Rov. 5 van het bestreden arrest. Zie ook de rov. 2.1-2.7 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2014.
HR, 12-05-2017, nr. 16/02182
ECLI:NL:HR:2017:867, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-2017
- Zaaknummer
16/02182
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:867, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:40, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:102, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2018:3108
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:988, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:40, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:867, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR 2017/2481
TvPP 2017, afl. 4, p. 145
Uitspraak 12‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Overeenkomsten gesloten door onder bewind gestelde. Bewindvoerders vorderen vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden. Art. 3:44 lid 4 BW. Kenbaarheid abnormale geestestoestand.
Partij(en)
12 mei 2017
Eerste Kamer
16/02182
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. A.H. Vermeulen en mr. A.H.H. Conradi-Vermeulen,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
beiden in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [betrokkene 1] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres 1] en [eiser 2] , en gezamenlijk als [eisers] , respectievelijk de bewindvoerders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/537698 / HA ZA 13-273 van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2013 en 10 november 2014;
b. de arresten in de zaak 200.157.110/01 van het gerechtshof Amsterdam van 17 maart 2015 en 19 januari 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 19 januari 2016 hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de bewindvoerders is verstek verleend.
De zaak is voor [eisers] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eisers] heeft bij brief van 9 februari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres 1] is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als de eigenaar van een eenmanszaak onder de naam [A] . De activiteiten van [A] worden in het handelsregister omschreven als winkel in optische artikelen en audio- en videoapparatuur, kleinhandel in telescopen (sterrenkijkers), CCD-camera’s en aanverwante accessoires en audioapparatuur.
(ii) [eiser 2] is de levenspartner van [eiseres 1] en degene die de onderneming [A] feitelijk drijft.
(iii) [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) lijdt sedert zijn geboorte aan het Sturge-Webersyndroom. Dit syndroom wordt in zijn geval uiterlijk gekenmerkt door een wijnvlek. Daarnaast heeft het syndroom bij hem geleid tot cognitieve, visuele en motorische beperkingen.
(iv) Bij beschikking van de kantonrechter van 15 maart 2013 zijn de goederen van [betrokkene 1] onder bewind gesteld, met benoeming van de bewindvoerders als zodanig. De beschikking houdt onder meer in dat aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] “als gevolg van zijn lichamelijke en/of geestelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen.”
(v) [betrokkene 1] is geïnteresseerd in sterrenkunde.
(vi) Tussen 11 augustus 2006 en 14 januari 2010 heeft [A] aan [betrokkene 1] ten minste 23 facturen gestuurd die onder meer betrekking hebben op (aanbetalingen voor) de levering van een sterrenwacht, astronomische en computerapparatuur en accessoires, tot een bedrag van € 213.938,08.
(vii) Vanaf april 2006 heeft [betrokkene 1] blijkens de overgelegde en in zoverre niet betwiste bankafschriften per bankoverschrijving of pinbetaling bedragen betaald aan [A] tot in ieder geval € 228.445,--. Daarnaast heeft hij naar onbetwist vaststaat in ieder geval € 7.030,-- in contanten aan [A] betaald.
3.2.1
In dit geding vorderen de bewindvoerders onder meer vernietiging van de door [betrokkene 1] met [eisers] gesloten overeenkomst op grond van misbruik van omstandigheden. Zij hebben daartoe aangevoerd, kort gezegd, dat [eisers] wisten of hadden moeten begrijpen dat [betrokkene 1] onder meer door zijn abnormale geestelijke toestand werd bewogen tot het aangaan van de overeenkomst. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe, samengevat en onder verwijzing naar art. 3:44 lid 4 BW, het volgende overwogen.
[eisers] hebben gesteld dat uit de door de bewindvoerders overgelegde stukken niet kan blijken van een abnormale geestestoestand van [betrokkene 1] in de vorm van een ziekte die zijn beoordelingsvermogen aantast. Het hof verwerpt die stelling en komt tot de conclusie dat [betrokkene 1] onvoldoende in staat is om alle gevolgen van zijn handelen te onderkennen. (rov. 6.4.1)
Er bestaat causaal verband tussen de bijzondere geestestoestand van [betrokkene 1] en het aankopen van een sterrenwacht en verdere (rand)apparatuur. Gezien de aard, de omvang en het tempo van de investeringen is er een wanverhouding ontstaan tussen de bij [betrokkene 1] veronderstelde kennis en kunde enerzijds en de verregaande technische mogelijkheden van deze apparatuur en de daaraan verbonden kosten anderzijds. Deze kan alleen maar verklaard worden door een gebrek aan voldoende besef van de reikwijdte van zijn handelen. (rov. 6.4.2)
[eisers] hebben betwist dat de bijzondere geestestoestand van [betrokkene 1] voor hen kenbaar was. Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] in een relatief korte periode van oktober 2006 tot en met januari 2010 een grote hoeveelheid astronomische instrumenten heeft gekocht en daartoe ten minste een bedrag van € 235.475,-- heeft betaald. [eisers] hadden in het licht van dit exuberante koopgedrag waarmee zij in de loop der jaren werden geconfronteerd, [betrokkene 1] ervan dienen te weerhouden om zulke grote hoeveelheden apparatuur aan te kopen. (rov. 6.4.3)
Voor zover de grieven zijn gericht op de vernietiging van de overeenkomsten tussen [betrokkene 1] en [eisers] , falen zij. (rov. 6.4.4)
3.3.1
Onderdeel 2 is gericht tegen de hiervoor weergegeven rov. 6.4.1-6.4.3. Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof impliceert dat al bij de eerste transactie in augustus 2006 voor [eisers] kenbaar was dat [betrokkene 1] lijdt aan een ziekte die zijn beoordelingsvermogen aantast. Volgens het onderdeel vindt dit oordeel geen steun in de gedingstukken omdat de bewindvoerders daaromtrent niets hebben gesteld. Onderdeel 2.2 betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat het hof niet heeft gemotiveerd waarom al vanaf de eerste transactie voor [eisers] kenbaar had moeten zijn dat [betrokkene 1] lijdt aan bedoelde ziekte.
