Zie rov. 3.1- 3.16 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2016.
HR, 22-09-2017, nr. 16/04062
ECLI:NL:HR:2017:2455, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2017
- Zaaknummer
16/04062
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2455, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:485, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:3611, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:485, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2455, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑07‑2016
- Vindplaatsen
JOR 2017/336 met annotatie van mr. E. Loesberg
JBPr 2018/15 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
NJ 2019/126 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JOR 2017/336 met annotatie van mr. E. Loesberg
JBPr 2018/15 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
Uitspraak 22‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht; beslag- en executierecht; dwangsom. Executiegeschil; kort geding ingeleid door deurwaarder (art. 438 lid 4 Rv) over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd. Is de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden, wegens derdenbeslag onder de veroordeelde niet vatbaar voor gedwongen tenuitvoerlegging? Art. 475 lid 1 en art. 475h lid 1 Rv. Schuldeisersverzuim (HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2629, NJ 2012/445; HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0254, NJ 1992/261). Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6); BenGH 5 juli 1985, ECLI:NL:XX:1985:AB9133, NJ 1986/19; BenGH 12 februari 1996, ECLI:NL:XX:1996:AC2380, NJ 1996/344; BenGH 30 september 2010, ECLI:NL:XX:2010:BO2939, NJ 2013/350. Proceskostenveroordeling met toepassing van art. 237 Rv mogelijk in deurwaarderskortgeding?
Partij(en)
22 september 2017
Eerste Kamer
16/04062
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/18/152158 KG ZA 14-319 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 16 januari 2015;
b. het arrest in de zaak 200.166.852/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 9 juni 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.15. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
- -
i) Bij arrest van 18 september 2012 van het gerechtshof Leeuwarden is [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 29.895,72, alsmede tot afgifte van een aantal roerende zaken aan [verweerster] op straffe van een dwangsom van € 50,-- per (gedeelte van een) dag, met een maximum van € 10.000,--.
- -
ii) Bij exploot van 8 oktober 2012 heeft [verweerster] dit arrest aan [eiser] doen betekenen en bevel laten doen om binnen vier weken aan de inhoud daarvan te voldoen.
- -
iii) Bij exploot van 18 oktober 2012 is op verzoek van een schuldeiser van [verweerster] onder [eiser] executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van [verweerster] op alle gelden en roerende zaken die [eiser] ten behoeve van [verweerster] onder zich had. Bij exploot van 24 september 2013 is op verzoek van dezelfde schuldeiser voor een andere schuld andermaal executoriaal derdenbeslag ten laste van [verweerster] onder [eiser] gelegd.
- -
iv) [eiser] heeft op 12 januari 2015 roerende zaken afgegeven aan [verweerster].
3.2.1
[verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] de bij het hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde arrest opgelegde dwangsommen heeft verbeurd door de daarin bedoelde zaken niet aan haar af te geven. Zij heeft een deurwaarder met de executie van die dwangsommen belast.
[eiser] heeft tegen die executie bij de deurwaarder als bezwaar aangevoerd dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd omdat hij ten gevolge van het executoriaal derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde om de roerende zaken aan [verweerster] af te geven.
Daarop heeft de deurwaarder zich op de voet van art. 438 lid 4 Rv met een door hem opgemaakt proces-verbaal bij de voorzieningenrechter vervoegd teneinde deze in kort geding tussen [verweerster] en [eiser] te doen beslissen. Hiermee is dit geding ingeleid.
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de deurwaarder de opdracht van [verweerster] tot executie van het hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde arrest niet verder dient uit te voeren voor zover die de verbeurte van dwangsommen betreft. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer geoordeeld:
“3.6 (…) Ingevolge artikel 475h lid 2 Rv. j° artikel 453a Rv. hebben de gelegde derdenbeslagen blokkerende werking in die zin dat de derde-beslagene, in casu [eiser], de zaken waarop beslag is gelegd, onder zich dient te houden.
Vanwege deze blokkerende werking verkeerde [eiser] derhalve in de onmogelijkheid om aan de bij het arrest van 18 september 2012 uitgesproken veroordeling tot afgifte van de zaken aan [verweerster] te voldoen.“
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en bepaald dat er geen beletselen zijn voor de executie van het hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde arrest voor zover het de verbeurte van dwangsommen betreft. Daartoe heeft het hof, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
De grieven zijn gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het derdenbeslag in de weg staat aan het verbeuren van de dwangsommen. In deze procedure is het hof (in appel) als executierechter geadieerd, niet als de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. Het hof vult ambtshalve de rechtsgronden aan met art. 611d Rv, waarop [verweerster] zich niet heeft beroepen. Ingevolge art. 611d Rv kan alleen laatstgenoemde rechter, en niet de executierechter, op vordering van de veroordeelde oordelen over een op ‘onmogelijkheid’ gebaseerde stelling van de veroordeelde. Het hof kan dan ook niet oordelen dat [eiser] ten tijde van het derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde aan de veroordeling te voldoen. (rov. 5.5-5.6)
Het hof heeft [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] in eerste aanleg en hoger beroep (rov. 5.11).
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof bij zijn beslissing omtrent de proceskosten heeft miskend dat naar de bedoeling van de wetgever de proceskosten van een door de deurwaarder op de voet van art. 438 lid 4 Rv ingeleide kortgedingprocedure als de onderhavige in beginsel voor rekening van de executant komen.
3.3.2
In de eerste volzin van art. 438 lid 4 Rv is bepaald dat de met de executie belaste deurwaarder die op een bezwaar stuit dat een onverwijlde voorziening nodig maakt, bevoegd is zich tot de voorzieningenrechter te wenden teneinde deze in kort geding tussen de betrokken partijen te doen beslissen. In de laatste volzin van die bepaling staat dat de deurwaarder die deze bevoegdheid uitoefent zonder instemming van de executant, persoonlijk in de kosten kan worden veroordeeld, indien deze uitoefening nodeloos was. Over deze laatste volzin is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt:
“De laatste zin betreft de proceskosten. Hij gaat ervan uit dat deze in beginsel voor rekening van de executant zijn, omdat zij in beginsel voortvloeien uit zijn aan de deurwaarder gegeven opdracht; zie artikel 434. Dit behoort echter anders te zijn, wanneer de deurwaarder zijn hier bedoelde bevoegdheid nodeloos heeft uitgeoefend. Met het oog daarop is de onderhavige zin opgenomen.” (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 98)
Aldus heeft de laatste volzin van art. 438 lid 4 Rv betrekking op een bijzondere omstandigheid in de verhouding tussen executant en deurwaarder waaraan het gevolg kan worden verbonden dat de kosten van een op de voet van art. 438 lid 4 Rv door de deurwaarder ingeleid kort geding voor diens rekening komen. Dit voorschrift gaat inderdaad ervan uit dat die kosten in beginsel voor rekening van de executant komen. Dat uitgangspunt laat evenwel onverlet dat de voorzieningenrechter volgens de eerste volzin van art. 438 lid 4 Rv in een door de deurwaarder ingeleid kort geding een beslissing tussen partijen geeft. Die beslissing kan ingevolge art. 237 Rv inhouden dat de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de wederpartij. De klacht kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.4
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat het als executierechter niet kan oordelen dat [eiser] ten tijde van het derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde aan de veroordeling te voldoen (rov. 5.5-5.6). Het onderdeel klaagt in 2.1 (onder d) dat in hoger beroep niet de vraag voorlag of de dwangsom op de voet van art. 611d Rv kon worden gewijzigd of verminderd, maar of de dwangsom was verbeurd. Volgens onderdeel 2.3 (onder b) heeft het hof onder meer miskend dat een dwangsom niet wordt verbeurd als de veroordeling waaraan deze verbonden is, zich niet (meer) voor gedwongen tenuitvoerlegging leent.
3.5.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.5.2
Slechts de rechter die de dwangsom heeft opgelegd (hierna: de dwangsomrechter), kan, ingevolge art. 611d Rv, dat berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6), op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen of verminderen in geval van onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen (behoudens voor zover de dwangsom al was verbeurd voordat de onmogelijkheid intrad). Deze bevoegdheid van de dwangsomrechter is evenzeer exclusief in een geval waarin beslag is gelegd op zaken die op straffe van een dwangsom moeten worden teruggegeven (BenGH 12 februari 1996, ECLI:NL:XX:1996:AC2380, NJ 1996/344).
3.5.3
In een executiegeschil als bedoeld in art. 438 Rv over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd, beoordeelt de rechter of de voorwaarden waaronder de dwangsom is verschuldigd, zijn vervuld. In dat kader is het aan hem om de draagwijdte te beoordelen van de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, evenwel zonder dat hij de in die uitspraak vastgelegde rechten van de partijen mag wijzigen door met name de onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen in aanmerking te nemen (BenGH 30 september 2010, ECLI:NL:XX:2010:BO2939, NJ 2013/350, rov. 11).
3.5.4
Met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.5.3 is vermeld, kan de executierechter, ongeacht of hij tevens de dwangsomrechter is, net als in andere gevallen waarin executiegeschillen aan hem worden voorgelegd, onderzoeken of de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, in het licht van nieuwe, geen overmacht opleverende omstandigheden nog actueel en uitvoerbaar is (zie het arrest BenGH 30 september 2010, eerder vermeld, rov. 12 en 13).
3.5.5
Voorts is te dezen van belang dat een dwangsom moet worden beschouwd als een dwangmiddel om de uitvoering van een rechterlijke uitspraak te verkrijgen en slechts verschuldigd wordt wanneer de veroordeling voor gedwongen uitvoering vatbaar is; voor dit dwangmiddel is geen plaats wanneer de tenuitvoerlegging is geschorst (vgl. BenGH 5 juli 1985, ECLI:NL:XX:1985:AB9133, NJ 1986/19). Of de tenuitvoerlegging is geschorst, is een vraag die moet worden beantwoord aan de hand van het interne (nationale) recht. De hiervoor in 3.5.2 genoemde eenvormige wet bevat daarover geen regels.
3.6.1
De hiervoor in 3.4 weergegeven klachten strekken kennelijk ten betoge dat door een derdenbeslag als het onderhavige de veroordeling niet vatbaar is voor gedwongen tenuitvoerlegging en dat daarom geen dwangsommen zijn verbeurd. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
3.6.2
Indien onder een schuldenaar ten laste van zijn schuldeiser derdenbeslag wordt gelegd, is de schuldenaar verplicht het verschuldigde of de zaken onder zich te houden (art. 475 lid 1 en art. 475h lid 1 Rv). Dit is volgens vaste rechtspraak een geval waarin nakoming door de schuldenaar verhinderd wordt door een beletsel opkomend van de zijde van (en toerekenbaar aan) de schuldeiser, hetgeen ingevolge art. 6:58 BW schuldeisersverzuim oplevert (HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2629, NJ 2012/445, rov. 3.4.3; HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0254, NJ 1992/261).
