkgeefster uit goed werkgeverschap voortvloeiden. Daartoe behoorden, aldus [appellant] , de verplichting om een beschuldiging van fraude zorgvuldig op juistheid te toetsen, de verplichting om [appellant] vroegtijdig van de beschuldiging op de hoogte te stellen en hem de gelegenheid te bieden zich gemotiveerd over de beschuldiging uit te laten en de plicht om vervolgens zorgvuldig en deskundig de juistheid of onjuistheid van de door [appellant] aangedragen argumenten te beoordelen. [appellant] stelt dat WML deze plichten grovelijk heeft geschonden. WML en [geintimeerde 2] hebben dit betwist.
9.8.2.
Het hof verwijst naar de vastgestelde feiten, meer in het bijzonder onder c. tot en met n. Hieruit volgt dat bij WML het vermoeden was gerezen dat [appellant] een pakket percelen ver onder de werkelijke waarde had verkocht en dat zij vervolgens [Bedrijfsrecherche] heeft ingeschakeld om een en ander nader te onderzoeken, meer ook in het bijzonder of [appellant] en/of andere medewerkers van WML gunsten hadden ontvangen in verband met de verkoop en of er sprake was van belangenverstrengeling en/of fraude dan wel onregelmatigheden waarbij [appellant] of andere medewerkers van WML waren betrokken. Gelet op de ontvangen signalen was dat naar het oordeel van het hof niet onzorgvuldig. Daarbij zij opgemerkt dat het hof in het eindarrest in de parallelle zaak heeft geoordeeld dat de bedongen prijs voor het pakket percelen in elk geval lager was dan de minimale waarde die de rechtbank daarvoor in het meest ongunstige geval had aangehouden.
9.8.3.
[Bedrijfsrecherche] heeft op 8 oktober 2008 aan WML gerapporteerd op basis van onder meer een onderzoek van de bij [appellant] in gebruik zijnde laptop van WML en een onderzoek naar gegevens van het internet, gegevens met betrekking tot het internetgebruik, een onderzoek van e-mailverkeer en van externe gegevensdragers. De gewraakte grondtransactie is nader onderzocht, evenals de achtergrond van de daarbij betrokken personen en ondernemingen. Daarbij heeft [Bedrijfsrecherche] onder meer vastgesteld dat de koper van de 21 percelen er ondertussen 5 had doorverkocht voor ongeveer het dubbele van de voor het hele pakket van 21 percelen betaalde koopsom. Voorts heeft [Bedrijfsrecherche] een document aangetroffen dat volgens de bijbehorende metadata zowel door [appellant] als door [initialen medewerker van Taxatie en Adviesburo] was bewerkt, waarbij [Bedrijfsrecherche] opmerkt dat [initialen medewerker van Taxatie en Adviesburo] mogelijk [medewerker van Taxatie en Adviesburo] was, middellijk aandeelhouder van de koper van de percelen. Dit document bevat, aldus [Bedrijfsrecherche] , een verkoopovereenkomst tussen de heer [koper van 21 percelen] en WML voor de transactie van een reeks percelen die deel uitmaken van de 58 ha verkochte grond. In dit document staan, per perceel, begrote bedragen vermeld, waarvan enkele bedragen zijn gewijzigd. In een ander document waren ook koopsommen per perceel begroot, maar enkele weken sterk af van de bedragen die vermeld staan in het document met de verkoopovereenkomst en waren aanzienlijk lager dan de bedragen waarvoor genoemd vijftal percelen later door de koper is doorverkocht. Voorts zijn in de e-mailbus van [appellant] berichten aangetroffen die gericht waren aan zijn privémailadres en die (waarschijnlijk) betrekking hadden op de grondtransactie en/of daarbij betrokken percelen. Vrijwel alle voor het onderzoek relevante e-mailberichten die waren aangetroffen in de e-mailpostbus van [appellant] bevonden zich volgens de bevindingen van [Bedrijfsrecherche] in de map ‘verwijderde berichten’.
[Bedrijfsrecherche] concludeert dan als volgt:
“Vastgesteld is dat WML is benadeeld door de wijze waarop de heer [appellant] namens WML de 21 percelen grond heeft verkocht. Ook werd vastgesteld dat de heer [appellant] zeer waarschijnlijk betrokken is bij de doorverkoop van percelen door [Beleggingen] aan derden.
Vooralsnog is niet vastgesteld dat de heer [appellant] direct dan wel indirect voordeel heeft genoten van deze transactie. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, onze onderzoekservaring en algemeen aanvaardbare logica kan dit echter allerminst worden uitgesloten.”
In het kader van dit onderzoek is [appellant] tot dan toe (8 oktober 2008) niet door medewerkers van [Bedrijfsrecherche] gehoord.
9.8.4.
Op 27 oktober 2008 heeft WML met daartoe verkregen verlof conservatoir bewijsbeslag laten leggen op de administratie van [appellant] . Gelet op de conclusie van [Bedrijfsrecherche] , was ook deze stap niet onzorgvuldig of disproportioneel.
9.8.5.
Op 27 oktober 2008 is [appellant] gehoord door de heren [medewerker 1 van Bedrijfsrecherche] en [medewerker 2 van Bedrijfsrecherche] , medewerkers van [Bedrijfsrecherche] . In hetgeen hij bij die gelegenheid heeft verklaard/geen verklaring kon geven heeft WML grond gezien om een nader onderzoek in te stellen en [appellant] hangende dat onderzoek op non-actief te stellen. De redenen die daartoe aanleiding gaven zijn verwoord in een brief van WML aan [appellant] van 31 oktober 2008 (prod. 11 bij dagvaarding). Het hof is van oordeel dat de daarvoor aangevoerde motieven dit besluit konden dragen, meer in het bijzonder ook de omstandigheid dat [appellant] een rol van [medewerker van Taxatie en Adviesburo] bij de transactie ontkende. Het hof merkt daarbij op dat [Bedrijfsrecherche] eerder al een document had aangetroffen dat betrekking had op een aantal van de verkochte percelen en dat ook door “ [initialen medewerker van Taxatie en Adviesburo] ” was bewerkt, waarmee volgens [Bedrijfsrecherche] [medewerker van Taxatie en Adviesburo] werd bedoeld. [medewerker van Taxatie en Adviesburo] was, zo had [Bedrijfsrecherche] vastgesteld, samen met mevrouw [partner van de medewerker van het Taxatie en Aviesburo] via [Beheer] Beheer B.V. eigenaar van de koper van de percelen, [Beleggingen] Beleggingen B.V. Verder kon [appellant] niet direct verklaren aan wie de percelen verkocht waren en gaf hij toe dat hij geen gebruik maakte van de inlogmogelijkheid op het netwerk van WML, maar zakelijke documenten ter bestudering naar zijn privéadres mailde. Mede gelet op de vermoedelijke omvang van de benadeling, in eerste instantie verondersteld op één à twee miljoen euro, was een nader onderzoek en het zekerstellen van bewijsmateriaal gerechtvaardigd.