3.3.2
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Bij de beoordeling ervan wordt vooropgesteld dat [eisers] in hoger beroep hebben aangevoerd dat niet sprake was van één overeenkomst, maar van een hoofdovereenkomst en één of meer vervolgovereenkomsten (rov. 6.3). Ook het hof is blijkens rov. 6.4.4 ervan uitgegaan dat tussen [betrokkene 1] en [eisers] meer dan één overeenkomst is gesloten. Het oordeel van het hof dat de gevorderde vernietiging toewijsbaar is ten aanzien van alle overeenkomsten tussen [betrokkene 1] en [eisers] , impliceert dat het hof van oordeel is dat de geestestoestand van [betrokkene 1] reeds bij het aangaan van de eerste overeenkomst in 2006 voor [eisers] kenbaar was of had moeten zijn. Zonder nadere motivering is echter niet duidelijk waarom die geestestoestand reeds op dat moment voor [eisers] kenbaar was of had moeten zijn. De onderdelen slagen derhalve.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 januari 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de bewindvoerders in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 500,26 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 mei 2017.
Conclusie 27‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Overeenkomsten gesloten door onder bewind gestelde. Bewindvoerders vorderen vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden. Art. 3:44 lid 4 BW. Kenbaarheid abnormale geestestoestand.
Partij(en)
Zaaknr: 16/02182
mr. L.A.D. Keus
Zitting: 27 januari 2017
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
(hierna: [eisers])
eisers tot cassatie
advocaten: mrs. A.H. Vermeulen en A.H.H. Conradi-Vermeulen
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
(hierna: de bewindvoerders)
verweerders in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of aan de voorwaarden voor vernietiging van een aantal overeenkomsten op grond van misbruik van omstandigheden is voldaan, of [eisers] zich ter zake op verjaring hebben beroepen en wat [eisers] ten grondslag hebben gelegd aan hun grief tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1..
1.2
[eiseres 1] is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als de eigenaar van een eenmanszaak onder de naam [A]. De activiteiten van [A] zijn in het handelsregister omschreven als:
“winkel in optische artikelen, winkel in audio- en videoapparatuur, Klein handel in telescopen (sterrenkijkers), CCD camera’s en aanverwante accessoires en audioapparatuur.”
1.3
[eiser 2] is de levenspartner van [eiseres 1] en feitelijk degene die de onderneming van [A] drijft.
1.4
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) is sedert zijn geboorte lijdende aan het Sturge-Webersyndroom. Dit syndroom wordt in zijn geval uiterlijk gekenmerkt door een wijnvlek. Daarnaast heeft het syndroom bij [betrokkene 1] geleid tot cognitieve, visuele en motorische beperkingen.
1.5
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2013 zijn de goederen van [betrokkene 1] onder bewind gesteld, met benoeming van de bewindvoerders als zodanig, omdat:
“Aannemelijk is geworden dat de rechthebbende als gevolg van zijn lichamelijke en/of geestelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen.”
1.6
[betrokkene 1] is geïnteresseerd in sterrenkunde en als zodanig lid van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde (KNVWS).
1.7
Tussen 11 augustus 2006 en 14 januari 2010 heeft [A] aan [betrokkene 1] ten minste 23 facturen gestuurd die onder meer betrekking hebben op (aanbetalingen voor) de levering van een sterrenwacht, astronomische en computerapparatuur en accessoires, tot een bedrag van € 213.938,08.
1.8
Vanaf april 2006 heeft [betrokkene 1] blijkens de overgelegde en in zoverre niet betwiste bankafschriften per bankoverschrijving of pinbetaling, bedragen betaald aan [A] tot in ieder geval € 228.445,-. Daarnaast heeft [betrokkene 1] naar onbetwist vaststaat in ieder geval € 7.030,- aan contanten aan [A] betaald.
2. Procesverloop
2.1.1
Bij dagvaarding van 25 februari 2013 heeft [betrokkene 1] [eisers] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Hij heeft gevorderd dat de rechtbank Amsterdam, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat:
1. primair:
de overeenkomst tussen hem en [eisers] ontbindt met ingang van 15 mei 2012, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
2. subsidiair:
de overeenkomst tussen hem en [eisers] inzake de bouw en levering van een sterrenkijker, sokkel en toebehoren vernietigt wegens dwaling;
3. meer subsidiair:
de overeenkomst tussen hem en [eisers] inzake de bouw en levering van een sterrenkijker, sokkel en toebehoren vernietigt wegens misbruik van omstandigheden;
4. primair, subsidiair en meer subsidiair:
a. [eisers] hoofdelijk veroordeelt om aan hem te betalen een bedrag van € 351.999,- wegens respectievelijk schadevergoeding of onverschuldigde betaling;
b. [eisers] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan hem van de wettelijke rente over het sub 4a gevorderde bedrag en tot betaling van de proceskosten, waaronder de beslagkosten, en tot betaling van de wettelijke rente over de kosten vanaf de dag der dagvaarding tot aan de voldoening;
c. [eisers] veroordeelt tot betaling van nakosten ad € 199,- indien betaling van de proceskosten niet binnen twee dagen na de betekening zal hebben plaatsgevonden2..
Nadat de procedure in verband met de onderbewindstelling van [betrokkene 1] enige tijd geschorst was geweest, hebben de bewindvoerders bij de hervatting daarvan de positie van formele procespartij van [betrokkene 1] overgenomen. Hierna zal ik van de bewindvoerders spreken, ook voor zover bepaalde standpunten nog door [betrokkene 1] zelf zijn ingenomen.
2.1.2
Ter onderbouwing van de primaire vordering hebben de bewindvoerders - kort gezegd - gesteld dat tegenover de betaling door [betrokkene 1] van bedragen tot € 351.999,- aan [A] geen leveringen staan, althans dat de geleverde goederen zijn teruggenomen, zodat [A] toerekenbaar in de nakoming is tekortgeschoten, hetgeen een ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt3..