3.6.3
Art. 6:62 BW bepaalt dat gedurende het verzuim van de schuldeiser deze niet bevoegd is maatregelen tot executie te nemen. In dat geval is de veroordeling waaraan een dwangsom is verbonden, niet vatbaar voor tenuitvoerlegging door de schuldeiser. In het licht van het hiervoor in 3.5.5 vermelde arrest van 5 juli 1985 betekent dit dat de schuldenaar gedurende het verzuim van zijn schuldeiser geen dwangsommen kan verbeuren. Het oordeel dat zodanige situatie zich voordoet, is aan de executierechter.
3.6.4
Aan het voorgaande doet niet af dat schuldeisersverzuim tevens overmacht voor de schuldenaar oplevert. Het oordeel dat wegens dat schuldeisersverzuim geen dwangsommen zijn verbeurd, valt immers buiten de reikwijdte van art. 611d Rv en de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter, nu het dan niet gaat om een (op onmogelijkheid gebaseerde) opheffing of vermindering van de dwangsom als in die bepaling bedoeld, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de schuldeiser de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden (in de relevante periode) mocht executeren.
3.6.5
Ligt aan de veroordeling geen verbintenisrechtelijke verhouding ten grondslag (zoals in het geval dat de veroordeling strekt tot afgifte van zaken ingevolge een ingestelde revindicatie (art. 5:2 BW)), dan is het hiervoor in 3.6.3-3.6.4 vermelde in beginsel van overeenkomstige toepassing.
3.6.6
De klachten van onderdeel 2.1 (onder d) en onderdeel 2.3 (onder b) slagen dus.
3.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 502,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 september 2017.
Conclusie 02‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht; beslag- en executierecht; dwangsom. Executiegeschil; kort geding ingeleid door deurwaarder (art. 438 lid 4 Rv) over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd. Is de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden, wegens derdenbeslag onder de veroordeelde niet vatbaar voor gedwongen tenuitvoerlegging? Art. 475 lid 1 en art. 475h lid 1 Rv. Schuldeisersverzuim (HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2629, NJ 2012/445; HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0254, NJ 1992/261). Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6); BenGH 5 juli 1985, ECLI:NL:XX:1985:AB9133, NJ 1986/19; BenGH 12 februari 1996, ECLI:NL:XX:1996:AC2380, NJ 1996/344; BenGH 30 september 2010, ECLI:NL:XX:2010:BO2939, NJ 2013/350. Proceskostenveroordeling met toepassing van art. 237 Rv mogelijk in deurwaarderskortgeding?
Zaaknr: 16/04062
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 02 juni 2017
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerster]
Deze zaak gaat in de kern om de bevoegdheidsverdeling tussen de dwangsomrechter en de executierechter in een deurwaarders-kort geding. Daarnaast wordt de vraag aan de orde gesteld of de proceskostenveroordeling van art. 237 Rv toepasselijk is in het geval van een deurwaarders-kort geding.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) heeft vanaf augustus 2003 werkzaamheden verricht ten behoeve van de praktijk voor alternatieve geneeskunde van eiser tot cassatie (hierna: [eiser]).
1.2 [verweerster] heeft in 2005 haar woning verkocht en heeft in elk geval vanaf 1 december 2005 tot 1 september 2007 een deel van de woning van [eiser] bewoond. Dat deel is met het oog op de bewoning door [eiser] verbouwd.
1.3 Nadat zij de woning van [eiser] had verlaten, heeft [verweerster] [eiser] gedagvaard voor de (toenmalige) rechtbank Groningen en betaling door [eiser] gevorderd van een bedrag van ruim € 67.000,-. Dit bedrag is volgens [verweerster] door haar aan [eiser] beschikbaar gesteld ten behoeve van de verbouwing van de woning. Ook heeft zij afgifte gevorderd van een groot aantal roerende zaken. [eiser] heeft in reconventie betaling van een woonvergoeding gevorderd.
1.4 De rechtbank Groningen heeft bij vonnis van 23 september 2009 in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 53.009,31, te vermeerderen met wettelijke rente en in reconventie [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 8.400,-. De vorderingen in conventie en in reconventie zijn voor het overige afgewezen.
1.5 In hoger beroep heeft het (voormalige) gerechtshof Leeuwarden bij arrest van 18 september 2012 het vonnis van de rechtbank Groningen voor zover gewezen in conventie vernietigd, behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling en opnieuw rechtdoende [eiser] – zakelijk weergegeven – veroordeeld om aan [verweerster] (i) tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 29.895,72 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en (ii) binnen vier weken na betekening van het arrest de zaken opgesomd in de inleidende dagvaarding, met uitzondering van de drie doeken uit Indonesië en de messingkleurige auto uit India, aan [verweerster] af te geven, op straffe van een dwangsom van € 50 per dag of gedeelte van een dag dat [eiser] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 10.000,-. Het hof heeft het vonnis in reconventie bekrachtigd.
1.6 Bij exploot van betekening en bevel van 8 oktober 2012 heeft [verweerster] genoemd arrest aan [eiser] doen betekenen en bevel gedaan om binnen vier weken aan de inhoud daarvan te voldoen door de in de inleidende dagvaarding genoemde zaken, met uitzondering van de drie doeken uit Indonesië en de messingkleurige auto uit India, aan haar af te geven en om binnen twee dagen aan de deurwaarder (voor zover van belang) de hoofdsom van € 29.895,72 en de wettelijke rente tot 8 oktober 2012 berekend op € 6.158,15, onder aftrek van een bedrag van € 8.400,- te betalen.
Voorts is [eiser] in dat exploot aangezegd dat indien hij niet voldoet aan het bevel tot afgifte, hij een dwangsom van € 100,- per dag verbeurt met een maximum van € 10.000,-.
1.7 Bij herstelexploot van 22 oktober 2012 is genoemd exploot van 8 oktober 2012 gewijzigd, in die zin dat de wettelijke rente is gewijzigd in € 4.448,74 per datum herstelexploot en de dwangsom per dag in € 50,-. Bij herstelexploot van 6 december 2012 is het exploot van 8 oktober 2012 opnieuw gewijzigd, in die zin dat de wettelijke rente in dat herstelexploot is vastgesteld op € 4.451,09 per datum herstelexploot.
1.8 Bij aan [eiser] betekend exploot van 18 oktober 2012 is op verzoek van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) op grond van een vonnis van 7 februari 2012 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [eiser] ten laste van [verweerster] op “alle gelden, geldswaarden en/of roerende zaken die geen registergoederen zijn, en die de derde gearresteerde [lees: [eiser]] onder zich heeft en of uit een bestaande rechtsverhouding zal of mocht verkrijgen, onder zijn/haar berusting heeft en/of mocht krijgen ten behoeve van [verweerster]”. In het exploot is vermeld dat [betrokkene 1] op de datum van het exploot nog een bedrag van € 5.236,66 van [verweerster] te vorderen heeft.
1.9 [verweerster] heeft bij “exploot van bevel/stuitingsexploot” van 30 mei 2013 aan [eiser] aangezegd dat hij zich niet heeft gehouden aan de veroordeling tot afgifte van de in het arrest van het hof omschreven roerende zaken en dat hij om die reden dwangsommen van € 16.800,- heeft verbeurd. Bij dit exploot is [eiser] tevens bevel gedaan dit bedrag en de verschuldigde hoofdsom met rente en kosten te voldoen, onder aanzegging dat [verweerster] de verjaring van de in het exploot omschreven vorderingen met het exploot wil stuiten.
1.10 Op verzoek van [betrokkene 1] is bij exploot van 24 september 2013 (opnieuw) ten laste van [verweerster] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [eiser], ditmaal op grond van het arrest van 16 april 2013 van het gerechtshof Leeuwarden. In het exploot is vermeld dat [verweerster]3.op de datum van het exploot een bedrag van € 2.236,49 aan proceskosten en executiekosten is verschuldigd aan [betrokkene 1].
1.11 Bij brief van 8 oktober 2013 heeft de deurwaarder die het derdenbeslag onder [eiser] heeft gelegd, het volgende geschreven:
“Met betrekking tot het onder u gelegde beslag ten laste van:
[verweerster] (...)
delen wij u mee, dat het voormelde beslag thans als opgeheven kan worden beschouwd. U heeft in totaal een bedrag van € 3.483,78 ingehouden op hetgeen u aan [verweerster] verschuldigd bent en dit aan ons afgedragen.
Thans is de vordering van onze cliënte in zijn geheel voldaan. Doordat u uitvoering heeft gegeven aan het door ons gelegde beslag, heeft u een bedrag van € 3.483,78 in mindering voldaan op de vordering die [verweerster] op u heeft. Dit bedrag kan [verweerster] niet langer van u vorderen.
Wij hebben [verweerster], mr. Skala en Jongejan Wisseborn Gerechtsdeurwaarders heden in kennis gesteld van het bedrag dat u in het kader van het beslag aan ons heeft afgedragen en dat in mindering strekt op de vordering van [verweerster] op u. (...)”
1.12 Op 7 maart 2014 en 14 augustus 2014 is opnieuw een stuitingsexploot aan [eiser] betekend, nu met de vermelding dat € 10.000,- aan dwangsommen is verbeurd. In deze exploten zijn voor wat betreft hoofdsom, wettelijke rente en in mindering gebrachte voldane bedragen, andere bedragen vermeld dan in het exploot van 30 mei 2013.
1.13 In een e-mailbericht van 17 november 2014 aan de advocaat van [eiser] heeft de deurwaarder die de derdenbeslagen heeft gelegd, geschreven dat het beslag onder [eiser] op 14 november 2014 is opgeheven.
1.14 [verweerster] heeft bij het door haar ingeschakelde deurwaarderskantoor Jongejan & Wisseborn aangedrongen op executie van dwangsommen. Volgens [eiser] zijn geen dwangsommen verbeurd. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de executie. De advocaten van partijen hebben hun standpunten dienaangaande aan genoemd deurwaarderskantoor kenbaar gemaakt. Mr. E van der Ploeg (hierna: Van der Ploeg), als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder verbonden aan deurwaarderskantoor Jongejan & Wisseborn, heeft ingevolge art. 438 lid 4 Rv op 6 november 2014 proces-verbaal opgemaakt van het bezwaar van [eiser].
1.15 [eiser] heeft op 12 januari 2015 roerende zaken afgegeven aan [verweerster].
1.16 Kandidaat-gerechtsdeurwaarder Essing heeft genoemd proces-verbaal aan partijen betekend en hen opgeroepen te verschijnen voor de voorzieningenrechter.
1.17 De voorzieningenrechter heeft, na partijen te hebben gehoord, bij vonnis van 16 januari 2015 bepaald dat Van der Ploeg de opdracht van [verweerster] tot (verdere) executie van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 18 september 2012 voor zover het de verbeurte van dwangsommen betreft niet verder hoeft uit te voeren.