9.8.6.
Gevraagd naar medewerking aan dit onderzoek door inzage te verstrekken in de in beslag genomen administratie, heeft [appellant] die medewerking vervolgens niet willen verlenen. WML heeft door middel van een kort geding de inzage in de administratie waarop op 27 oktober 2008 beslag is gelegd moeten afdwingen en heeft daarbij een onafhankelijke derde moeten inschakelen, [Forensic & Dispute Services] , met de daarmee samenhangende kosten.
9.8.7.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan het instellen van een onderzoek en het schorsen van [appellant] bepaald niet worden gekwalificeerd als lichtzinnig. Anders dan [appellant] aanvoert, waren de aanwijzingen die leidden tot het beslag en het onderzoek van [Bedrijfsrecherche] niet veel te licht. Ongeacht wat [de fretteur] daarvan vond, rechtvaardigde reeds enkel de omstandigheid dat 21 percelen met een totaal oppervlak van om en nabij 58 ha. waren verkocht voor een bedrag van slechts € 115.003,= naar het oordeel van het hof een dergelijk onderzoek, omdat deze prijs bij 580.000 m2 neerkomt op ongeveer € 0,20 per m2, een bedrag waarvan algemeen bekend mag worden verondersteld dat je daar in Nederland geen m2 grond voor kon en kunt kopen, ook niet in 2008.
Van de door [appellant] gestelde onrechtmatige schending van zijn grondrechten (artikel 10 grondwet, artikel 8 EVRM en artikel 17 Bupo) is niet gebleken.
9.8.9.
Vervolgens is een discussie ontstaan over de vraag of [appellant] WML had benadeeld (standpunt van WML) of niet (standpunt [appellant] ), waarbij met name een verschil van mening ten aanzien van de waarde van de percelen, zoals die in één pakket waren gebundeld, een rol speelde. WML heeft de verkochte percelen laten taxeren op hun waarde per 25 februari 2008 door [de taxateur 1] , verbonden aan makelaarskantoor [makelaarskantoor] , en [de taxateur 2] . Overigens was volgens [appellant] zelf door de raadsman van [appellant] in brieven van november 2008 om taxatie door een onafhankelijk deskundige gevraagd. In hun rapport van 1 december 2008 stellen de taxateurs de waarde van de percelen vast op € 1.850.000,= bij verkoop in massa. Gelet op het verschil met de gerealiseerde koopsom kon WML redelijkerwijs veronderstellen dat zij als gevolg van het handelen van [appellant] een grote schade had geleden. Dat WML dan tracht om die schade op hem te verhalen en een schadeclaim tegen [appellant] met een verdergaand onderzoek nader te onderbouwen, is het gevolg van het feit dat WML, wil zij met succes een vordering instellen tegen [appellant] , moet bewijzen dat hij de schade opzettelijk heeft veroorzaakt, dan wel dat [appellant] bewust roekeloos heeft gehandeld, een en ander zoals ook omschreven in de bewijsopdracht die in dat verband in de parallelle zaak bij tussenarrest van 21 juni 2016 aan WML is gegeven. Dat niet van een zaak tegen [appellant] kon worden gesproken, zoals [appellant] bij dagvaarding stelt, is echter naar het oordeel van het hof onjuist. De omstandigheid dat het hof vervolgens in de parallelle zaak tot het eindoordeel is gekomen dat WML niet in het opgedragen bewijs van opzet of bewust roekeloos handelen was geslaagd, doet aan het voorgaande niets af. Daaruit volgt niet, althans niet zonder meer dat [appellant] ter zake zijn handelen geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
9.8.10.
Voor zover [appellant] bij dagvaarding nog aanvoert dat hem geen gelegenheid is geboden om een gefundeerd weerwoord te geven, merkt het hof op dat het een dergelijk verwijt niet kan rijmen met de omstandigheid dat [appellant] aanvankelijk niet bereid was om, zonder dat daartoe in een kortgedingprocedure een bevel was gegeven, inzage te verlenen in de door hem thuis onder zich gehouden administratie. Dat WML onder de gegeven omstandigheden [appellant] op non-actief heeft gesteld en gehouden en tot dagvaarding is overgegaan, ook zonder [appellant] nogmaals te hebben gehoord, is niet onbegrijpelijk of onredelijk, niet in strijd met goed werkgeverschap en evenmin onrechtmatig. [appellant] is overigens op 27 oktober 2008 alsnog door medewerkers van [Bedrijfsrecherche] gehoord. WML heeft pas bij verzoekschrift van 11 december 2009 de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht en [appellant] heeft vervolgens alle gelegenheid gekregen om zich in de daaropvolgende procedure te verweren in zijn eigen verzoekschrift van 27 januari 2010 en bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 12 februari 2010.
9.8.11.
[appellant] voert in de inleidende dagvaarding aan dat WML de rechterlijke macht zou hebben misleid door onjuiste beschuldigingen te uiten. Dat WML in de ontbindingsprocedure essentiële stukken of verklaringen heeft achtergehouden is door [appellant] echter niet gesteld, niet in de memorie van grieven, niet in de dagvaarding in eerste aanleg en niet in de conclusie van repliek, en is het hof ook niet gebleken.