2.1.3
Ter onderbouwing van hun subsidiaire vordering hebben de bewindvoerders zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene 1] heeft gedwaald, omdat, wanneer [betrokkene 1] zou hebben geweten dat geen functionerende sterrenwacht zou of kon worden geleverd, hij de overeenkomst niet zou zijn aangegaan. De bewindvoerders verwijten [eisers] althans dat zij hebben nagelaten [betrokkene 1] te behoeden voor het aangaan van de overeenkomst tot aanschaf van een onbruikbare sterrenwacht en overige apparatuur door te zwijgen, in plaats van [betrokkene 1] te waarschuwen4..
2.1.4
De meer subsidiaire vordering is door de bewindvoerders onderbouwd met de stelling dat [eisers] wisten of hadden moeten begrijpen dat [betrokkene 1] door een combinatie van afhankelijkheid, zijn abnormale geestelijke toestand en zijn onervarenheid werd bewogen tot het aangaan van de overeenkomst tot bouw en levering van de sterrenwacht en overige apparatuur, die sowieso voor normaal gebruik ongeschikt is. De apparatuur was extreem duur en deels volstrekt overbodig. Het betrof volgens de bewindvoerders een zeer onevenwichtig pakket en de aanschaf was abnormaal5..
2.2.1
Na verweer door [eisers] en nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 8 mei 2013 een comparitie van partijen had gelast, welke comparitie op 8 juli 2013 heeft plaatsgehad, heeft de rechtbank bij vonnis van 10 september 2014 uitsluitend de meer subsidiaire vorderingen van de bewindvoerders beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen met dien verstande dat de overeenkomst tussen [eisers] en [betrokkene 1] op grond van misbruik van omstandigheden is vernietigd en dat [eiseres 1] en [eiser 2] hoofdelijk zijn veroordeeld tot (terug)betaling van een bedrag van € 235.475,-, te vermeerderen met rente.
2.2.2
De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat het enkele feit dat [betrokkene 1] aan een ziekte lijdt die zijn beoordelingsvermogen aantast, onvoldoende is om misbruik aan te nemen (rov. 4.2). Zij heeft echter tevens in aanmerking genomen dat [A] een professionele deskundige is, dat de tuin van [betrokkene 1] feitelijk voor een astronomisch observatorium maar zeer beperkt geschikt is en dat [betrokkene 1] in korte tijd verschillende elkaar overlappende kostbare apparaten heeft aangeschaft, waarvan het nut minst genomen betrekkelijk kan worden genoemd, daar waar veeleer het klein beginnen voor de hand lag. Ook als de stelling van [eisers] wordt gevolgd dat het initiatief tot aankoop steeds van [betrokkene 1] uitging (nadat deze op internet had gezocht), dan nog heeft [A], geconfronteerd met een zwakke persoon die steeds maar voor zijn hobby “het beste van het beste” wilde hebben, van dit onkritische enthousiasme misbruik gemaakt door [betrokkene 1] alles te verkopen wat hij vroeg, zonder zich erom te bekommeren of wat hij kocht wel redelijkerwijze zinvol was of paste in de ontwikkeling van diens hobby. Al deze bijzondere omstandigheden hadden [A] ervan moeten weerhouden de goederen aan [betrokkene 1] te verkopen en te leveren; zij heeft dat echter veeleer bevorderd (rov. 4.3). [eiser 2] heeft als vertegenwoordiger van [eiseres 1] ([A]) dat misbruik van omstandigheden bevorderd en hij heeft aldus onrechtmatig jegens [betrokkene 1] gehandeld, zodat hij naast [eiseres 1] aansprakelijk is voor de terugbetaling van hetgeen door [betrokkene 1] ten onrechte is betaald (rov. 4.5). Omdat slechts een betaald (en erkend) bedrag van € 235.475,- is komen vast te staan, is dat toegewezen (rov. 4.6). [eisers] zijn voorts hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld (rov. 4.8)6..
2.3
[eisers] zijn bij dagvaarding van 18 september 2014 van voornoemd eindvonnis in hoger beroep gekomen. Zij hebben primair geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van de bewindvoerders alsnog zal afwijzen met veroordeling van de bewindvoerders in de kosten van het geding in beide instanties. Subsidiair hebben zij geconcludeerd dat de bewindvoerders zullen worden veroordeeld tot teruggaaf van de goederen op verbeurte van een dwangsom7..
2.4
De bewindvoerders hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en afwijzing van de vorderingen van [eisers] met veroordeling van [eisers] - uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskoten in beide instanties, daaronder begrepen de kosten van de conservatoire beslagen, de kosten van de reeds ter hand genomen executie en de nakosten8..
2.5.1
Nadat het hof op 17 maart 2015 een incidenteel arrest had gewezen9., heeft het bij eindarrest van 19 januari 2016 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en [eisers] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, de kosten van het incident daaronder begrepen, alsmede in de kosten van de tot op dat moment gelegde beslagen. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5.2
In voornoemd arrest heeft het hof een door [eisers] voor alle grieven gedaan beroep op verjaring verworpen met de volgende overweging:
“6.3 Door [eisers] is allereerst en voor alle grieven aangevoerd dat er geen sprake is geweest van één overeenkomst, doch van een overeenkomst (de hoofdovereenkomst) en één of meer vervolgovereenkomsten. De hoofdovereenkomst is tussen 2006 en 2008 tot stand gekomen en uitgevoerd. Nu meer dan 5 jaar voorafgaand aan de dagvaarding en de daaraan voorafgaande brieven van [betrokkene 1] en zijn advocaat is verlopen, is de vordering verjaard. De rechtbank had de bewindvoerders dan ook hoogstens ontvankelijk kunnen verklaren in hun vorderingen ter zake de vervolgovereenkomst(en) voor zover die binnen de verjaringstermijn van 5 jaar vallen.