1.18 [verweerster] is, onder aanvoering van acht grieven, van dit vonnis in het hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Zij heeft daarbij - kort samengevat - gevorderd dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, haar in het gelijk stelt en [eiser] in het ongelijk.
1.19 [eiser] heeft de grieven bestreden. Vervolgens heeft [verweerster] een akte genomen en is schriftelijk gepleit.
1.20 Het hof heeft bij arrest van 10 mei 2016 het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, bepaald dat er geen beletselen zijn tegen de executie van het arrest van het (voormalige) gerechtshof Leeuwarden van 18 september 2012 voor zover het de verbeurte van dwangsommen tot het maximale bedrag van € 10.000,- betreft.
1.21 [eiser] heeft tegen dit arrest tijdig4.beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
[eiser] heeft zijn cassatieberoep schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 2, dat uiteenvalt in zeven subonderdelen met diverse subsubonderdelen, ziet in de kern op de verhouding tussen art. 438 lid 4 Rv en art. 611d Rv.
Ik behandel eerst het tweede onderdeel.
2.2
Onderdeel 2 richt zich in feite tegen de rov. 5.5-5.7 en het slot van rov. 5.10, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“5.5 In artikel 611d lid 1 Rv is bepaald dat de rechter die de dwangsom heeft opgelegd op vordering van de veroordeelde (onder meer) de dwangsom kan opheffen of de looptijd ervan kan opschorten gedurende een door hem te bepalen termijn in geval van blijvende of tijdelijke onmogelijkheid. Het is deze rechter, en niet de executierechter, die exclusief en op vordering van de veroordeelde heeft te oordelen over een op ‘onmogelijkheid’ gebaseerde stelling van de veroordeelde (vgl. BenGH 12 februari 1996, NJ 1996, 344). De rechter die uitsluitend als executierechter en niet als dwangsomrechter optreedt, is ook niet bevoegd te onderzoeken of sprake is van onmogelijkheid in de zin van artikel 61ld Rv. (vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8095).
5.6
[eiser] beroept zich, onder meer met haar betoog dat van haar niet gevergd kan worden de wet (artikel 198 Sr.) te overtreden, op de onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen gedurende de periode dat het executoriale derdenbeslag was gelegd. Het hof stelt vast dat [eiser] geen daartoe strekkende vordering heeft ingediend bij de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, te weten het hof Leeuwarden (of later het hof Arnhem- Leeuwarden). In de nu aanhangige procedure is het hof (in appel) als executierechter geadieerd, niet als de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. Het hof kan dan ook niet (en de voorzieningenrechter kon dat evenmin) oordelen dat [eiser] gedurende de periode dat het derdenbeslag onder hem was gelegd in de onmogelijkheid verkeerde aan de veroordeling te voldoen. Dat betekent dat voor zover de grieven erover klagen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] als gevolg van het derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde om aan de veroordeling te voldoen de grieven slagen. Het hof tekent daarbij aan dat [verweerster] zich weliswaar niet op artikel 611d Rv. heeft beroepen, maar dat het hof gehouden is (binnen het door de grieven begrensde gebied) ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Nu de grieven zich (met andere juridische argumenten) wel richten tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het derdenbeslag in de weg staat aan het verbeuren van de dwangsommen, kan het hof de rechtsgronden ook ambtshalve aanvullen.
5.7
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de eventuele onmogelijkheid als gevolg van het gelegde derdenbeslag op zichzelf niet aan het verbeuren van de dwangsommen in de weg staat. Nu de in het arrest aangeduide zaken - los van de gevolgen van het derdenbeslag - uiterlijk op 19 november 2012 afgegeven hadden moeten worden en afgifte pas op 12 januari 2015 heeft plaatsgevonden, zijn de dwangsommen in beginsel verbeurd en dient het bestreden vonnis om die reden te worden vernietigd. In beginsel, omdat het hof op grond van de devolutieve werking van het appel de in eerste aanleg verworpen of onbesproken gebleven stellingen van [eiser] nog dient te beoordelen. Het hof dient bovendien na te gaan of [eiser] in appel nog argumenten heeft aangevoerd die zijn conclusie kunnen dragen, dat [verweerster] het arrest voor wat betreft de dwangsommen niet mag tenuitvoerleggen.
(…)
5.10
De slotsom is dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het hof zal het vonnis vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bepalen dat er geen beletselen zijn voor de verdere executie van het arrest voor wat betreft de dwangsommen. In dit verband overweegt het hof dat het maximum bedrag aan dwangsommen van€ 10.000,- is bereikt, gelet op de termijn die is verstreken tussen 19 november 2012 en de opheffing van het derdenbeslag, het moment waarop [eiser] volgens zijn eigen stellingen (opnieuw) gevolg heeft gegeven aan de veroordeling tot afgifte van de in het arrest genoemde zaken.”
2.3
Het onderdeel klaagt in algemene zin dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het bepaalde in art. 611d lid 1 Rv in verbinding met de bijzondere regeling van het deurwaarders-kort geding in art. 438 lid 4 Rv, dan wel dat het hof door te oordelen en beslissen op de wijze waarop hij gedaan heeft in rov. 5.6 e.v. de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend, dan wel zijn arrest in het licht van de gedingstukken van [verweerster] en [eiser] niet (voldoende) begrijpelijk heeft gemotiveerd.
Deze klachten zijn verder uitgewerkt in de (sub)subonderdelen.
Juridisch kader
2.4
Art. 438 Rv bevat een regeling voor geschillen die in verband met een executie rijzen. Tot verkrijging van een voorziening bij voorraad kan op de voet vanart. 438 lid 2 Rv een executiegeschil aanhangig worden gemaakt bij de voorzieningenrechter van de op grond van art. 438 lid 1 Rv bevoegde rechtbank.Art. 438 lid 4 Rv bevat een regeling voor het deurwaardersrenvooi (ook wel: ‘deurwaarders-kort geding’).
2.5
Het deurwaarders-kort geding is een executie-kort geding dat aanhangig wordt gemaakt door de met de executie belaste deurwaarder, in plaats van een van de bij de executie betrokken partijen zelf. Indien de deurwaarder in verband met de executie op een bezwaar stuit dat een onverwijlde voorziening nodig maakt, kan hij een proces-verbaal opmaken, waarin hij vastlegt welke beslissing van de voorzieningenrechter wordt verlangd en op grond van welke feiten. Door zich met het proces-verbaal bij de voorzieningenrechter te vervoegen, maakt de deurwaarder een kort geding aanhangig tussen de betrokken partijen. De deurwaarder is in de procedure dan ook niet de eisende partij. De voorzieningenrechter bepaalt vervolgens zo nodig de dag van behandeling en de wijze van oproeping van partijen5..
2.6
Als de deurwaarder op een bezwaar met betrekking tot de executie stuit, ligt het voor de hand dat hij in de eerste plaats contact opneemt met zijn opdrachtgever, zodat die bijvoorbeeld zelf een kort geding aanhangig kan maken. Een zelfstandig optreden van de deurwaarder ligt (pas) in de rede indien overleg met de executant niet mogelijk is of niet tot een oplossing van het probleem leidt6.. De proceskosten zullen in beginsel voor rekening van de executant zijn, omdat deze kosten voortvloeien uit een door de executant aan de deurwaarder gegeven opdracht (art. 434 Rv)7.. Dit is alleen anders als de deurwaarder zich nodeloos tot de voorzieningenrechter heeft gewend8..
2.7
De art. 611a-i Rv9.bevatten regels ten aanzien van de dwangsom. Deze dwangsomregeling berust op de Benelux Overeenkomst houdende de Eenvormige Wet betreffende de dwangsom van 26 november 197310.. In art. 4 van de Overeenkomst is het Benelux-Gerechtshof (hierna: BenGH) de exclusieve bevoegdheid toegekend om kennis te nemen van vragen van uitleg met betrekking tot de Benelux Overeenkomst en de Eenvormige wet betreffende de dwangsom11..
2.8
Een op de voet van art. 611a Rv door de rechter opgelegde dwangsom kan worden geëxecuteerd indien de veroordeelde na betekening en bevel tot voldoening niet aan de hoofdveroordeling voldoet, dus het gebod niet nakomt of het verbod overtreedt. Uitgangspunt voor de executie van de dwangsom is vervolgens dat een eenmaal verbeurde dwangsom ten volle toekomt aan de partij die de veroordeling heeft verkregen en dat deze partij de dwangsom ten uitvoer kan leggen krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld (art. 611c Rv).
2.9
Art. 611d Rv12.(= art. 4 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom) bepaalt dat de rechter die de dwangsom heeft opgelegd (hierna: de dwangsomrechter) deze dwangsom op vordering van de veroordeelde onder meer kan opheffen of verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
2.10
De dwangsomrechter hoeft niet noodzakelijkerwijs de rechter te zijn die op grond van art. 438 Rv bevoegd is om van het executiegeschil kennis te nemen (hierna: de executierechter). In dat geval doet zich de vraag voor naar de competentieverdeling tussen de dwangsomrechter en de executierechter.
2.11
Op grond van art. 611d Rv is de dwangsomrechter exclusief bevoegd om kennis te nemen van een vordering tot wijziging van de dwangsomveroordeling op grond van een onmogelijkheid13.. Dat die bevoegdheid ook exclusief is in het geval dat beslag is gelegd op de terug te geven goederen, zoals in de onderhavige zaak, blijkt uit het arrest van het BenGH van 12 februari 199614.waarin het hof de volgende prejudiciële vraag was voorgelegd:
“Moet artikel 4, eerste lid, van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid toegekend aan de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, om de dwangsom op te heffen in geval van onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen, exclusief is en er aan in de weg staat dat in een executiegeschil betreffende de eventueel verbeurde dwangsom een andere rechter dan degene die de dwangsom heeft opgelegd, zou beslissen dat, ook al heeft de veroordeelde de hoofdveroordeling niet uitgevoerd, de dwangsom wegens overmacht niet verbeurd is?”