9.9.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat bij WML het ernstig vermoeden heeft kunnen ontstaan dat zij door handelen of nalaten van [appellant] was benadeeld. Zij heeft voldoende zorgvuldig gehandeld door derde partijen ( [Bedrijfsrecherche] , [Forensic & Dispute Services] , makelaarskantoor [makelaarskantoor] ) in te schakelen om onderzoek naar die vermoedens te doen. In dat onderzoek is [appellant] voldoende gelegenheid geboden om zich te verweren. De gang van zaken rondom dat onderzoek en het resultaat daarvan hebben de vermoedens aan de zijde van WML niet weggenomen, maar eerder versterkt, mede ook door het gebrek aan medewerking van [appellant] bij het verlenen van inzage in de administratie. Dat WML vervolgens ter onderbouwing van de vorderingen en verzoeken in de dagvaardingsprocedure en in de ontbindingsprocedure argumenten aanvoert die berusten op het gerezen ernstige vermoeden, betekent op zich niet dat WML de rechter heeft misleid. Daarvan zal slechts sprake zijn wanneer WML willens en wetens essentiële feiten onjuist heeft voorgesteld. Gelet op de door de onderzoeksresultaten gerechtvaardigde vermoedens aan de zijde van WML kan daarvan zonder nadere specifieke stellingname en onderbouwing door [appellant] , die niet is gegeven, niet worden uitgegaan. Voor zover [appellant] stelt dat WML de rechter heeft misleid, heeft hij zijn stellingname onvoldoende onderbouwd en gaat het hof daaraan voorbij.
9.10.1.
Op grond van artikel 7:685, lid 1 BW (oud) was ieder der partijen in 2009 te allen tijde bevoegd om zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden. De enkele omstandigheid dat WML een dergelijk verzoek op 11 december 2009 heeft gedaan kan - gelet op de daartoe indertijd door de wet gegeven bevoegdheid - niet onrechtmatig worden geoordeeld. [appellant] heeft in de daaropvolgende procedure verweer gevoerd en daarbij ook zelf verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, onder toekenning van een vergoeding van € 280.556,71 bruto. Nadat de mondelinge behandeling had plaatsgevonden op 12 februari 2010 heeft de kantonrechter bij beschikking van 8 maart 2010 de arbeidsovereenkomst ontbonden zonder daarbij een vergoeding aan [appellant] toe te kennen, waartoe hij meer in het bijzonder heeft overwogen als volgt:
“Zowel gelet op iedere omstandigheid afzonderlijk als gelet op al deze omstandigheden tezamen, kan niet van WML gevergd worden de arbeidsovereenkomst met [appellant] nog langer te laten voortduren. [appellant] heeft niet transparant en integer gehandeld en mede daardoor de ernstige verdenking op zich geladen zijn werkgever moedwillig te hebben benadeeld ten gunste van een derde, [Beleggingen] , met welke derde hij innige contacten had en zelfs onderhandelde over deelname. Hiermee heeft hij in ernstige mate misbruik gemaakt van de hem gegeven bevoegdheden en het vertrouwen van zijn werkgever beschaamd.”
9.10.2.
Uit de beslissing van 8 maart 2010 volgt dat WML op goede gronden de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht. Dat WML de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft nagestreefd kan daarom ook niet als onrechtmatig worden gekwalificeerd, net zo min als dat zij heeft betoogd dat aan [appellant] bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen vergoeding zou moeten worden toegekend.
9.11.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:685, lid 11 BW (oud) kon tegen de beslissing van 8 maart 2010 geen hoger beroep of cassatie worden ingesteld. Op 26 oktober 2018 oordeelde de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:1986):
“(…) Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:685 (oud) BW- voorheen art. 7A:1639w (oud) BW -, aldus worden verstaan dat het resultaat van de rechterlijke toetsing (onder weging van alle relevante factoren) aan de eisen van redelijkheid en billijkheid of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten, in beginsel ten volle tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van lid 8 van art. 7:685 (oud) BW aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is. Zie onder meer HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905(Baijings); HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0183; HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0896 (…)”.
Voor het geval, na de ontbindingsprocedure nieuwe informatie van wezenlijke betekenis bekend is geworden die de rechter in de ontbindingsprocedure niet heeft kunnen meewegen, heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest van 26 oktober 2018 geoordeeld dat het in een zodanig geval mogelijk is: “(…) dat in een afzonderlijk geding alsnog op basis van de nieuw bekend geworden feiten kan worden beoordeeld of de werknemer op grond van de eisen van goed werkgeverschap of die van de redelijkheid en billijkheid aanspraak heeft op een (aanvullende) vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (…)”.
9.12.
Voor zover [appellant] met de onderhavige procedure beoogt om alsnog een vergoeding te krijgen, stelt het hof vast dat hij dit doet op grond van de stellingname dat WML jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Uit het voorgaande volgt dat het hof dat standpunt niet kan delen. In dat geval is in beginsel ook niet gebleken van het bestaan van een grond voor het toekennen van een schadevergoeding. Het betoog van [appellant] bij akte van 11 december 2018 dat, naar het hof begrijpt, voor hem geldt dat nieuwe feiten zouden zijn gebleken die de rechter in de ontbindingsprocedure niet heeft kunnen meewegen, komt hierna aan de orde.
9.13.1.
De vraag of het handelen van [appellant] de toets der kritiek kon doorstaan is beoordeeld in de ontbindingsprocedure, waarbij moet worden aangenomen dat de kantonrechter, alle relevante factoren wegend, ook de (financiële) gevolgen van het ontslag voor [appellant] in zijn beoordeling heeft meegenomen, meer in het bijzonder ook bij de vaststelling van de omvang van een ontslagvergoeding. Het hof merkt hierbij op dat in het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2018 geen grond kan worden gevonden om de beslissing tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en het daarin besloten oordeel dat daartoe een grond bestond opnieuw ter discussie te stellen. De Hoge Raad spreekt immers enkel over het ter discussie stellen van de “vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst”.
9.13.2.