Het beroep op verjaring faalt. Bij memorie van antwoord hebben de bewindvoerders er terecht op gewezen dat een beroep op verjaring kennelijk slechts ziet op het niet dan wel niet deugdelijk nakomen van de overeenkomst(en) (en niet op de gestelde misbruik van omstandigheden), doch dat die grondslag (nog) niet is beoordeeld. Voor zover die grondslag niettemin aan de orde zou zijn, is de verjaring echter tijdig gestuit door brieven van [betrokkene 1] en diens advocaat, aldus de bewindvoerders. Op dit verweer is door [eisers] in het geheel niet meer teruggekomen, zodat het hof van de juistheid van het verweer uitgaat.”
2.5.3
Het betoog van [eisers] dat van misbruik van omstandigheden geen sprake is geweest en dat niet aan de daaraan te stellen eisen (causaal verband, kenbaarheid en misbruik) is voldaan, zodat de rechtbank niet op grond van misbruik van omstandigheden de vorderingen van [betrokkene 1] had mogen toewijzen, heeft het hof aangemerkt als een algehele betwisting van dat oordeel en gericht op een nieuwe integrale beoordeling van de vorderingen van [betrokkene 1] in het licht van het door [eisers] gevoerde verweer (rov. 6.4).
2.5.4
Het hof heeft vervolgens de stelling verworpen dat uit de door de bewindvoerders overgelegde stukken niet kan blijken van een abnormale geestestoestand van [betrokkene 1] in de vorm van een ziekte die zijn beoordelingsvermogen aantast. De - op zich niet betwiste - beschrijving van de gedragingen van [betrokkene 1] door de jaren heen door een van de bewindvoerders rechtvaardigt volgens het hof alleszins de conclusie dat [betrokkene 1] onvoldoende in staat is om alle gevolgen van zijn handelen te onderkennen (rov. 6.4.1).
2.5.5
De vraag of er causaal verband bestaat tussen de bijzondere omstandigheid bij [betrokkene 1] en de rechtshandeling(en) in de vorm van het aankopen van een sterrenwacht en verdere (rand)apparatuur beantwoordde het hof bevestigend. Volgens het hof was sprake van een wanverhouding tussen kennis en kunde enerzijds en de verregaande technische mogelijkheden van de apparatuur en het daarmee samenhangende kostenplaatje anderzijds, die alleen maar kan worden verklaard door een gebrek aan voldoende besef bij [betrokkene 1] van de reikwijdte van zijn handelen. Daarop wijst volgens het hof ook het aankopen van dure apparatuur in een relatief kort tijdsbestek zonder dat van enige noodzaak of verbetering is gebleken (rov. 6.4.2).
2.5.6
Omtrent de vereiste kenbaarheid van de bijzondere omstandigheid bij [betrokkene 1] en het vereiste misbruik overwoog het hof het volgende:
“6.4.3 [eisers] hebben ten slotte de kenbaarheid van de bijzondere omstandigheid bij [betrokkene 1] betwist. Zij stellen dat [betrokkene 1] in hun ogen was te beschouwen als een gewone enthousiaste amateur astronoom, echter naar het oordeel van het hof vergeefs. Het hof overweegt als volgt. Allereerst is er de door [A] onvoldoende betwiste stelling dat [eiser 2] in een telefonisch onderhoud op 1 februari 2013 met de advocaat van [betrokkene 1] heeft aangegeven dat [betrokkene 1] “niet goed” was. Maar zelfs als dat buiten beschouwing zou kunnen worden gelaten is het volgende van belang. Op grond van de voorliggende gegevens, waaronder meer in het bijzonder facturen van [A] als beoordeeld door [betrokkene 2], voorzitter van de werkgroep Zon van de KNVWS, kan worden vastgesteld dat [betrokkene 1] in een relatief korte periode van oktober 2006 tot en met januari 2010 een grote hoeveelheid astronomische instrumenten heeft besteld bij [A] en daartoe tenminste een bedrag van € 235.475,- heeft betaald. Niet alleen is de vraag gerechtvaardigd of [betrokkene 1] als amateur wel in staat was te overzien wat de technische mogelijkheden waren van deze deels hoogwaardige instrumenten, maar voorts geldt het volgende. [A] heeft, zoals de rechtbank terecht overweegt, van dit weinig kritische enthousiasme misbruik gemaakt door aan [betrokkene 1] alles wat hij vroeg ook te verkopen, zonder zich te bekommeren of wat [betrokkene 1] kocht wel redelijkerwijs zinvol was of paste in de ontwikkeling van diens hobby. [A] had in het licht van dit exuberante koopgedrag waarmee zij in de loop der jaren werd geconfronteerd - zij was kennelijk enig leverancier van [betrokkene 1] en had daardoor een bepaalde vertrouwensband - [betrokkene 1] ervan dienen te weerhouden om zulke grote hoeveelheden apparatuur aan te kopen. Zij heeft dat niet gedaan, integendeel, veeleer rijst het beeld van een verkoper die uit eigen gewin zonder enig bedenken gehoor geeft aan de wensen van een klant en dat gedurende een langere periode. Als treurige bijkomstigheid kan daarbij nog worden vermeld dat van een observatorium als kennelijk door [betrokkene 1] gewenst en waartoe hij aan [A] aanzienlijke bedragen heeft betaald, niets rest dan een relatief bescheiden betonnen fundament.”
2.5.7
Het hof is vervolgens tot de slotsom gekomen dat de grieven, voor zover gericht op de vernietiging van de overeenkomsten tussen [eiseres 1] en [betrokkene 1], falen (rov. 6.4.4). [eisers] zijn in hun vordering tot teruggaaf van de goederen niet ontvankelijk verklaard. Volgens het hof komt een dergelijke vordering slechts [eiseres 1] handelend onder de naam [A] toe en niet [eiser 2] nu hij bij de overeenkomst(en) geen partij is. De vordering moet bovendien als reconventionele vordering worden aangemerkt. Een dergelijke vordering kan, zo overwoog het hof, niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld (rov. 6.5.2).