2.12
Aanleiding voor deze prejudiciële vraag was een beschikking waarin een bedrijf (Snauwaert) werd opgedragen een aantal rackets waarop zij “beslag inzake namaak” had laten leggen, terug te geven aan een ander bedrijf (Leslee), op straffe van een dwangsom. Omdat Snauwaert niet aan de hoofveroordeling voldeed, werd haar een bevel tot betaling van een dwangsom betekend, gevolg door een uitvoerend beslag. Snauwaert ging tegen dat bevel in verzet bij de Belgische beslagrechter. Ter staving van dat verzet voerde zij aan dat het voor haar niet mogelijk was geweest de rackets terug te geven omdat de rackets inmiddels in beslag waren genomen op last van een onderzoeksrechter. De bevoegde beslagrechter wees het verzet af. In het door Snauwaert ingesteld hoger beroep tegen die beslissing, oordeelde het Hof van Beroep dat het niet-nakomen van de verplichting tot teruggave niet aan Snauwaert te wijten was, gelet op de inbeslagname van de rackets door de onderzoeksrechter. Volgens het hof betrof dit een toestand van overmacht waarvan het vaststellen geen betrekking heeft op de bevoegdheid de dwangsom op te heffen, te verminderen of de looptijd ervan op te schorten, bepaald in artikel 1385quinquies van het Belgische Gerechtelijk Wetboek (= art. 611d Rv). Het hof oordeelde dus dat, ingevolge de vastgestelde onmogelijkheid om te voldoen aan de verplichting tot teruggave van de rackets, de dwangsom niet was verbeurd en dat het uitvoerend beslag onmiddellijk moest worden opgeheven. Leslee stelde tegen dit arrest cassatieberoep in, waarin zij zich onder meer beriep op schending van art. 1385quinquies, waarin de bepalingen van art. 4 van de Eenvormige Wet betreffende de dwangsom zijn opgenomen. Het Belgische Hof van Cassatie zag hierin aanleiding om voornoemde prejudiciële vraag te stellen.
2.13
Het BenGH beantwoordde de prejudiciële vraag als volgt:
“8 Overwegende dat, blijkens de uitlegging die het Hof in zijn arrest A 84/5 van 25 september 1986 ( Jurisprudentie, deel 7, blz. 17) van artikel 4, lid 1, van de Eenvormige Beneluxwet betreffende de dwangsom heeft gegeven, de bevoegdheid om de dwangsom op te heffen naar de woorden van dit artikel uitsluitend toekomt aan de rechter die de dwangsom heeft opgelegd;
9 dat die exclusieve bevoegdheid er aan in de weg staat dat een andere rechter over de dwangsom zelve uitspraak doet en beslist dat, ook al heeft de veroordeelde de hoofdveroordeling niet uitgevoerd, de dwangsom wegens overmacht niet is verbeurd;
10 dat de vraag derhalve bevestigend dient te worden beantwoord;”
2.14
Kortom, de executierechter is niet bevoegd te oordelen dat dwangsommen niet zijn verbeurd wegens overmacht, gelet op de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter om de dwangsom op te heffen in geval van onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in art. 611d Rv15.en kan dus ook niet oordelen over een op een ‘onmogelijkheid’ gebaseerde stelling van de veroordeelde, zonder dat de procedure op grond van art. 611d Rv ten overstaan van de art. 611d Rv-rechter is gevoerd.
Het voorgaande is door het BenGH nog eens herhaald in zijn arrest van 30 september 201016.waarin het hof overwoog dat het aan de executierechter is om te beoordelen of de voorwaarden waarbij de dwangsom is verschuldigd, zijn vervuld en dat het aan hem is om in dat kader de draagwijdte te beoordelen van de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, “zonder dat hij evenwel de daarin vastgelegde rechten van partijen mag wijzigen door met name de onmogelijkheid voor de schuldenaar om aan de hoofdveroordeling te voldoen in aanmerking te nemen”.
2.15
De taak van de executierechter is (dus) een andere dan die van de dwangsomrechter. Waar de dwangsomrechter exclusief bevoegd is om kennis te nemen van een vordering op de voet van art. 611d Rv, is de executierechter uitsluitend bevoegd om te beoordelen of de hoofdveroordeling al dan niet is nagekomen17.. Beantwoording van de vraag door de executierechter of dwangsommen zijn verbeurd, dient, in het geval van een veroordeling om iets te doen, plaats te vinden door een toetsing van de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld18..
2.16
Het voorgaande staat er, blijkens een arrest van het BenGH van 5 juli 198519., niet aan in de weg dat de executierechter oordeelt dat geen dwangsommen worden verbeurd wanneer de hoofdveroordeling niet voor gedwongen tenuitvoerlegging vatbaar is.
Daarnaast volgt uit het al genoemde arrest van het BenGH van 30 september 201020.dat de Eenvormige wet betreffende de dwangsom zich er niet tegen verzet dat de executierechter - indien daartoe bevoegd op grond van het interne recht - kan toetsen of de titel waarbij de dwangsom is opgelegd, nog doeltreffend en uitvoerbaar is, indien zich na verbeurte van de dwangsom een nieuwe, geen overmacht opleverende omstandigheid heeft voorgedaan21..
Bespreking van onderdeel 2
2.17
Onderdeel 2 neemt in subonderdeel 2.1 onder (a) tot uitgangspunt dat [verweerster] zich niet op art. 611d Rv heeft beroepen en klaagt vervolgens – samengevat – dat de door het hof aan de grieven van [verweerster] gegeven uitleg en reikwijdte onbegrijpelijk is omdat zij niet als grief heeft aangevoerd, noch anderszins heeft betoogd dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is te oordelen over de tijdelijke onmogelijkheid van [eiser] als geëxecuteerde om tijdens de periode van het onder hem gelegd derdenbeslag te voldoen aan zijn veroordeling tot afgifte van de goederen. Daarmee heeft het hof, aldus de klacht van subonderdeel 2.1 onder (b), bij gebreke van een daarop gerichte grief, ten onrechte de rechtsgronden aangevuld en is het buiten de grenzen van de rechtsstrijd gegaan of heeft het de devolutieve werking miskend.
Bovendien heeft het hof volgens subonderdeel 2.1 onder (c) in rov. 5.6 (slot) ten onrechte en onbegrijpelijk geoordeeld dat de grieven van [verweerster] zich richtten tegen “(..) het oordeel van de voorzieningenrechter dat het derdenbeslag in de weg staat aan het verbeuren van dwangsommen”, nu de voorzieningenrechter niet als zodanig heeft geoordeeld in het beroepen vonnis.
Subonderdeel 2.1 stelt in dit verband onder (d) dat het hof het verkeerde uitgangspunt hanteert, nu de voorzieningenrechter niet heeft beoordeeld of de dwangsom op de wijze als bedoeld in art. 611d lid 1 Rv kan (moet) worden verminderd vanwege de (tijdelijke) onmogelijkheid voor [eiser] om aan zijn hoofveroordeling te voldoen gedurende de periode dat onder hem het derdenbeslag ten laste van [verweerster] was gelegd. De voorzieningenrechter heeft, aldus het onderdeel, de vraag beantwoord of dwangsommen zijn verbeurd vanwege het feit dat [eiser] niet binnen de in het hofarrest van 18 september 2012 gestelde termijn de daarin omschreven goederen aan [verweerster] heeft afgegeven.
2.18
Het voorgaande heeft er, volgens onderdeel 2.2, toe geleid dat het hof in rov. 5.3 e.v. i.h.b. rov. 5.6 t/m 5.10 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. Door na te laten [eiser] in de gelegenheid te stellen hierop te reageren en direct einduitspraak te doen heeft het hof in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en het bepaalde in art. 19 en 24 Rv geoordeeld.
2.19
Ik behandel deze klachten gezamenlijk.
2.20
De stelling dat [eiser] geen dwangsommen heeft verbeurd omdat hij door de gelegde derdenbeslagen in de onmogelijkheid verkeerde om de goederen af te geven, was onderdeel van de rechtsstrijd in eerste aanleg. [eiser] heeft deze stelling met zoveel woorden betrokken tijdens de mondelinge behandeling van de voorzieningenrechter22.op 15 januari 201523.en [verweerster] heeft bij die gelegenheid betoogd dat [eiser] een tardief beroep heeft gedaan op het executoriaal derdenbeslag ter afwering van het verbeuren van dwangsommen24..
De voorzieningenrechter oordeelde vervolgens dat [eiser], de blokkerende werking van de beslagen in aanmerking genomen, het arrest van 18 september 2012 van het gerechtshof Leeuwarden niet heeft overtreden.
2.21
[verweerster] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
In haar memorie van grieven heeft [verweerster] in haar inleiding gesteld (onder 3) dat zij haar stellingen in eerste aanleg herhaalt en voorts dat een aantal omstandigheden (opgesomd op p. 3) maken dat [eiser] geen beroep kan doen op het executoriale derdenbeslag.
Grief III, grief IV en grief VI zien op de rov. 3.3-3.6 van het vonnis waarin de voorzieningenrechter heeft beoordeeld in hoeverre het ten laste van [verweerster] onder [eiser] gelegde derdenbeslag eraan in de weg staat dat [eiser] binnen de in het arrest genoemde termijn van vier weken na betekening kon voldoen aan de veroordeling tot afgifte van de goederen en daarmee aan het verbeuren van dwangsommen.
“Grief III
Ten onrechte oordeelt de Voorzieningenrechter in het vonnis van 16 januari 2015 dat [verweerster] heeft gesteld dat A. art. 475a lid 3 Rv aan afgifte, dus ook het verbeuren dwangsommen niet in de weg staat (3.4), dat B. het executoriale derden beslag d.d. 18 oktober 2012 niet aan haar overbetekend is (3.5) en dat C. [eiser] zich niet op de beslagen kan beroepen, omdat hij voor 18 oktober 2012 had kunnen presteren (3.6).
(…)
Grief IV
Ten onrechte oordeelt de voorzieningenrechter in het vonnis van 16 januari 2015 dat [verweerster] niet heeft betwist dat [eiser] zich er terecht op beroep dat hij niet in staat was te betalen.
(…)
Grief VI
Ten onrechte miskent de Voorzieningenrechter zijn vonnis van 16 januari 2015 dat [eiser] op 28 oktober 2012 aan de derden beslaglegster betaalde, in de vorm van de “sale and lease back”- overeenkomst en dat vanaf dat moment geen beroep meer op het derden beslag door [eiser] kon worden gedaan.”
Voorts heeft [verweerster] in de toelichting op grief VIII gesteld dat zij met deze algemene grief het geschil in volle omvang heeft willen voorleggen.
2.22
De bestrijding van [eiser] van deze grieven komt er - blijkens de processtukken25.- op neer dat het derdenbeslag ertoe leidde dat [eiser] in de onmogelijkheid verkeerde om binnen de in het arrest genoemde termijn aan de veroordeling tot afgifte van de goederen te voldoen en er dus aan in de weg staat dat dwangsommen zijn verbeurd.
In het schriftelijke pleidooi26.geeft [eiser] bijvoorbeeld aan:
“(…) De directe consequentie van dit beslag was dat [eiser] tot en met de opheffing van dit beslag geen dwangsommen kon verbeuren: vanwege het beslag verkeerde [eiser] in de onmogelijkheid om de goederen af te geven.