[appellant] heeft dienaangaande bij akte na tussenarrest aangevoerd dat de navolgende nieuwe feiten zouden zijn gebleken:
- a.
op grond van de na 8 maart 2010 ontvangen informatie zou de kantonrechter niet hebben kunnen concluderen dat het voldoende aannemelijk was dat de percelen voor een te lage prijs waren verkocht;
- b.
de kantonrechter had daarom ook geen bewustheid bij [appellant] kunnen aannemen ten aanzien van de omstandigheid dat de pakketprijs te laag was;
- c.
van een eigen financieel belang van [appellant] is niet gebleken;
- d.
na de behandeling door de kantonrechter zijn de doorverkopen geanalyseerd en zijn daarover getuigen gehoord en de kantonrechter was niet bekend met de resultaten daarvan;
- e.
[appellant] was niet op grond van zijn arbeidsovereenkomst of een daarop van toepassing zijnde cao verplicht om nevenwerkzaamheden te melden aan WML;
- f.
de kantonrechter heeft ten onrechte aangenomen dat [appellant] zich liet betalen door een derde voor werkzaamheden die hij voor WML uitvoerde;
- g.
de kantonrechter heeft nog een aantal andere onjuiste observaties gedaan.
9.13.3.
[appellant] stelt hiermee echter niet welke informatie pas na de ontbindingsprocedure bekend was of behoorde te zijn en op grond waarvan de kantonrechter in de ontbindingsprocedure niet zou hebben kunnen concluderen dat voldoende aannemelijk is dat de percelen voor een te laag bedrag zijn verkocht. De informatie die tot een lagere prijs aanleiding heeft gegeven bestond al vóór de ontbindingsprocedure in 2010. Hetzelfde geldt voor gegevens betreffende mogelijke bewustheid van [appellant] . In het kader van een eigen financieel belang van [appellant] is in rapport van [Forensic & Dispute Services] , kort gezegd, al opgenomen dat [appellant] had verklaard dat samenwerking met [Beleggingen] niet is geëffectueerd. Een analyse van de doorverkopen had ook al vóór de behandeling van het ontbindingsverzoek plaats kunnen vinden. [appellant] onderbouwt niet dat informatie aangaande e, f en g niet al bekend was/kon zijn voor 8 maart 2010. Ten aanzien van deze punten is het hof daarom van oordeel dat dit geen (althans onvoldoende onderbouwd) nieuwe feiten of omstandigheden zijn die na de ontbindingsprocedure zijn gebleken, nog afgezien van de vraag of het gaat om informatie die van wezenlijke betekenis zou zijn geweest voor de kantonrechter.
9.14.1.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de essentie van het oordeel van de rechtbank (zie r.o. 9.5.) overeind blijft: de pakketprijs voor het verkochte cluster percelen was (veel) lager dan getaxeerd en lager dan door de rechtbank in het zwartste scenario was aangenomen. Het handelen van [appellant] bij de verkoop vond plaats zonder dat overleg met leidinggevenden over de pakketprijs heeft plaatsgevonden. De weinig coöperatieve opstelling van [appellant] , later in het onderzoek naar de omstandigheden waaronder de verkoop heeft plaatsgevonden, kon niet anders dan weinig transparant worden geoordeeld. Ten slotte blijft overeind dat de verkoop plaatsvond onder omstandigheden die in elk geval aanvankelijk de schijn van belangenverstrengeling met zich meebrachten. Dat WML in de parallelle procedure niet heeft kunnen bewijzen dat [appellant] met opzet of bewust roekeloos heeft gehandeld doet hieraan niet af. Op grond van deze omstandigheden kon WML redelijkerwijs handelen als zij heeft gedaan. Van onrechtmatig handelen door WML is dan ook niet gebleken. Daaruit volgt dat ook [geintimeerde 2] niet kan worden verweten dat zij als bestuurder van WML onrechtmatig zou hebben gehandeld tegenover [appellant] . De onder I. gevorderde verklaringen voor recht zijn niet toewijsbaar en daarmee stranden alle overige vorderingen, voor zover zij in hoger beroep nog actueel zijn (de vorderingen sub III, IV, V en VII).
9.14.2.
Meer in het bijzonder merkt het hof daarbij ten aanzien van de vordering sub V (rectificatie) nog op dat [appellant] niet heeft gesteld dat WML verklaringen openbaar heeft gemaakt. In tegendeel: [appellant] erkent dat WML niet zelf de publiciteit heeft gezocht. Voor zover journalisten op grond van eigen bevindingen en/of opinies in de media publiceren, kan WML niet verantwoordelijk worden gehouden voor de inhoud van die publicaties, zeker niet wanneer zij - zoals [appellant] erkent - niet zelf de publiciteit heeft gezocht.
9.15.1.
Met betrekking tot de conservatoire beslagen heeft het hof partijen toegelaten om zich uit te laten over de vraag in hoeverre deze nog op goederen van [appellant] liggen. [appellant] heeft daarop bij akte aangevoerd van de deurwaarder vernomen te hebben dat de beslagen op zijn onroerende zaken waren opgeheven. WML heeft bij akte gesteld dat de gelegde beslagen waren opgeheven en heeft daartoe verwezen naar een e-mail van de betrokken deurwaarder.
6.15.2.
Uit de door WML als onderbouwing van haar standpunt overgelegde e-mail volgt dat de conservatoire derdenbeslagen onder de Postbank, ABN en ING bij toewijzing van haar vorderingen in eerste aanleg in de parallelle zaak executoriaal zijn geworden en zijn uitgewonnen. Voorts volgt uit deze e-mail dat de gelegde conservatoire beslagen op onroerende en roerende zaken van [appellant] op 31 mei 2018 zijn opgeheven. Nu [appellant] naar eigen zeggen op 15 november 2018 door de deurwaarder op de hoogte was gesteld van het feit dat de conservatoire beslagen op de onroerende zaken waren opgeheven, had het op zijn weg gelegen om - zou hij dit willen betwisten - daarvan in zijn akte van 11 december 2018 te stellen dat deze beslagen nog steeds in stand werden gehouden. [appellant] heeft immers voldoende tijd gehad om dit te verifiëren en te anticiperen op de informatie die WML en [geintimeerde 2] bij akte zouden gaan verstrekken. Nu [appellant] bij akte niet heeft gesteld dat de gelegde beslagen nog altijd in stand zijn gehouden, gaat het hof ervan uit dat zij inderdaad zijn opgeheven, dan wel uitgewonnen. In dat geval behoeft het sub VI gevorderde geen beoordeling meer. Voor zover [appellant] met zijn grief de opheffing van de gelegde beslagen nastreeft, heeft hij daar geen belang meer bij, nu de beslagen inmiddels zijn opgeheven.