2.5.8
Voor zover de grieven waren gericht tegen de hoofdelijke veroordeling van [eiser 2] is het hof eveneens tot een verwerping gekomen. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof het volgende overwogen:
“6.5.3 Voorts hebben [eisers] grieven gericht tegen de hoofdelijke veroordeling van [eiser 2] tot betaling van een bedrag van € 235.475,= op grond van diens onrechtmatig handelen jegens [betrokkene 1]. Deze grieven, zo stelt het hof vast, richten zich uitsluitend op de hiervoor reeds behandelde vraag of er sprake is geweest van misbruik van omstandigheden en hebben kennelijk niet de strekking de rol van [eiser 2] daarbij nog eens afzonderlijk aan de orde te stellen. Daarom falen deze grieven op dezelfde grond als hiervoor onder rov. 3.4 en volgende overwogen.”
2.6
Bij cassatiedagvaarding van 15 april 2016 hebben [eisers] - tijdig - cassatieberoep tegen voornoemd arrest van 19 januari 2016 ingesteld. Zij hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Tegen de bewindvoerders is verstek verleend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
De cassatiedagvaarding omvat drie onderdelen (1-3), waarvan de onderdelen 1-2 in meer subonderdelen zijn verdeeld. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 6.3. Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door (i) het beroep op verjaring niet te beoordelen aan de hand van art. 3:52 jo art. 3:317 lid 2 BW en dat beroep niet gegrond te verklaren op grond van de vaststaande feiten dat de rechtbank de vordering tot vernietiging van de overeenkomst tussen partijen heeft toegewezen op de (meer subsidiaire) grondslag “misbruik van omstandigheden” en (ii) het beroep op de bovenaan p. 7 van de memorie van antwoord genoemde stuitingsbrieven niet te passeren nu deze brieven niet binnen zes maanden door een stuitingshandeling als omschreven in art. 3:316 BW zijn gevolgd. Subonderdeel 1.2 komt op tegen de overweging dat [eisers] in het geheel niet meer op het stuitingverweer zijn teruggekomen, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Volgens [eisers] heeft het hof aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof het beroep op stuiting, krachtens art. 25 Rv, aan art. 3:317 lid 2 jo art. 3:316 BW had moeten toetsen, zodat een reactie op dat stuitingsberoep niet nodig was vanwege het vaststaande feit dat er geen stuitingshandelingen als bedoeld in art. 3:316 BW zijn verricht. Subonderdeel 1.3 klaagt tot slot dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft gemotiveerd hoe het verjaringsberoep, dat voor het eerst in hoger beroep is gedaan, de grondslag “niet (deugdelijke) nakoming” kon betreffen, terwijl die grondslag in hoger beroep geen deel meer uitmaakte van de rechtsstrijd tussen partijen.
3.2
Het onderdeel slaagt niet. Ook zonder nadere motivering is - zeker in het licht van het door de bewindvoerders gevoerde verweer10.- niet onbegrijpelijk waarom het hof heeft aangenomen dat het beroep op verjaring slechts op het niet, dan wel het niet deugdelijk nakomen van de overeenkomst(en) en niet op het gestelde misbruik van omstandigheden ziet. Bij het formuleren van hun nauwelijks geadstrueerde beroep op verjaring hebben [eisers] gesproken van een verjaringstermijn van vijf jaar en als relevant aanknopingspunt de datum van totstandkoming en uitvoering van de (hoofd)overeenkomst genoemd11.. In het licht van die beide vermeldingen is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat niet is beoogd de verjaring (ook) ten aanzien van het gestelde misbruik van omstandigheden in te roepen. De vordering tot vernietiging wegens misbruik van omstandigheden verjaart immers - zo volgt uit art. 3:52 BW - na drie jaren, terwijl het relevante aanknopingspunt voor de aanvang van deze termijn het moment is waarop de invloed heeft opgehouden te werken. Tegen die achtergrond bestond er voor het hof geen aanleiding het verjaringsberoep aan de hand van art. 3:52 BW te beoordelen. Daarbij zij bedacht dat de rechter het middel van verjaring ingevolge art. 3:322 lid 1 BW niet ambtshalve mag toepassen12..
3.3
De omstandigheid dat de rechtbank de vordering tot vernietiging van de overeenkomst tussen partijen heeft toegewezen op de (meer subsidiaire) grondslag “misbruik van omstandigheden” doet aan het voorgaande niet af. Voor zover subonderdeel 1.3 betoogt dat de grondslag “niet (deugdelijke) nakoming” - kennelijk om die reden - in hoger beroep geen onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen meer uitmaakte, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof de grieven tegen het op de meer subsidiaire grondslag gebaseerde oordeel van de rechtbank gegrond zou hebben bevonden, had het de vordering van de bewindvoerders immers alsnog op de primaire en subsidiaire grondslag moeten beoordelen13..
3.4
Reeds het voorgaande brengt met zich dat het oordeel dat het beroep op verjaring faalt, in cassatie stand houdt. Voor zover het onderdeel in de subonderdelen 1.1 en 1.2 klaagt over het door het hof overgenomen standpunt van de bewindvoerders met betrekking tot de stuiting van de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging wegens misbruik van omstandigheden, missen [eisers] daarbij belang, nu het hof het beroep op verjaring niet op die rechtsvordering heeft betrokken en zijn oordeel over de stuiting van de verjaring van die rechtsvordering derhalve ten overvloede is gegeven14..
3.5
Met onderdeel 2 keren [eisers] zich tegen de rov. 6.4.1-6.4.3. Subonderdeel 2.1 klaagt dat ’s hofs oordeel impliceert dat het al bij de eerste transactie in augustus 2006 voor hen kenbaar was dat [betrokkene 1] aan een ziekte leed die zijn beoordelingsvermogen aantast en dat dit oordeel geen steun vindt in de gedingstukken omdat verweerders in cassatie daaromtrent niets hebben gesteld. Subonderdeel 2.2 betoogt dat ’s hofs oordeel ook onbegrijpelijk is omdat het hof niet heeft gemotiveerd waarom al vanaf de eerste transactie in augustus 2006 voor [eisers] kenbaar had moeten zijn dat [betrokkene 1] lijdt aan een ziekte die zijn beoordelingsvermogen aantast.