[eiser] verkeerde in die onmogelijk ten eerste omdat (derden)beslag blokkerende werking heeft. (…)
Ten tweede verkeerde [eiser] in de onmogelijkheid om de goederen af te geven, omdat onttrekking van goederen aan een krachtens de wet daarop gelegd beslag strafbaar is (artikel 198 Wetboek van Strafrecht). (…)”
2.23
Uit het voorgaande blijkt dat het partijdebat ook in hoger beroep over de vraag ging of [eiser] door de gelegde derdenbeslagen in de onmogelijkheid verkeerde om de goederen af te geven. De zodanige – aan het hof voorbehouden – lezing van de grieven in rov. 5.3 is dan ook niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor de omschrijving van het hof van de uitgangspunten die hebben te gelden bij beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd in het, in cassatie niet bestreden, slot van rov. 5.4, inhoudende dat partijen van mening verschillen over de gevolgen van het beslag en [eiser] in dat verband stelt dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om de zaken af te geven, ten gevolge van de blokkerende werking van het derdenbeslag.
2.24
Nu de vraag of het derdenbeslag al dan niet een onmogelijkheid meebracht voor [eiser] om tijdig te voldoen aan afgifte van de goederen dus binnen het door de grieven ontsloten gebied viel, stond het het hof vrij om de rechtsgronden aan te vullen en art. 611d Rv in zijn verdere beoordeling te betrekken.
Dit brengt mee dat het oordeel van het hof in de rov. 5.5 en 5.6 dat het - gezien de bevoegdheidsverdeling tussen de dwangsomrechter van art. 611d Rv en de executierechter zoals die o.a. volgt uit het arrest van het BenGH van 12 februari 1996 (NJ 1996/344) - niet kon oordelen dat [eiser] gedurende de beslagperiode in de onmogelijkheid verkeerde om aan de veroordeling tot betaling van dwangsommen te voldoen, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
2.25
Het oordeel van het hof is gelet op het partijdebat ook geen verrassingsbeslissing. Volgens vaste jurisprudentie is daarvan immers slechts sprake indien de rechter partijen niet of onvoldoende hoort over wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan zijn rechterlijke beslissingen en partijen aldus verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden27..
2.26
Het voorgaande brengt mee dat de subonderdelen 2.1 en 2.2 in hun geheel falen.
2.27
De subonderdelen 2.3 en 2.4, die ik gezamenlijk zal bespreken, bouwen deels op het voorgaande voort en klagen voor het overige dat het hof in rov. 5.5 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de positie van het hof als bijzondere executierechter in een deurwaarders-kort geding.
Subonderdeel 2.3 klaagt onder (a) dat zich bij een deurwaarders-kort geding niet het geval voordoet als bedoeld in het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 12 februari 1996 (NJ 1996/344). Volgens het subonderdeel onder (b) heeft het hof dan ook miskend dat de bevoegdheid van de dwangsomrechter op grond van art. 611d lid 1 Rv onverlet laat dat de executierechter wel toetst of de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd in het licht van nieuwe feiten en omstandigheden nog (actueel en) uitvoerbaar is en dus ook kan en mag beoordelen of een dwangsom niet wordt verbeurd als de veroordeling waaraan deze verbonden is, zich niet (meer) voor gedwongen tenuitvoerlegging leent28.. Subonderdeel 2.3 concludeert vervolgens onder (c) dat het hof het oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 3.6 en 3.7 dan ook ten onrechte (althans onbegrijpelijk) niet heeft overgenomen en tot het zijne heeft gemaakt.
2.28
Volgens subonderdeel 2.4 onder (a) heeft het hof art. 611d lid 1 Rv rechtens onjuist, te ruim/extensief, uitgelegd en toegepast voor een geval als het onderhavige - een deurwaarders-kort geding - waarin de voorzieningenrechter de bevoegdheid had om te toetsen of het arrest van 18 september 2012 waarbij de dwangsom werd opgelegd, in het licht van de ten laste van [verweerster] onder [eiser] gelegde derdenbeslagen nog doeltreffend en uitvoerbaar was. Het subonderdeel klaagt onder (b) dat het hof er ten onrechte van uitgaat dat het als reguliere ‘executierechter' in de zin van art. 438 lid 1 Rv het executiegeschil besliste, terwijl het moest beslissen als bijzondere 'executierechter' in 'deurwaarders-kort geding’. De procedure van art. 438 lid 4 Rv kan niet worden aangemerkt als een executiegeschil als bedoeld in art. 438 lid 1 Rv.
2.29
Voor zover de subonderdelen opnieuw het betoog aan de orde stellen dat het hof art. 611d Rv niet ambtshalve mocht toepassen en deze bepaling bovendien onjuist heeft toegepast, falen zij op grond van het voorgaande.
2.30
Daarnaast vindt de niet nader onderbouwde stelling dat de procedure van art. 438 lid 4 Rv niet kan worden aangemerkt als een executiegeschil als bedoeld in art. 438 lid 1 Rv geen steun in de tekst en opbouw van art. 438 Rv noch overigens in het recht. Ook in de uitspraken waarop de subonderdelen een beroep doet, kan zodanige steun niet worden gelezen.
Er zijn mitsdien geen aanwijzingen dat het deurwaarders-kort geding een aparte positie inneemt ten opzichte van een executie-kort geding wat betreft de bevoegdheidsverdeling. Beide kort gedingen zijn immers aan te merken als een procedure waarin een executiegeschil wordt beslecht tussen de bij de executie betrokken partijen (de deurwaarder is immers geen partij) en die leidt tot een tussen de bij de executie betrokken partijen bindend vonnis, waarvan hoger beroep openstaat. Voor het maken van enig onderscheid is dus ook geen aanleiding.
De rechtspraak van het BenGH over de verhouding tussen de bevoegdheid van de dwangsomrechter en de executierechter, waaronder het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 12 februari 1996 (NJ 1996/344), is m.i. dus eveneens van toepassing op de executierechter die door de deurwaarder op de voet van art. 438 lid 4 Rv wordt geadieerd.
2.31
Het hof is, gelet op het voorgaande, dan ook - terecht - niet toegekomen aan de toets of de titel waarbij de dwangsom is opgelegd in het licht van de nieuwe omstandigheden nog actueel en uitvoerbaar was (NJ 2013/350) en/of zich niet (meer) voor gedwongen tenuitvoerlegging leende (NJ 1986/19).
2.32
De subonderdelen 2.3 en 2.4 falen dan ook.
2.33
Subonderdeel 2.5 klaagt dat het hof heeft miskend dat op grond van een redelijke en op doelmatigheid gerichte wetsuitleg c.q. toepassing van art. 611d lid 1 Rv de rechter als bijzondere 'executierechter' in een deurwaarders-kort geding (ook) bevoegd is om in het kader van de beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd, te beoordelen of het voor de geëxecuteerde - vanwege een onder hem gelegd beslag - tijdelijk onmogelijk is om aan de hoofdveroordeling te voldoen, zonder de genoemde artikelen te schenden. Dit is met name gerechtvaardigd in een geval waarin het hof in zijn hoedanigheid als executierechter als bedoeld in art. 438 lid 4 Rv, ook de rechter is die de dwangsom heeft opgelegd als bedoeld in art. 611 lid 1 Rv.
2.34
Ook dit subonderdeel, dat in het verlengde ligt van de klacht onder (b) van subonderdeel 2.4, treft geen doel.
Uit de jurisprudentie van het BenGH volgt, zoals uiteengezet (zie hiervoor onder 2.11-2.14), duidelijk dat de dwangsomrechter exclusief bevoegd is te oordelen over verweren van de veroordeelde met betrekking tot een (tijdelijke) onmogelijkheid. De executierechter kan en mag niet treden in die exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter; doet hij dit wel dan treedt hij buiten zijn bevoegdheid. Dat het hier een deurwaarders-kort geding betreft maakt dit, zoals gezegd, niet anders (zie hiervoor onder 2.30).
Er is geen aanknopingspunt in de jurisprudentie van het BenGH te vinden voor de stelling dat de omstandigheid dat het hof, in zijn hoedanigheid als executierechter als bedoeld in art. 438 lid 4 Rv, ook de rechter is die de dwangsom heeft opgelegd als bedoeld in art. 611d lid 1 Rv (zoals in de onderhavige zaak het geval is), de bevoegdheidsverdeling anders doet uitvallen.
2.35
Gelet op het voorgaande zie ik ook geen aanleiding om het BenGH de in de schriftelijke toelichting van [eiser] verwoorde prejudiciële vraag te stellen29.:
“Is de rechter in een 'deurwaarders-kort geding' als bedoeld in art 438 lid 4 Rv - waaronder begrepen de voorzieningenrechter van de rechtbank en het gerechtshof - vanwege de bijzondere aard van deze procedure bevoegd om, ten behoeve van zijn beslissing op de bij de deurwaarder gerezen bezwaren met betrekking tot de executie, te oordelen over blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de geëxecuteerde om te voldoen aan de hoofdveroordeling tot de tenuitvoerlegging waarvan de executant de deurwaarder heeft opgedragen, niettegenstaande de specifieke regeling van art. 611d Rv (en art. 4 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom) en de daarin bepaalde exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter?”.
Het stellen van deze vraag aan het BenGH vraag zou m.i. alleen opportuun kunnen zijn als het deurwaarders-kort geding van art. 438 lid 4 Rv naar Nederlands recht zou moeten worden aangemerkt als een kort geding van een andere aard dan het executie-kort geding dat aanhangig wordt gemaakt door een executant of een geëxecuteerde op grond van art. 438 lid 2 Rv en het verschil in aard bovendien de vraag doet rijzen of de jurisprudentie van het BenGH mbt de bevoegdheidsverdeling tussen de dwangsomrechter en de executierechter onverkort van toepassing is op het deurwaarders-kort geding. Hier is, zoals gezegd, m.i. geen sprake van (zie hiervoor onder 2.30).
2.36
Subonderdeel 2.6 klaagt onder (a) en (b) dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip onmogelijkheid in de zin van art. 611d lid 1 Rv.
2.37
Deze onderdelen falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
Het hof heeft in de rov. 5.5 en 5.6 niet beoordeeld of de stellingen van [eiser] al dan niet een onmogelijkheid opleveren, maar enkel geoordeeld - naar aanleiding van het beroep van [eiser] op de onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen gedurende de periode dat het derdenbeslag was gelegd - dat hij niet bevoegd is om te onderzoeken of er al dan niet sprake is van een onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen, omdat die bevoegdheid exclusief toekomt aan de dwangsomrechter.
2.38
Subonderdeel 2.7 is een voortbouwklacht en deelt derhalve in het lot van de voorgaande subonderdelen.
Bespreking van onderdeel 1
2.39
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.11 en het daarop voortbouwend dictum van het arrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld en beslist:
“5.11 Bij deze uitkomst is [eiser] de in het ongelijk gestelde partij. Hij zal dan ook worden verwezen in de proceskosten in eerste aanleg en in appel (3 punten, tarief II).