9.16.
Het hoger beroep kan niet slagen en het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep bestreden, dan ook bekrachtigen. [appellant] is ook in hoger beroep te beschouwen als de in het ongelijk gestelde partij. Om die reden zal hij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
10. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van WML en [geintimeerde 2] op € 704,= aan griffierecht en op € 3.759,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, R.J.M. Cremers en D.J.B. de Wolff en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april 2020.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 20‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Baijingsleer en daarop volgende nuancering
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.149.153/02
arrest van 20 november 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder te noemen [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
tegen
1. NV Waterleiding Maatschappij Limburg,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [geintimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder te noemen WML en [geintimeerde 2] ,
advocaat: mr. S.G.J. Habets te Kerkrade,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 juni 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/160065/HAZA 11-304 gewezen vonnis van 29 januari 2014.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenarrest van 21 juni 2016. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
6.1.
Deze zaak is bij het hof gelijktijdig behandeld met de zaak onder nummer 200.149.141/02 tussen [appellant] als appellant in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep enerzijds en WML als geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellante in het incidenteel hoger beroep anderzijds. Bij het hiervoor onder 5 genoemde tussenarrest heeft het hof de verdere beoordeling en beslissing in de onderhavige zaak aangehouden tot het moment waarop in de zaak 200.149.141/02 een eindarrest zou worden gewezen.
6.2.
Onderwerp van geschil in de zaak met nummer 200.149.141/02 was een vordering van WML tot vergoeding van (gevolg)schade die als gevolg van toedoen door [appellant] , krachtens arbeidsovereenkomst werkzaam voor WML, bij de uitoefening van zijn werkzaamheden zou zijn ontstaan. Nadat in die procedure getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft het hof bij eindarrest van 22 mei 2018 het bestreden vonnis van de rechtbank in die zaak vernietigd en de vorderingen van WML afgewezen.
6.3.
Vooralsnog is het hof niet gebleken dat één der partijen tegen de beslissing in die zaak beroep in cassatie heeft ingesteld. Het hof verzoekt partijen om zich in een korte akte uit te laten over de vraag of cassatie is ingesteld tegen het in laatst genoemde zaak gewezen eindarrest (en het tussenarrest in laatstgenoemde zaak) en de vraag of het al dan niet instellen van cassatie consequenties heeft of zou moeten hebben ten aanzien van de onderhavige zaak.
6.4.
In het bijzonder denkt het hof daarbij aan het navolgende. Mocht zijn afgezien van cassatie, dan komt het het hof vooralsnog voor dat een beroep van WML op verrekening met haar schadeclaim niet meer aan een eindafrekening van de arbeidsovereenkomst in de weg kan staan. Mocht die inmiddels hebben plaatsgevonden, dan heeft dat gevolgen voor hetgeen [appellant] in de onderhavige procedure onder II. vordert. Voorts vraagt het hof zich af in hoeverre er nu nog beslagen liggen op goederen van [appellant] , dit in verband met het gevorderde onder VI.
6.5.
Ook verzoekt het hof [appellant] om zich uit te laten over de vraag in hoeverre hij persisteert bij de onder V. gevorderde rectificatie, nu het hem verweten handelen inmiddels meer dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden. De vraag is in hoeverre na verloop van deze periode de kwestie nog actueel is en [appellant] , als er al aanleiding zou zijn tot rectificatie, nog belang heeft bij hernieuwde aandacht voor deze zaak in de media.
6.6.
Tot slot wijst het hof partijen op de uitspraak van de Hoge Raad van 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1986. Partijen mogen zich ook uitlaten over de vraag welke gevolgen zij aan dat arrest verbinden voor een beslissing in de onderhavige zaak.
6.7.
De zaak zal worden verwezen naar de rol voor een akte zijdens [appellant] . WML en [geintimeerde 2] zullen in de gelegenheid worden gesteld om op de door [appellant] te nemen akte te reageren. Het hof merkt hierbij expliciet op dat de akte enkel is bedoeld voor uitlating als hiervoor vermeld. Na wisseling van de akten zal het hof zo spoedig mogelijk een eindarrest in deze zaak wijzen.
7. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 11 december 2018 voor akte aan de zijde van [appellant] met de hiervoor in r.o. 6.3 tot en met 6.6 vermelde doeleinden, waarna WML en [geintimeerde 2] in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, R.J.M. Cremers en mr. D.J.B. de Wolff en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 november 2018.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 21‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Handelen in strijd met goed werkgeverschap door op een ondeugdelijke grond de ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. Rectificatie. Annes aan de zaak onder zaaknummer 200.141.141/02 (ECLI:NL:GHSHE:2016:2432)
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.149.153/02
arrest van 21 juni 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als “ [appellant] ”,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
tegen
1. NV Waterleiding Maatschappij Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als “WML” en “ [geïntimeerde 2] ”,
advocaat: mr. S.G.J. Habets te Kerkrade,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 april 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 januari 2014, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en WML en [geïntimeerde 2] als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/03/160065 / HA ZA 11-304)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. In eerste aanleg is dit geding gevoegd behandeld met de zaak onder nummer C/03/163575 / HA ZA 11-645 tussen WML als eiseres en [appellant] als gedaagde. Ook tegen de beslissing in die zaak is hoger beroep ingesteld, welk hoger beroep is behandeld onder zaaksnummer 200.149.141/02.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven d.d. 18 november 2014 met 34 producties;
- -
een erratum bij de memorie van grieven d.d. 17 november 2014;
- -
de memorie van antwoord d.d. 27 januari 2015 met 10 producties, genummerd 0 tot en met 9;
- -
het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1
De feiten
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de navolgende feiten:
[appellant] is op 1 januari 1992 bij WML in dienst getreden. In 2002 is zijn functie gewijzigd in die van rentmeester, welke functiebenaming op 21 januari 2008 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 is gewijzigd in die van Manager Registergoederen.