3.6
Naar ik meen, wordt het onderdeel terecht voorgesteld. Gelet op de openingszin van rov. 6.4.3 heeft het hof kennelijk bedoeld in die rechtsoverweging het verweer van [eisers]15.te bespreken dat de bijzondere omstandigheid aan de zijde van [betrokkene 1] voor hen niet kenbaar was. Het hof is vervolgens echter niet uitdrukkelijk tot de conclusie gekomen dat aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan, alhoewel het misbruik van omstandigheden heeft aangenomen en de vernietiging van de overeenkomsten op grond daarvan in stand heeft gelaten, waartoe kenbaarheid van de bijzondere omstandigheid voor [eisers] was vereist. De omstandigheid dat de vernietiging alle overeenkomsten16.tussen [eisers] en [betrokkene 1] betreft, vooronderstelt dat [eisers] reeds bij het aangaan van de eerste overeenkomst in oktober 2006 met de abnormale geestestoestand van [betrokkene 1] bekend waren of hadden moeten zijn. Anders dan subonderdeel 2.1 stelt, is dit standpunt in feitelijke aanleg ook door de bewindvoerders ingenomen17.. Onduidelijk is echter waarom het al vanaf de eerste overeenkomst voor [eisers] kenbaar had moeten zijn dat [betrokkene 1] lijdt aan een ziekte die zijn beoordelingsvermogen aantast, temeer nu het hof in rov. 6.4.3 uitdrukkelijk betekenis heeft toegekend aan het “exuberante koopgedrag (van [betrokkene 1]; LK) waarmee zij ([A]; LK) in de loop der jaren werd geconfronteerd” en aan “een bepaalde vertrouwensband” die in de loop van die jaren tussen [betrokkene 1] en [eisers] zou zijn ontstaan (onderstreping toegevoegd; LK). De daarop gerichte klacht van subonderdeel 2.2 slaagt.
3.7
Het hof heeft in rov. 6.4.3 - zonder daaraan duidelijke gevolgtrekkingen te verbinden - gewezen op het feit dat [eiser 2] in een telefoongesprek op 1 februari 2013 heeft aangegeven dat [betrokkene 1] “niet goed” was18.. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt echter niet in te zien hoe zulks kan bijdragen aan het oordeel dat de bijzondere omstandigheid bij [betrokkene 1] in de gehele relevante periode - van oktober 2006 tot en met januari 2010 - en in het bijzonder bij het aangaan van de eerste overeenkomst voor [eisers] kenbaar was.
3.8
Het lijkt erop dat het hof in dit verband verder betekenis heeft toegekend aan het feit dat [betrokkene 1] in een relatief korte periode een grote hoeveelheid astronomische instrumenten heeft besteld voor tenminste een bedrag van € 235.475,-. Ik begrijp de bestreden overweging aldus, dat [eisers] uit het afwijkende koopgedrag van [betrokkene 1] hadden moeten begrijpen dat hij daartoe door de bedoelde bijzondere omstandigheid werd bewogen. Zo bezien sluit ’s hofs oordeel aan bij het oordeel in rov. 4.3 van het eindvonnis van de rechtbank, die op grond van de door [eisers] aan dat koopgedrag te verbinden gevolgtrekkingen in rov. 4.4 tot de slotsom is gekomen dat de bewindvoerders zich terecht op vernietiging van de transacties beroepen. Niet zonder betekenis is evenwel dat de rechtbank daarbij ervan is uitgegaan dat de transacties als één overeenkomst moeten worden geduid. De algehele vernietiging is kennelijk daardoor ingegeven. Dat uitgangspunt heeft het hof, naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door [eisers] is gesteld, verlaten; het hof heeft in rov. 6.4.4 in meervoud van de vernietiging van de overeenkomsten gesproken19.. Mogelijk is verdedigbaar - zulks laat zich in cassatie niet vaststellen - dat het afwijkende koopgedrag [eisers] op het spoor van de bijzondere omstandigheid (een abnormale geestestoestand) bij [betrokkene 1] had moeten zetten. Zonder nadere motivering valt ook dan echter niet in te zien dat dit reeds bij het aangaan van de eerste overeenkomst(en) het geval moet zijn geweest. Veeleer ligt dan in de rede dat er op een later moment een omslagpunt is geweest. Eerst ten aanzien van de nadien gesloten overeenkomsten kan dan worden aangenomen dat aan het kenbaarheidsvereiste - en daarmee aan alle ingevolge art. 3:44 lid 1 jo lid 4 BW voor vernietiging geldende vereisten - is voldaan20.. Dit brengt met zich dat het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven.
3.9
Overigens zijn er ook andere kanttekeningen bij rov. 6.4.3 te plaatsen. Hoewel het onderdeel niet een daarop gerichte klacht bevat, verdient opmerking dat niet onmiddellijk duidelijk is wat de relevantie is van de overweging dat de vraag is gerechtvaardigd of [betrokkene 1] als amateur wel in staat was te overzien wat de technische mogelijkheden waren van de deels hoogwaardige instrumenten die hij heeft aangeschaft. Het gaat immers niet om de vraag of misbruik is gemaakt van het amateurisme van [betrokkene 1], maar - zo volgt uit rov. 6.4.1 - om de vraag of misbruik is gemaakt van zijn abnormale geestestoestand in de vorm van een ziekte die zijn beoordelingsvermogen aantast21.. Het heeft er tenminste de schijn van dat het hof ook dit uit het oog heeft verloren, waar het tot de slotsom is gekomen dat [A] misbruik heeft gemaakt van het “weinig kritische enthousiasme” van [betrokkene 1] door alles wat hij vroeg ook aan hem te verkopen, zonder zich erom te bekommeren of wat [betrokkene 1] kocht wel redelijkerwijs zinvol was of past in de ontwikkeling van zijn hobby. Mogelijk ligt aan ’s hofs oordeel de gedachte ten grondslag dat het genoemde “weinig kritische enthousiasme” een gevolg is van het aangetaste beoordelingsvermogen. De overwegingen omtrent het causaal verband in rov. 6.4.2 wijzen in die richting.