6. De beslissing
Het gerechtshof:
(…)
veroordeelt [eiser] in de proceskosten en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [verweerster] gevallen,
op € 76,18 aan verschotten en op € 816,- voor geliquideerd salaris aan de advocaat voor de procedure in eerste aanleg;
op € 409,13 aan verschotten en op € 2.682,- voor geliquideerd salaris voor de advocaat voor de procedure in hoger beroep; (…)”
2.40
De drie subonderdelen klagen alle dat het hof [eiser] ten onrechte op de voet van art. 237 Rv als de in dit geding “in het ongelijk gestelde partij” heeft veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en appel aan de zijde van [verweerster]30.. Daartoe wordt betoogd dat het bijzondere karakter van het deurwaarders-kort geding van art. 438 lid 4 Rv in de weg staat aan de veroordeling van de geëxecuteerde in de kosten van de procedure op grond van art. 237 Rv en dat deze proceskosten op de voet van art. 434a Rv voor rekening dienen te komen van [verweerster] als executant.
2.41
De tekst van art. 438 lid 4 Rv en de daarbij behorende wetsgeschiedenis bieden geen steun voor dit betoog. In art. 438 lid 4 Rv is niets bepaald over de toepasselijkheid van de regeling van de proceskostenveroordeling van art. 237 Rv in het geval van een deurwaarders-kort geding. Ten aanzien van de proceskosten is in art. 438 lid 4 Rv enkel bepaald dat “de deurwaarder die zijn voormelde bevoegdheid zonder instemming van de executant uitoefent, persoonlijk in de kosten kan worden veroordeeld, indien deze uitoefening nodeloos was”. In de parlementaire geschiedenis van art. 438 lid 4 Rv is over deze zinsnede het volgende opgemerkt31.:
“De laatste zin betreft de proceskosten. Hij gaat ervan uit dat deze in beginsel voor rekening van de executant zijn, omdat zij in beginsel voortvloeien uit zijn aan de deurwaarder gegeven opdracht; zie art. 434. Dit behoort echter anders te zijn, wanneer de deurwaarder zijn hier bedoelde bevoegdheid nodeloos heeft uitgeoefend. Met het oog daarop is de onderhavige zin opgenomen.”
2.42
De laatste zin van art. 438 lid 4 Rv heeft slechts op een bijzondere situatie betrekking, namelijk het geval dat de deurwaarder zonder instemming van de executant een deurwaarders-kort geding aanhangig heeft gemaakt en de rechter van oordeel is dat dit nodeloos was. In dat geval zijn de kosten niet voor rekening van de executant maar van de deurwaarder. De bepaling ziet dus op de verhouding tussen de deurwaarder en executant. In de verhouding executant-geëxecuteerde geldt dat door het aanhangig maken van het deurwaarders-kort geding een procedure tussen executant en geëxecuteerde aanhangig is gemaakt waarin de rechter, overeenkomstig de hoofdregel van art. 237 Rv, de ‘in het ongelijk gestelde’ geëxecuteerde kan veroordelen in de proceskosten van de executant of andersom, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
2.43
Anders dan de toelichting op de subonderdelen veronderstelt32.kan m.i. ook geen argument voor het betoog van het onderdeel worden ontleend aan de parlementaire geschiedenis van art. 444a lid 5 (oud) Rv33.. Art. 438 lid 4 Rv verschilt daarvoor m.i. te zeer van art. 444a lid 5 (oud) Rv34.. Zo is een belangrijk verschil tussen art. 444a lid 5 (oud) Rv en 438 lid 4 Rv dat toepassing van art. 438 lid 4 Rv tot een tussen de bij de executie betrokken partijen vonnis leidt, hetgeen niet het geval was bij toepassing van art. 444a lid 5 (oud) Rv35..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2017
Zie rov. 2.3 en 4.1-4.2 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2016.
Het hof heeft in rov. 3.11 bij vergissing vermeld dat in het exploot van 24 september 2013 is opgenomen dat [eiser] op de datum van het exploot een bedrag van € 2.236,49 aan proceskosten en executiekosten is verschuldigd aan [betrokkene 1]. Uit het exploot blijkt dat dit niet [eiser], maar [verweerster] is. Zie voor het exploot prod. 6 bij het ‘exploot van oproeping met daarbij het proces-verbaal met producties1 t/m 6 d.d. 5 december 2014’ (nr. 1, procesdossier A).
De cassatiedagvaarding is op 4 juli 2016 uitgebracht.
Zie Gieske, T&C Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, art. 438, aant. 6 onder c.
Zie MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 98.
De belangrijkste literatuur over de dwangsom van Boek 2, titel 5, derde afdeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 611a-i Rv) is M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht (diss. Groningen), 2007 en haar bewerking van Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.)art. 611a-i Rv, alsmede A.W. Jongbloed, De privaatrechtelijke dwangsom, 2007, en zijn bewerking – samen met Van den Heuvel – van T&C Rv, art. 611a-i Rv. Zie ook de gemeenschappelijke memorie van toelichting van de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom, Kamerstukken II,1975-1976, 13 788 (R 1015), nr. 4.
Trb. 1974, 6.
Zie ook Beekhoven van den Boezem, a.w., 2007, nr. 1.4.4.
Zie voor een uitgebreid juridisch kader met betrekking tot art. 611d Rv ook onder 3.2-3.8 van mijn conclusie vóór HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, NJ 2017/123 m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Zie ook de gemeenschappelijke memorie van toelichting van de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom, Kamerstukken II, 1975-1976, 13 788 (R 1015), nr. 4, p. 19-20.
ECLI:NL:XX:1996:AC2380, NJ 1996/344 (Leslee/Snauwaert), waarover ook Beekhoven van den Boezem, a.w., 2007, nr. 16.2.1 en 16.2.3 en Jongbloed, a.w., nr. 156.
Zie ook BenGH 25 september 1986, ECLI:NL:XX:1986:AC9501, NJ 1987/909 m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 9-12 (Van der Graaf/Agio), waarin werd geoordeeld dat de in art. 611d Rv bedoelde matigingsbevoegdheid niet kan worden uitgeoefend door de rechter, die in een bodemprocedure het geschil moet beslissen dat is gerezen met betrekking tot de executie van een door de voorzieningenrechter van de rechtbank in kort geding gewezen vonnis, waarbij een dwangsom is opgelegd.
ECLI:NL:XX:2010:BO2939, NJ 2013/350 m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 11 (Faucon c.s./Braine-Lálleud Sabliere SA).
Zie BenGH 27 juni 2008, ECLI:NL:XX:2008:BE8660, NJ 2008/399, rov. 7-11 (Oosterbosch/Hoho).
Zie HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652 m.nt. Ras, rov. 4.4.
ECLI:NL:XX:1985:AB9133, NJ 1986/19 m.nt. W.H. Heemskerk (Liesenborghs-Thielens/Van de Bril-Tielens).
Rov. 12-13.
Zie over deze arresten ook Beekhoven van den Boezem, a.w., 2007, nr. 12.3, 16.2.5.2 en 16.5.5.3. Zij meent dan ook dat de executierechter zich dus niet steeds (volledig) onbevoegd hoeft te verklaren wanneer zijn beslissing ‘raakt’ aan de dwangsom (nr. 16.2.5).
Zie de pleitaantekeningen van mr. K.M. Felt, p. 3 e.v.
In het vonnis in kort geding van 16 januari 2015 staat vermeld dat de mondelinge behandeling op 15 januari 2015 heeft plaatsgevonden. Op de pleitaantekeningen staat 7 januari 2015 vermeld.
Zie de pleitaantekeningen van mr. R. Skála, p. 2.
Zie memorie van antwoord, par. 5, 13-20, 23-36, 37-41 en schriftelijke pleidooi, p. 2.
P. 2.
Zie over de verrassingsbeslissing o.m. HR 17 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0358, NJ 2004/39, rov. 3.3 en Wesseling-van Gent, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 25, aant. 4.
Daarbij wordt verwezen naar BenGH 30 september 2010, NJ 2013/350 en BenGH 5 juli 1985, NJ 1986/19.
P. 2, bovenaan.
Zie de s.t., p. 4.
Zie Kamerstukken II 1980-1981, 16 593, nr. 3, p. 31-32.
Zie de s.t., p. 3 en 4.
Art. 444a lid 5 (oud) Rv luidde als volgt: “Bij geschil over eenige gehoudendheid van eenen derde, zal de deurwaarder zich, ten einde te vernemen hoe hij kan handelen, onverwijld wenden tot den president der arrondissements-regtbank, onverminderd de bevoegdheid van den arrestant en den derde eene uitspraak van den regter, al dan niet in kort geding, te vragen”. Het artikel is ingelast bij de wet van 29 december 1932, Stb. 676. Cleveringa typeert het als “een enigszins wonderlijk voorschrift.”, zie Van Rossem-Cleveringa, art. 444a Rv, aant. 3, dat ertoe strekt dat de deurwaarder “een advies van den President [moet] uitlokken (…); het advies is slechts nodig voor de ontvankelijkheid van den voortgang der executie.”
Zie ook het in noot 31 genoemde kamerstuk waarin is opgenomen: “De gekozen oplossing [in art. 438 lid 4 Rv] vertoont enige overeenkomst met het huidige art. 444a lid 5 (..) maar is nader uitgewerkt, waarbij rekening is gehouden met de opmerkingen van Van Rossem-Cleveringa II, p. 1046, over het stelsel dat de wetgever bij art. 444a lid 5 oorspronkelijk voor ogen stond en om onduidelijke redenen naderhand heeft verlaten (…).”
Zie Kamerstukken II 1931-1932, 338, nr. 5, p. 12.