Met als grondslag een projectformulier d.d. 20 december 2002 is WML gestart met het “project Optimalisatie Grondbezit”. Doel van dit project was om in een termijn van vier jaar alle niet voor WML relevante gronden te verkopen en de netto-opbrengst te gebruiken voor aankopen binnen de duurzaam te handhaven waterwingebieden.
WML was in het kader van een uitwisselingsproject een raamovereenkomst aangegaan met “Taxatie en adviesburo [taxatie en adviesburo] ” (verder te noemen: [taxatie en adviesburo] ). [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] was werkzaam voor [taxatie en adviesburo] en werkte in het kader van de raamovereenkomst met WML tevens gedeeltelijk voor WML. [appellant] was in het kader van het uitwisselingsproject één dag per week werkzaam in de vestiging van [taxatie en adviesburo] te [vestigingsplaats] . De heer [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] (verder te noemen: [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] ) werkte samen met [appellant] .
[appellant] heeft in het kader van dit “project Optimalisatie Grondbezit” bij overeenkomst van 24 december 2007 namens WML 21 percelen (in totaal 58 ha groot) verkocht aan de heer [koper 1] (verder te noemen: [koper 1] ) - of een door deze nader te noemen meester - zulks voor een bedrag van € 115.003,=. Voor [koper 1] is in de plaats getreden [beleggingen] Beleggingen B.V. (verder te noemen: [beleggingen] ). De hiervoor bedoelde percelen zijn op 25 februari 2008 door WML, daartoe vertegenwoordigd door [appellant] , geleverd aan [beleggingen] . [beleggingen] heeft tussen 27 mei 2008 en 15 augustus 2008 vijf van de 21 percelen doorverkocht voor een totaalbedrag van € 239.500,=.
[beleggingen] is op 4 januari 2008 opgericht door [beheer] Beheer B.V. en mevrouw [partner van voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] , partner van [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] . [beheer] Beheer B.V. is diezelfde dag opgericht door [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] en [partner van voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] . Van 4 januari 2008 tot 25 februari 2008 was Rentmeesterskantoor [rentmeesterskantoor] B.V. (verder te noemen: Rentmeesterskantoor [rentmeesterskantoor] ) bestuurder van [beleggingen] en vanaf 25 februari 2008 was dat [koper 1] . [beheer] Beheer B.V. was enig aandeelhouder van Rentmeesterskantoor [rentmeesterskantoor] B.V. [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] en zijn echtgenote zijn aandeelhouders van [beleggingen] .
In de loop van de eerste maanden van 2008 heeft een fretteur contact opgenomen met WML (in de persoon van de heer [medewerker van WML] ) met de vraag of een bepaald perceel nog eigendom was van WML. [medewerker van WML] is nagegaan of het desbetreffende perceel nog eigendom was van WML. Daarbij is hem gebleken dat het betreffende perceel, samen met nog 20 andere percelen, op 24 december 2007 door [appellant] , handelende op naam van WML, voor een bedrag van € 115.003,= was verkocht en op 25 februari 2008 was geleverd aan [beleggingen] .
WML heeft aan [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche B.V. (verder te noemen: [bedrijfsrecherche] ) opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar [appellant] en het handelen van [appellant] in het kader van bedoelde verkoop. [bedrijfsrecherche] heeft op 8 oktober 2008 gerapporteerd aan WML. [bedrijfsrecherche] concludeert – zakelijk weergegeven – dat is vastgesteld dat WML is benadeeld door de wijze waarop [appellant] namens WML de 21 percelen heeft verkocht. Volgens [bedrijfsrecherche] heeft zij ook vastgesteld dat [appellant] zeer waarschijnlijk betrokken was bij de doorverkoop van percelen door [beleggingen] aan derden. Vooralsnog is volgens [bedrijfsrecherche] niet vastgesteld dat [appellant] direct dan wel indirect voordeel heeft genoten van deze transactie.
Op 27 oktober 2008 heeft WML, na daartoe verkregen verlof, ex art. 843a Rv bewijsbeslag laten leggen op de gehele administratie van [appellant] . Bij schrijven van 4 november 2008 heeft zij [appellant] verzocht haar uiterlijk op 7 november 2008 te berichten of hij bereid was om medewerking te verlenen aan inzage in en afgifte van de administratie waarop WML beslag had gelegd, bij gebreke waarvan WML een kort geding aanhangig zou maken.
Bij vonnis in kort geding d.d. 23 december 2008 heeft de kantonrechter in de voormalige rechtbank Maastricht aan de zijde van elk der partijen een vertrouwenspersoon benoemd.
Bij vonnis in kort geding van 10 april 2009 heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om te gehengen en te gedogen dat een door WML aan te wijzen deskundige volledige inzage krijgt in de in beslag genomen administratieve bescheiden van [appellant] en dat deze deskundige zal onderzoeken en bepalen van welke bescheiden inzage en/of afgifte van een kopie of uittreksel aan WML dient te worden gegeven.
Naar aanleiding van dit vonnis heeft WML [DF&DS] (verder te noemen: [DF&DS] ) opdracht gegeven een onderzoek in stellen ter beantwoording van een drietal (sub)vragen:
1. Is [appellant] willens en wetens betrokken geweest bij de verkoop van de 21 percelen aan [beleggingen] ?
2. Is [appellant] betrokken geweest of was hij op de hoogte van doorverkoop door [beleggingen] van enkele van deze percelen aan derden voor een substantieel hogere prijs?
3. Heeft [appellant] direct of indirect een (financieel) belang gehad of nagestreefd met de betrokkenheid bij en/of de meeropbrengst van (enkele van) deze percelen bij doorverkoop door [beleggingen] aan derden?