3.10
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 6.5.3. Subonderdeel 3.1 klaagt dat deze rechtsoverweging onbegrijpelijk is, omdat i) anders dan het hof heeft overwogen, grief 17 uitdrukkelijk wél de strekking heeft de rol van [eiser 2] nog eens afzonderlijk aan de orde te stellen; ii) de door de rechtbank toegewezen meer subsidiaire vordering van de bewindvoerders zich richtte tegen [eiseres 1] en [eiser 2] in hun hoedanigheid van contractspartij en de rechtbank [eiseres 1] en [eiser 2] als contractspartij van [betrokkene 1] hoofdelijk tot betaling van € 235.475,- heeft veroordeeld, zodat, nu de desbetreffende vordering in appel niet is gewijzigd, het oordeel dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld niet begrijpelijk is; iii) rov. 3.4, waarnaar wordt verwezen, niet in het bestreden arrest en evenmin in het tussenarrest is terug te vinden.
3.11
Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Het oordeel van de rechtbank is - anders dan [eisers] onder ii) tot uitgangspunt nemen - niet louter op contractuele leest geschoeid. Ten aanzien van [eiser 2] heeft de rechtbank in rov. 4.5 van haar eindvonnis geoordeeld dat hij het misbruik van omstandigheden in de hand heeft gewerkt en aldus onrechtmatig jegens [betrokkene 1] heeft gehandeld en uit dien hoofde naast [eiseres 1] hoofdelijk aansprakelijk is. De veroordeling tot schadevergoeding is, voor zover zij [eiser 2] betreft, derhalve op diens onrechtmatig handelen gegrond22.. Tegen dat oordeel hebben [eisers] gegriefd. In de in cassatie genoemde grief hebben zij echter niet meer gesteld dan dat:
“(…) de rechtbank (ten onrechte heeft) geoordeeld, althans overwogen dat het handelen van [eiser 2] misbruik van omstandigheden in de hand heeft gewerkt en dat [eiser 2] aldus onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 1], zodat hij naast [eiseres 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van hetgeen door [betrokkene 1] ten onrechte is betaald, als zijnde dat bedrag de mede door het onrechtmatig handelen van [eiser 2] veroorzaakte schade”.
Van die grief heeft het hof kennisgenomen, zo volgt uit de eerste zin van rov. 6.5.3. ’s Hofs daaropvolgende overweging dat de grief kennelijk niet de strekking heeft de rol van [eiser 2] nog eens afzonderlijk aan de orde te stellen, is - anders dan [eisers] onder i) stellen - niet onbegrijpelijk. [eisers] hebben in hun memorie van grieven volstaan met een algemene bespreking van de grieven, waarin zij - zoals het hof het in rov. 6.4 heeft verwoord - in meer algemene zin hebben betoogd dat er geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden en dat niet is voldaan aan de daaraan te stellen eisen. Voor zover ik kan zien, hebben [eisers] - ook op de door het middel genoemde vindplaats23.- geen afzonderlijke argumenten aangedragen tegen het oordeel dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof kon bij de beoordeling van de relevante grieven in rov. 6.5.3 dan ook volstaan met een verwijzing naar hetgeen eerder was overwogen. De verwijzing in dit verband naar rov. 3.4 vormt evident een verschrijving en maakt het bestreden oordeel - anders dan [eisers] onder iii) stellen - niet onbegrijpelijk. Bedoeld is klaarblijkelijk rov. 6.4: daarop wijst dat de nummering van de rechtsoverwegingen in het eindarrest van 1 naar 5 verspringt, kennelijk omdat het hof de nummering achteraf heeft aangepast om een doorlopende nummering ten opzichte van het (van 1 tot en met 3 genummerde) tussenarrest te verkrijgen, maar heeft verzuimd de nummering van rov. 1 aan te passen. De door mij veronderstelde gang van zaken impliceert dat rov. 6.4 van het eindarrest oorspronkelijk als rov. 3.4 was genummerd.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2017
Zie rov. 3.1 van het vonnis van 10 september 2014 en rov. 6.1 van het bestreden arrest.
Zie rov. 6.1 van het bestreden arrest en rov. 3.2 van het vonnis van 10 september 2014.
Zie rov. 6.1 van het bestreden arrest en rov. 3.3 van het vonnis van 10 september 2014.
Zie rov. 6.1 van het bestreden arrest en rov. 3.4 van het vonnis van 10 september 2014.
Vgl. rov. 6.2 van het bestreden arrest.
Vgl. rov. 1 van het bestreden arrest. [eisers] hebben voorts bij incidentele conclusie een vordering ingesteld, primair strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de voet van art. 351 Rv, subsidiair ertoe strekkende dat zal worden bepaald dat executie slechts na behoorlijke zekerheidsstelling is toegestaan, een en ander op straffe van een dwangsom met veroordeling van de bewindvoerders in de kosten van het incident. De bewindvoerders hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in het incident, met veroordeling van [eisers] in de kosten, uitvoerbaar bij voorraad. Bij tussenarrest van 17 maart 2015 heeft het hof Amsterdam in het incident de vordering afgewezen en de beslissing met betrekking tot de proceskosten aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
Vgl. rov. 1 van het bestreden arrest.
Zie voetnoot 7.
Zie de memorie van antwoord, p. 4 e.v. onder III.1. Zie in het bijzonder hetgeen op p. 5 onder e wordt opgemerkt: “Appellanten maken alleen van een verjaringstermijn van vijf jaar melding. Daarom dient het er voor te worden gehouden dat het gedaan beroep op verjaring alleen betrekking heeft op de primaire vordering tot ontbinding. (…) Zij hebben kennelijk niet het oog op de verjaringstermijnen die zijn genoemd in artikel 3:52 lid sub b en c BW.” Ook bij pleidooi (op 18 september 2015) zijn de bewindvoerders op het verjaringsberoep ingegaan. Zie de overgelegde pleitaantekeningen onder 3 en 4.