Beroepschrift 04‑07‑2016
TOEVOEGING BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND AANGEVRAAGD
Heden, de vierde juli tweeduizend en zestien (04-07-2016), ten verzoeke van de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: [verzoeker]), te dezer zake woonplaats kiezende te (2514 JL) 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat nummer 10, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E. Bruning, die [verzoeker] als cassatie-advocaat stelt en aanwijst om in het hierna te melden geding in cassatie als zodanig op te treden en hem te vertegenwoordigen;
heb ik,
[Mr Mieke Blom, als toegevoegd gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Mr Redmer Roeit Bouwman, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Appingedam en aldaar kantoorhoudende aan de Spoorbaan 2;]
AAN
mevrouw [verweerster], geboren op [geboortedatum] 1956 (hierna: [verweerster]), blijkens verificatie in de basisregistratie personen (BRP) op 01 juli 2016 wonende in de gemeente [gemeente] op een adres waarvan de gedaagde (partij) voornoemd aan de gemeente heeft verzocht om dit geheim te houden voor derden, om welke reden ik dat geheime adres hier niet vermeld, aldaar mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[haar in persoon]
tevens op de voet van art. 63 Rv. mijn exploot doende ten kantore van haar (proces)advocaat uit de vorige instanties de heer mr. R. Skála, kantoorhoudende te (9723 JJ) Groningen aan de Aarhusweg nummer 4–11 (Skála Advocatuur), alwaar [verweerster] woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[*aan wie reeds is of nog zal worden betekend;]
AANGEZEGD
dat [verzoeker] beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, afdeling civiel recht, handel in kort geding gewezen onder zaaknummer 200.166.852/01 en uitgesproken op 10 mei 2016 tussen [verweerster] als appellante en [verzoeker] als geïntimeerde;
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD
op vrijdag de twaalfde augustus tweeduizend en zestien (12-08-2016) om 10.00 uur 's ochtends, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Korte Voorhout 8 te (2511 EK) 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING DAT:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
dan namens [verzoeker] als eiser tot cassatie tegen het hofarrest te horen aanvoeren als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in de hierna volgende rechtsoverwegingen en het dictum van het arrest is omschreven, welke rechtsoverwegingen en dictum als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, (ten onrechte) zulks om één of meer van de volgende, waar nodig MEDE IN HUN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze zaak heeft [verweerster] een deurwaarder opgedragen over te gaan tot de executie van een hofarrest van 18 september 2012 waarin [verzoeker] was veroordeeld tot afgifte van goederen op verbeurte van een dwangsom van € 50,-- per dag(deel) tot maximaal € 10.000,--. De deurwaarder heeft op de voet van art. 438 lid 4 Rv een ‘deurwaarders-kort geding’ geëntameerd en de voorzieningenrechter verzocht om te beslissen op het in zijn proces-verbaal voorgelegd bezwaar dat na betekening van het hofarrest op de aan [verweerster] af te geven goederen ten laste van haar onder [verzoeker] executoriaal derdenbeslag is gelegd waardoor onduidelijk is of [verzoeker] gedurende deze beslagperiode de dwangsommen is verbeurd.
De voorzieningenrechter beantwoordde deze vraag ontkennend, en heeft bepaald dat de deurwaarder de opdracht van [verweerster] tot executie voor zover dit de verbeurde dwangsommen betreft niet verder diende uit te voeren, met veroordeling van [verweerster] als executant in de proceskosten. In het door haar ingesteld hoger beroep heeft het hof, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten van eerste aanleg en appel, het vonnis vernietigd op de grond dat de voorzieningenrechter en het hof op grond van art. 611d Rv niet konden oordelen over (tijdelijke) onmogelijkheid voor [verzoeker] om aan de hoofdveroordeling te voldoen (nu dat aan het hof als dwangsomrechter in de bodemzaak was voorbehouden), waardoor het ervoor werd gehouden dat de dwangsommen zijn verbeurd en er geen beletselen zijn voor executie van het hofarrest.
In cassatie wordt ter beantwoording voorgelegd de rechtsvragen of in dit ‘deurwaarders-kort geding’ als bedoeld in art. 438 lid 4 (444a lid 5 oud) Rv de geëxecuteerde kan worden veroordeeld in de proceskosten, en of in een procedure als de onderhavige de voorzieningenrechter en het hof als ‘executierechter’ bij de beoordeling van de nakoming van de hoofdveroordeling kan toetsen of de uitspraak waarin de dwangsom is opgelegd, in het licht van een nadien gelegd derdenbeslag nog actueel (doeltreffend) en uitvoerbaar is, zonder te oordelen over de onmogelijkheid als bedoeld in art. 611d Rv jo. art. 4 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom waarover (bij uitsluiting) de rechter oordeelt die de dwangsom oplegde.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof in rov. 3.1 t/m 3.16 en rov. 5.1, 5.2 en 5.4 van zijn eindarrest tot uitgangspunt genomen vaststaande feiten. Vanwege de volgende rechts- en motiveringsklachten kan [verzoeker] zich niet verenigen met wat het hof ín rov. 5.3 e.v. i.h.b. rov. 5.5 t/m 5.11, en in het dictum van zijn eindarrest heeft geoordeeld en beslist, op de wijze en gronden waarop het hof dat heeft gedaan. Daartoe voert [verzoeker] hieronder de volgende TWEE — mede in onderlinge samenhang te beoordelen — MIDDELONDERDELEN aan.
ONDERDEEL 1: hof veroordeelt in dit ‘deurwaarderskortgeding’ [verzoeker] ten onrechte in proceskosten
1.1
Door op grond van het overwogene in rov. 5.3 – 5.10, rechtens onjuist en onbegrijpelijk op de wijze en gronden als het hof deed (zie hierna ONDER 2), in rov. 5.11 en het daarop voortbouwend dictum van zijn arrest te oordelen en beslissen dat bij deze uitkomst, in de procedure in hoger beroep, [verzoeker] ‘de in het ongelijk gestelde partij’ is en dan ook kon (moest) worden verwezen en veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in appel (3 punten, tarief II) op de wijze als bepaald in het dictum van zijn arrest, heeft het hof — bij zijn (kennelijke) beoordeling van grief VIII van [verweerster] tegen de door de voorzieningenrechter uitgesproken proceskostenveroordeling — miskend dat het bijzondere karakter van een door de deurwaarder op de voet van art. 438 lid 4 Rv geëntameerde kortgedingprocedure als de onderhavige (‘deurwaarders-kort geding’) in de weg staat aan de (overeenkomstige) toepasselijkheid c.q. (onverkorte) toepassing van art. 237 Rv tot veroordeling van de geëxecuteerde in de kosten van deze procedure.
‘Immers, volgens de uit de parlementaire toelichting tot art. 438 lid 4 (444a lid 5 oud) Rv blijkende bedoeling van de wetgever levert in een kort geding als het onderhavige de beslissing van de voorzieningenrechter met betrekking tot de door de executerende deurwaarder voorgelegde kwestie, c.q. de bij de deurwaarder gerezen bezwaren met betrekking tot de hem opgedragen tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak, niet een partijen — bij die uitspraak (executant en geëxecuteerde) — bindend vonnis op, waardoor de geëxecuteerde niet als ‘de in het ongelijk gestelde partij’ (als bedoeld in art. 237 Rv) in de kosten van een geding als het onderhavige kan worden veroordeeld; hieraan doet niet af dat art. 438 lid 4 bepaalt dat de voorzieningenrechter ‘in kort geding tussen de betrokken partijen’ beslist op in het proces-verbaal vermelde bezwaren die een onverwijlde voorziening nodig maken. Volgens de wetgever komen de proceskosten van zo'n ‘deurwaarders-kort geding’ in beginsel voor rekening van de executant nu zij in beginsel voorvloeien uit zijn aan de deurwaarder gegeven opdracht (art. 434 Rv), behoudens in het — zich hier niet voordoend — in art. 438 lid 4, laatste volzin, bepaalde geval waarin de met de executie belaste deurwaarder zijn hier bedoelde bevoegdheid nodeloos heeft uitgeoefend, (in het bijzonder) indien hij deze zonder instemming van de executant uitoefent en hij alsdan persoonlijk in de kosten kan worden veroordeeld.’
Door [verzoeker] als geëxecuteerde op de voet van art. 237 Rv in dit geding als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van de eerste aanleg en het appel aan de zijde van [verweerster] als executant, op de wijze als begroot in het dictum van zijn arrest, heeft het hof geoordeeld en beslist in strijd met de bedoeling van de wetgever.
1.2
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in het kader van zijn beoordeling van de (overige) grieven van [verweerster] en in het bijzonder van haar tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg gerichte grief VIII in rov. 5.3 e.v. ten onrechte niet ambtshalve, onder aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv), geoordeeld en beslist dat in een geding als het onderhavige naar de bedoeling van de wetgever vanwege het bijzondere karakter van de procedure als bedoeld in art. 438 lid 4 Rv de geëxecuteerde ([verzoeker]) niet op de voet van art. 237 Rv (als de in het ongelijk gestelde partij) kan worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van de executant ([verweerster]) in eerste aanleg en in appel, nu deze proceskosten voor rekening komen van de executant ([verweerster]) aangezien in dit geval de in art. 438 lid 4, laatste volzin, Rv bedoelde situatie zich niet heeft voorgedaan(, of althans, het hof dienaangaande, terecht, niets heeft vastgesteld).
1.3
Het hof heeft, ook tegen deze achtergrond en overigens, ten onrechte (op de in rov. 5.3 t/m 5.11 vermelde gronden) [verzoeker] als ‘de in het ongelijk gestelde partij’ veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep (3 punten, tarief II) aan de zijde van [verweerster] (zoals bepaald en begroot in het dictum van zijn eindarrest).
ONDERDEEL 2: hof acht zich in dit geding ten onrechte onbevoegd te oordelen over onmogelijke afgifte
Door in (rov. 5.3 t/m 5.7 en 5.10 van) zijn arrest, onder ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden (rov. 5.6), te onderzoeken of c.q. te oordelen en verder tot uitgangspunt te nemen dat, kort samengevat, het hof niet kon oordelen dat [verzoeker] gedurende de periode van het — op de aan [verweerster] af te geven goederen — gelegde derdenbeslag in de (tijdelijke) onmogelijkheid verkeerde om aan de hoofdveroordeling tot afgifte ervan te voldoen, omdat [verzoeker] niet een daartoe strekkende vordering heeft ingediend bij het hof als rechter die de dwangsom had opgelegd als bedoeld in art. 611d Rv, en het hof in de onderhavige procedure (uitsluitend) als ‘executierechter’ werd geadieerd, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het bepaalde in art. 611d lid 1 Rv in verbinding met de in art. 438 lid 4 Rv bedoelde bijzondere regeling voor gevallen als het onderhavige, waarin de executerende deurwaarder zich met het in art. 438 lid 4 bedoelde proces-verbaal bij de voorzieningenrechter heeft vervoegd met het (dit geding inleidend) verzoek aan te geven of hij de aan hem gegeven opdracht van de executant ([verweerster]) tot executie van de verbeurde dwangsommen jegens de geëxecuteerde ([verzoeker]) op grond van zijn ministerieplicht verder moet uitvoeren.
Althans heeft het hof door te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als het hof in rov. 5.6 e.v. deed, zijn taak als appelrechter en/of de door de (overige) grieven van [verweerster] bepaalde grenzen van de rechtsstrijd in het geding in hoger beroep miskend, dan wel zijn arrest in het licht van de gedingstukken van [verweerster] en [verzoeker] niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden hieronder als volgt nader uitgewerkt.