In haar rapport van 26 november 2009 beantwoordt [DF&DS] de eerste vraag positief. Ten aanzien van de tweede vraag stelt [DF&DS] vast dat [appellant] bij alle doorverkochte percelen vooraf de namen van geïnteresseerde kopers aan [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] en [koper 1] heeft doorgegeven, dat hij in het geval van één der doorverkochte percelen de koper heeft bijgestaan en dat [appellant] op de hoogte is geweest van het feit dat de doorverkochte percelen voor een substantieel hoger bedrag werden doorverkocht. Ten aanzien van de derde vraag merkt [DF&DS] op dat aan [appellant] een voorstel was gedaan om te participeren in [beleggingen] in de vorm van een optie op aandelen van [beleggingen] , dat zijn echtgenote is verzocht om te investeren in [beleggingen] en dat [appellant] [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] heeft medegedeeld dat hij voornemens was om gebruik te maken van een te verlenen optierecht. Daarbij merkt [DF&DS] op dat [appellant] heeft verklaard dat zowel de optieovereenkomst als ook de geldlening door zijn echtgenote nimmer zijn geëffectueerd.
Bij beschikking van de kantonrechter te Maastricht van 8 maart 2010 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 15 maart 2010 ontbonden zonder toekenning van enige vergoeding aan [appellant] . De kantonrechter heeft hier, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat [appellant] niet transparant en integer had gehandeld en mede daardoor de ernstige verdenking op zich had geladen zijn werkgever moedwillig te hebben benadeeld ten gunste van [beleggingen] .
Bij dagvaarding d.d. 24 november 2008 heeft WML [appellant] in rechte betrokken in de procedure met nummer C/03/163575 / HA ZA 11-645. De vorderingen van WML in die procedure strekken tot verkrijging van een verklaring voor recht en schadevergoeding door [appellant] en zijn – zakelijk weergegeven - gegrond op de stellingname dat [appellant] opzettelijk of door bewust roekeloos handelen WML schade heeft berokkend. Op die gronden heeft WML een conservatoir beslag laten leggen op bescheiden, gegevensdragers, administratie en documenten, een conservatoir derdenbeslag onder Postbank N.V. en een conservatoir beslag op onroerende zaken van [appellant] .
3.2.
Het geschil
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] van het hof om bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Limburg van 29 januari 2014 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. Te verklaren voor recht:
(1) dat WML, door te handelen zoals in de dagvaarding is vermeld, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] ;
(2) dat [geïntimeerde 2] aldus eveneens onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] .
II. WML te veroordelen om:
Primair:
(1) Binnen 10 dagen na het ten deze te wijzen arrest de juiste eindafrekening aan [appellant] te doen toekomen betreffende de ontbinding van de dienstbetrekking van [appellant] en WML per 15 maart 2010,
(2) Het saldo van de juiste eindafrekening binnen 14 dagen na het ten deze te wijzen vonnis aan [appellant] te voldoen.
(3) Het bedrag van de eindafrekening te vermeerderen met de wettelijke (handels-) rente vanaf 15 maart 2010, althans vanaf een datum in goede justitie te bepalen.
(4) Het sub (2) genoemde bedrag te vermeerderen met 50 %, althans met een in goede justitie te bepalen bedrag.
Subsidiair:
Het saldo van een in goede justitie te bepalen eindafrekening binnen 14 dagen na het ten deze te wijzen vonnis aan [appellant] te voldoen.
Alsmede
Een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1500,= voor iedere dag dat WML in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.
III. WML en [geïntimeerde 2] hoofdelijk te veroordelen aan [appellant] te betalen, des dat voor zover de een betaalt, de ander in zoverre zal zijn bevrijd:
Primair:
Alle daadwerkelijke advocaatkosten aan de zijde van [appellant] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
Subsidiair:
Een in goede justitie te bepalen bedrag aan advocaatkosten die aan de zijde van [appellant] zijn gemaakt.
Een en ander in dier voege dat voor zover de WML of [geïntimeerde 2] aan deze veroordeling
voldoet, de ander in zoverre zal zijn gekweten.
IV. WML en [geïntimeerde 2] hoofdelijk te veroordelen aan [appellant] te betalen:
(1) een vergoeding voor alle overige schade van [appellant] , het gevolg zijnde van de in de dagvaarding in eerste aanleg beschreven onrechtmatige gedragingen van WML op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
(2) de wettelijke rente over het bedrag van de schadevergoeding vanaf de dag van opeisbaarheid.
Een en ander in dier voege dat voor zover WML of [geïntimeerde 2] aan deze veroordeling voldoet, de ander in zoverre zal zijn gekweten.
V. Ter zake de rectificatie:
Primair:
WML te gelasten om binnen 1 week na het te dezen te wijzen vonnis tot rectificatie over te gaan, in dier voege dat WML bewerkstelligt:
(1) dat de Verklaring die als productie 34 bij dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd, volledig en letterlijk, in de volgende dagbladen wordt opgenomen: NRC Handelsblad, Dagblad De Limburger en het Limburgs Dagblad, ook indien daarvoor nodig is dat WML advertentieruimte inkoopt;
(2) dat de rectificaties(/advertenties) tenminste op A5-formaat worden gedrukt (circa 20 x 15 cm);
(3) dat de rectificaties(/advertenties) zoveel mogelijk op de voorpagina’s, en wanneer dat niet mogelijk is op de pagina’s 2 of 3, van de sub (1) genoemde dagbladen worden gepubliceerd;
Subsidiair:
WML tot een in goede justitie te bepalen rectificatie te gelasten, een en ander op straffe van verbeurte door WML van een dwangsom van € 100.000, indien WML binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis niet overeenkomstig het te dezen te wijzen vonnis heeft gerectificeerd en van € 10.000 voor iedere dag dat de WML daarmee in gebreke blijft;
VI. WML te veroordelen alle ten laste van [appellant] gelegde beslagen op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000 voor iedere dag dat WML in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.
VII. Met veroordeling van WML en [geïntimeerde 2]
Primair:
in de daadwerkelijke kosten van [appellant] van deze procedure.
Subsidiair:
in de kosten van deze procedure.
Waar [appellant] in zijn petitum in de memorie van grieven spreekt over een in deze zaak door het hof te wijzen vonnis, begrijpt het hof dat hij daarmee doelt op het door het hof te wijzen arrest.