Vgl. de memorie van grieven, p. 5, onder het kopje “Ontvankelijkheid”.
Wil een beroep op verjaring kunnen slagen, dan zal degene die zich op verjaring beroept, voldoende duidelijk moeten aangeven op welke verjaring hij doelt. Vgl. HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418 m.nt. PAS.
De rechtbank heeft uitsluitend de meer subsidiaire vorderingen en grondslag beoordeeld. Indien de grieven slagen, worden de onbehandeld gelaten primaire en subsidiaire vorderingen en grondslagen relevant. Vgl. H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, 2009/216, 220 en 222. Ingevolge het dictum onder 5.6 van het vonnis van 10 september 2014 is het meer of anders gevorderde afgewezen. Wanneer wordt aangenomen dat dit oordeel ziet op de primaire en subsidiaire vorderingen en grondslagen had het op de weg van de bewindvoerders gelegen incidenteel beroep in te stellen, bij gebreke waarvan deze vorderingen en grondslagen inderdaad niet langer onderdeel uitmaken van de rechtsstrijd. Het dictum moet evenwel worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen welke tot de beslissing hebben geleid. Zie onder meer HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553, NJ 2000/544 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, RvdW 2016/369. Uit die overwegingen volgt dat de rechtbank slechts de meer subsidiaire vorderingen en grondslag als meest verstrekkend heeft beoordeeld en niet heeft beoogd omtrent de beide andere vorderingen en grondslagen te beslissen.
Overigens wordt de overweging dat van de juistheid van het stuitingsverweer dient te worden uitgegaan nu [eisers] daarop niet hebben gereageerd, m.i. terecht bestreden. De omstandigheid dat [eisers] niet op het stuitingsverweer hebben gereageerd, ontsloeg het hof niet van zijn verplichting dat verweer op zijn merites te beoordelen. Daarbij komt dat de stelling van [eisers] dat de vorderingen zijn verjaard, reeds impliceerde dat volgens hen geen stuiting had plaatsgevonden.
In rov. 6.4.3 spreekt het hof van [A]. Ik zal hierna echter steeds van [eisers] spreken.
Dat het hof van méér overeenkomsten is uitgegaan, blijkt uit rov. 6.4.4 (“De slotsom is dat de grieven, voor zover gericht op de vernietiging van de overeenkomsten tussen [eiseres 1] en [betrokkene 1], falen. Het vonnis zal op dit punt worden bekrachtigd.”). Elders heeft het hof consequent van “vervolgovereenkomst(en)” (rov. 6.3), “overeenkomst(en)” (rov. 6.3, rov. 6.5.2) en “rechtshandeling(en)” (rov. 6.4.2) gesproken; althans heeft het hof de mogelijkheid dat van méér overeenkomsten sprake was, niet uitgesloten, zodat in cassatie van het bestaan van méér overeenkomsten dient te worden uitgegaan.
Zie de memorie van antwoord, p. 14 e.v. onder III.2.3, in het bijzonder onder 30 (“Zelfs in het geval dat niet direct tijdens of na het eerste contact tussen partijen aan het kenbaarheidsvereiste zou zijn voldaan, des neen!, (…).”). Zie overigens in andere zin de akte hervatting rechtsgeding en conclusie van repliek in eerste aanleg onder 33, op welke plaats de bewindvoerders het volgende hebben opgemerkt: “Van [eiser 2] mag inderdaad niet verwacht worden dat hij tijdens het begin van de contacten met [betrokkene 1] uit eigen wetenschap een goed en medisch verantwoord oordeel geeft inzake de persoon en eigenschappen van [betrokkene 1]. Dat verwacht ook niemand. (…) Wat (…) verwacht had mogen worden is dat hij op enig moment na het eerste begin van het contact tussen partijen inderdaad begreep dat hij wel iemand tegenover zich vond die niet in staat geacht kan worden voldoende afstand te bewaren en gemakkelijk beïnvloedbaar is.”
Zie in dit verband de inleidende dagvaarding onder V.5.
Zie ook voetnoot 16.
Zie voor de ter zake relevante stellingen van [eisers] - waarnaar [eisers] in cassatie overigens niet verwijzen - grief 14 van [eisers] en hun pleitaantekeningen in appel onder 21.
Uit art. 3:44 lid 4 volgt dat ook misbruik van onervarenheid kan worden gemaakt. In feitelijke aanleg is door de bewindvoerders gesteld dat daarvan sprake is geweest. Zie bijvoorbeeld de inleidende dagvaarding onder VI.1 en VI.3, de akte hervatting rechtsgeding en repliek, p. 7 (slotzin) en de memorie van antwoord onder 14. Zie ook de weergave van de meer subsidiaire vorderingsgrondslag hierboven onder 2.1.4. In rov. 6.4.1, waarin het hof de vraag heeft beantwoord of [betrokkene 1] tot het aangaan van de overeenkomsten is bewogen door een bijzondere omstandigheid, wordt uitsluitend ingegaan op de abnormale geestestoestand van [betrokkene 1]. Denkbaar is dat het hof met de hier beoogde overweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat de aard en omvang van de uitgaven van [betrokkene 1] gezien zijn amateurisme des te uitzonderlijker moeten worden geacht en dat [eisers] er des te meer op bedacht hadden moeten zijn dat hij daartoe door een bijzondere omstandigheid - zijn abnormale geestestoestand - werd bewogen. Vgl. rov. 6.4.2. Dat is echter niet wat het hof in rov. 6.4.3 heeft overwogen.
Ter onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding hebben de bewindvoerders in feitelijke aanleg ook aangevoerd dat van onrechtmatig handelen van [eiser 2] sprake is geweest. Zie de inleidende dagvaarding onder X.1: “In het geval van misbruik van omstandigheden door [eiser 2] is er tegelijkertijd sprake van een door deze gedaagde begane onrechtmatige daad jegens [betrokkene 1].”
Het middel verwijst in dit verband naar de memorie van toelichting, p. 12, onder “Misbruikvereiste”.