3.2.2.
[appellant] heeft – zakelijk weergegeven - aan deze vorderingen het navolgende ten grondslag gelegd.
Bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst diende een eindafrekening plaats te vinden. Ondanks sommatie weigert WML om over te gaan tot uitbetaling van hetgeen hem op grond van die eindafrekening toekomt, zich daartoe beroepend op een verrekening met haar vordering tot schadevergoeding. Een dergelijke (tegen)vordering bestaat echter niet. [appellant] begroot zijn aanspraak op dit punt op € 48.135,= bruto, één en ander als gespecificeerd in nr. 286 van de dagvaarding in eerste aanleg.
WML heeft voorts jegens [appellant] gehandeld in strijd met het goed werkgeverschap. Bovendien heeeft WML jegens [appellant] onrechtmatig gehandeld. [geïntimeerde 2] heeft als enig bestuurder van WML aan dit handelen feitelijk leiding gegeven. [appellant] heeft hierdoor materiële en immateriële schade geleden tot vergoeding waarvan WML en [geïntimeerde 2] aansprakelijk zijn. Voorts heeft hij belang bij een rectificatie in de media van uitlatingen die WML heeft gedaan. Op de door [appellant] aangevoerde onderbouwing van zijn standpunten komt het hof in het vervolg terug.
3.2.3.
WML en [geïntimeerde 2] hebben verweer gevoerd. Het hof zal ook daar zo nodig in het vervolg op terugkomen. De rechtbank heeft, na voeging van de onderhavige zaak met de onder nummer C/03/163575 / HA ZA 11-645 aanhangige procedure tussen WML als eiseres en [appellant] als gedaagde, bij eindvonnis van 29 januari 2014 WML veroordeeld om binnen 10 dagen na de datum van het vonnis een juiste eindafrekening – met inachtneming van in mindering te brengen bedragen als vermeld in r.o. 3.5 van het vonnis – aan [appellant] te doen toekomen, één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, en het saldo van die afrekening binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis aan [appellant] te voldoen, vermeerderd met 50% op voet van het bepaalde in artikel 7:625 BW. Daarbij is WML veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] . Voor het overige zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.3.
[appellant] is tijdig in beroep gekomen tegen het eindvonnis van de rechtbank Maastricht d.d. 29 januari 2014. In de memorie van grieven heeft [appellant] een aantal bezwaren tegen dit vonnis aangevoerd, onderverdeeld in zeven groepen, genummerd van 0 tot en met 6, welke groepen (groeps)grieven bevatten. Blijkens de toelichting hierop stelt [appellant] hiermee de navolgende onderwerpen ter discussie:
I. de afwijzing van zijn vorderingen tot vergoeding van schade (groepsgrief 0, mvg);
II. de vastgestelde feiten (groepsgrief 1, mvg);
III. de rechtsstrijd van partijen (groepsgrief 2, mvg);
IV. de waarde en de verkoopprijs van het pakket percelen (groepsgrieven 3 en 4, mvg);
V. de opzet of bewuste roekeloosheid (groepsgrieven genummerd 5, 6 eerste, 6 tweede, 7, en 8, mvg);
VI. de (omvang van de) schade (groepsgrief genummerd 10 eerste, mvg p. 157)
VII. het bewijs (groepsgrief genummerd 10 tweede, mvg p. 173).
Uit voormelde opsomming blijkt dat [appellant] niet consequent is geweest in de nummering van zijn (groeps)grieven. Nummer zes komt twee maal voor, nummer 9 ontbreekt, terwijl nummer 10 juist weer twee keer voorkomt. Teneinde verwarring te voorkomen zal het hof zo nodig de hiervoor achter de opsomming gehanteerde aanduiding aanhouden.
3.4.1.
Blijkens de toelichting op (groeps)grief 0, meer in het bijzonder randnummer 207c, is deze grief enkel gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de door [appellant] onder I, III, IV, V en VI verlangde voorzieningen af te wijzen (waaronder mede begrepen de onder VII primair gevorderde vergoeding van de daadwerkelijke kosten voor rechtsbijstand). Tegen de beslissingen ten aanzien van de eindafrekening en betaling van het saldo zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het hof aanneemt dat die in het hoger beroep verder niet langer ter discussie staan.
3.4.2.
[appellant] heeft in (groeps)grief 0 tegen het oordeel van de rechtbank aangevoerd dat zij de afwijzing van zijn vorderingen heeft gebaseerd op een onjuist oordeel over de vordering die aan de orde was in de gevoegde procedure van WML tegen hem onder nummer C/03/163575 / HA ZA 11-645. In die zaak heeft [appellant] ook hoger beroep ingesteld, welk beroep bij het hof 's-Hertogenbosch aanhangig is onder nummer 200.149.141/02. Omdat volgens [appellant] het vonnis in die zaak niet in stand kan blijven, zo begrijpt het hof, heeft de rechtbank op ondeugdelijke grond zijn vorderingen onder I, III, IV, V en VI afgewezen.
3.5.
Met [appellant] stelt het hof vast dat de rechtbank in de onderhavige zaak haar oordeel grotendeels heeft gebaseerd op haar beslissing in de gevoegde zaak, waarin WML [appellant] aanspreekt tot vergoeding van schade. Omdat in die zaak thans nog niet kan worden beoordeeld of die beslissing juist is geweest, kan in de onderhavige zaak thans nog niet worden beoordeeld of de gegeven beslissing juist is geweest, temeer nu WML in de onderhavige zaak ook een beroep doet op verrekening van het door [appellant] gevorderde met haar in de andere zaak gevorderdeschadevergoeding. Het hof zal daarom elke verdere beoordeling en beslissing in de onderhavige zaak aanhouden tot het moment waarop in de zaak met nummer 200.149.141/02 een eindarrest kan worden gewezen.
4. De uitspraak
Het hof:
houdt elke verdere beoordeling en beslissing aan tot het moment waarop in de zaak met nummer 200.149.141/02 eindarrest zal worden gewezen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, R.J.M. Cremers en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 juni 2016.
griffier rolraadsheer