2.1
Ten onrechte en onbegrijpelijk in het licht van de door [verweerster] aangevoerde (overige) appelgrieven — kennelijk: I en III t/m VIII — en de daarop in haar memorie van grieven gegeven toelichting (MvG blz. 3–6) heeft het hof geoordeeld en verder tot uitgangspunt genomen dat daarmee de vraag of de dwangsommen zijn verbeurd in volle omvang aan het hof werd voorgelegd (rov. 5.3), dat die grieven slaagden voor zover de grieven erover klagen dat de rechtbank — lees: de voorzieningenrechter — heeft geoordeeld dat [verzoeker] als gevolg van het derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde om aan de veroordeling te voldoen, als bedoeld in art. 611d Rv, en dat het hof ambtshalve de rechtsgronden kon aanvullen nu de grieven zich (met andere juridische argumenten) richtten tot het oordeel van de voorzieningenrechter dat het executoriaal derdenbeslag in de weg staat aan het verbeuren van de dwangsommen (rov. 5.6).
- a.
Zoals het hof heeft vastgesteld, heeft [verweerster] zich niet op art. 611d Rv beroepen. Haar vorenbedoelde appelgrieven en de daarop gegeven toelichting laten geen andere lezing en uitleg toe dan dat [verweerster] in hoger beroep niet als grief tegen het vonnis van de voorzieningenrechter heeft aangevoerd (noch anderszins heeft betoogd) dat de voorzieningenrechter (alsook het hof) in dit ‘deurwaarders-kort geding’ niet bevoegd is (zijn) te oordelen over de tijdelijke onmogelijkheid van [verzoeker] als geëxecuteerde om tijdens de periode van het ten laste van [verweerster] onder hem gelegd derdenbeslag te voldoen aan zijn veroordeling tot afgifte van de in het arrest van 18 september 2012 bedoelde goederen. In het licht hiervan is de door het hof aan de grieven gegeven uitleg en reikwijdte onbegrijpelijk, en/of heeft het hof ten onrechte althans onbegrijpelijk in rov. 5.6 geoordeeld dat het op grond van deze (overige) appelgrieven van [verweerster] niet kon oordelen dat [verzoeker] gedurende deze beslagperiode in de onmogelijkheid verkeerde om aan deze veroordeling te voldoen (in de zin als bedoeld in art. 611d Rv).
- b.
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof ten onrechte onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv) in rov. 5.3 e.v. i.h.b. 5.5, 5.6, 5.7 en 5.10 (slot) binnen de door de appelgrieven van [verweerster] bepaalde grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, de toepasselijkheid van het bepaalde in art 611d lid 1 Rv in zijn beoordeling en verdere oordeelsvorming betrokken, nu het hof daartoe niet bevoegd was bij gebreke van een daarop gerichte appelgrief. Aldus miskende het hof dan ook zijn taak als appelrechter en/of de negatieve zijde van de devolutieve werking van het appel (grievenstelsel).
- c.
Bovendien, of althans, heeft het hof in het licht van deze appelgrieven en toelichting ten onrechte en onbegrijpelijk geoordeeld dat die (overige) grieven zich richtten tegen ‘(…) het oordeel van de voorzieningenrechter dat het derdenbeslag in de weg staat aan het verbeuren van de dwangsommen’ (rov. 5.6 slot), nu de voorzieningenrechter in rov. 3. t/m 3.7 van het beroepen vonnis niet, als zodanig en met zoveel woorden, geoordeeld heeft op de wijze als het hof in zijn arrest vermeldt c.q. tot uitgangspunt heeft genomen.
- d.
Anders dan waarvan het hof kennelijk ten onrechte uitging, heeft de voorzieningenrechter niet beoordeeld/onderzocht of de dwangsom op de wijze als bedoeld in art. 611d Rv kan (moet) worden verminderd vanwege de (tijdelijke) onmogelijkheid voor [verzoeker] om aan zijn hoofdveroordeling te voldoen gedurende de periode dat onder hem het derdenbeslag ten laste van [verweerster] was gelegd. In (rov. 3.1 t/m 3.7 van) het beroepen vonnis beantwoordde de voorzieningenrechter, binnen de grenzen van zijn bevoegdheid als bedoeld in art. 438 lid 4 Rv, als inzet van het (executie)geschil de vraag of dwangsommen zijn verbeurd vanwege het feit dat [verzoeker] niet binnen de in het hofarrest van 18 september 2012 gestelde termijn de daarin omschreven goederen aan [verweerster] heeft afgegeven (zie met zoveel woorden rov. 3.3 tweede volzin Rb-vonnis). Aldus legt het hof het beroepen vonnis onbegrijpelijk — want verkeerd — uit, en mist(e) het overwogene in rov. 5.3 t/m 5.10 dan ook, of althans, in zoverre feitelijke grondslag.
2.2
Met de hiervóór bestreden, ambtshalve gegeven, oordelen gaf het hof in rov. 5.3 e.v. i.h.b. rov. 5.6 (t/m 5.10) van zijn arrest in het licht van de rechtsstrijd in hoger beroep en zijn uitleg van de door [verweerster] aangevoerde appelgrieven en de daarop gegeven toelichting (MvG blz. 3–6) dan ook, of althans, een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Deze oordelen en beslissing kon en behoefde [verzoeker] niet te voorzien. Het hof heeft ten onrechte hem niet eerst in de gelegenheid gesteld daarop (inhoudelijk) te reageren. Door dit na te laten en op grond daarvan meteen einduitspraak te doen, heeft het hof geoordeeld en beslist in strijd met het fundamenteel beginsel van hoor en wederhoor en het bepaalde in de artt. 19 en 24 Rv.
2.3
a. Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in/met zijn hier bestreden oordelen (dan ook) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bevoegdheid van de rechter in een ‘deurwaarders-kort geding’ als het onderhavige op grond van art. 438 lid 4 Rv tussen de executant ([verweerster]) en de geëxecuteerde ([verzoeker]) betrokken partijen te beoordelen of en te oordelen dat de dwangsommen zijn verbeurd ten aanzien waarvan de executant de executie had opgedragen aan de executerende deurwaarder die daarbij op een bezwaar stuit(te) dat een onmiddellijke voorziening noodzakelijk maakt(e).
Anders dan het hof ten onrechte in rov. 5.5 vooropstelde en verder tot uitgangspunt heeft genomen, doet zich in een deurwaarders-kort geding als het onderhavige géén geval voor als bedoeld in het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 12 februari 1996, NJ1996/344 waarin dat hof bevestigde dat de rechterlijke bevoegdheid tot opheffing (dan wel vermindering) van de dwangsom op grond van ‘onmogelijkheid’ als bedoeld in art. 611d lid 1 Rv exclusief is en eraan in de weg staat dat in een ‘executiegeschil’ bij ‘een andere rechter’ dan die de dwangsom heeft opgelegd omtrent de vraag of dwangsommen verbeurd zijn, die andere rechter zou kunnen beslissen dat een dwangsom ‘wegens overmacht’ niet is verbeurd, ook ingeval de hoofdveroordeling niet is voldaan.
b. Met zijn bestreden oordelen in rov. 5.5 miskende het hof dat de regel dat het oordeel over het bestaan van ‘onmogelijkheid’ aan de hoofdveroordeling te voldoen, krachtens art. 611d lid 1 Rv — in navolging van art. 4 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom — is voorbehouden aan de rechter die de dwangsom oplegde, volgens het Benelux-Gerechtshof onverlet laat dat de executierechter (bedoeld in art. 438 lid 1 Rv) toetst of de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd — net als elke andere uitspraak waaromtrent executieproblemen aan hem worden voorgelegd — in het licht van nieuwe feiten en omstandigheden nog (actueel en) uitvoerbaar is (zie BenGh 30 september 2010, NJ2013/350). Aldus kan en mag ook de executierechter beoordelen of, en oordelen dat, een dwangsom niet wordt verbeurd als de veroordeling waaraan deze verbonden is, zich niet (meer) voor gedwongen tenuitvoerlegging leent (BenGH 5 juli 1985, NJ1986/19).
In de hiervóór bedoelde gevallen beoordeelt de executierechter niet de onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen in de zin als bedoeld in art. 611d lid 1 Rv, maar beantwoordt hij de vraag of dwangsommen zijn verbeurd in het licht van nieuwe omstandigheden welke (al dan niet tijdelijk) aan gedwongen tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling in de weg staan. Volgens het Benelux-Gerechtshof komt het toe aan de rechter die te oordelen heeft over een executiegeschil, die dezelfde rechter kan zijn als de rechter die de dwangsom heeft uitgesproken, te beoordelen of de voorwaarden waarbij de dwangsom verschuldigd is, zijn vervuld. In dat kader is het aan hem om de draagwijdte te beoordelen van de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, zonder dat hij de daarin vastgelegde rechten van de partijen wijzigt door de onmogelijkheid voor de schuldenaar om aan de hoofdveroordeling te voldoen in aanmerking te nemen.
‘Van dit laatste was in het beroepen vonnis van de voorzieningenrechter géén sprake, nu deze de in het door de deurwaarder te executeren hofarrest van 18 september 2012 vastgelegde rechten van [verweerster] niet heeft gewijzigd maar slechts heeft geoordeeld dat ingevolge art. 475h lid 2 in verbinding met art. 453a Rv de blokkerende werking van de onder [verzoeker] ten laste van [verweerster] gelegde derdenbeslagen meebrachten dat hij als derde-beslagene de beslagen goederen onder zich moest houden. Het daarop voortbouwend oordeel van de voorzieningenrechter dat [verzoeker] als gevolg van de blokkerende werking van de derdenbeslagen in de onmogelijkheid verkeerde aan zijn veroordeling tot afgifte van die goederen aan [verweerster] te voldoen (rov. 3.6 Rb-vonnis), moet niet — zoals het hof in rov. 5.3 e.v. i.h.b. rov. 5.6 deed — aldus worden begrepen dat die ‘onmogelijkheid’ een vermindering van verbeurde dwangsommen rechtvaardigde, maar dat volgens de voorzieningenrechter het hofarrest van 18 september 2012 waarbij de dwangsom is opgelegd, in het licht van de executoriale derdenbeslagen als nieuwe omstandigheid, welke naar het (kennelijke) oordeel van de voorzieningenrechter aan [verweerster] zelf — als beslagdebiteur — was toe te rekenen (rovv. 3.6 slot en 3.7 Rb-vonnis), tijdelijk niet uitvoerbaar was waardoor [verzoeker] gedurende die beslagperiode geen dwangsommen heeft verbeurd door de veroordeling niet te voldoen (zie ONDER 2.6.B).’
c. Met zijn oordelen in rov. 5.5 t/m 5.7 heeft het hof, binnen de door de grieven van [verweerster] bepaalde rechtsstrijd, de onder b vermelde oordelen van de voorzieningenrechter ten onrechte (althans onbegrijpelijk) niet overgenomen en tot het zijne gemaakt.
2.4
a. Door te oordelen en beslissen als het deed, heeft het hof het recht geschonden door het bepaalde in art 611d lid 1 Rv (ambtshalve) toe te passen. Daarmee heeft het hof ook art. 611d Rv in het licht van (doel en strekking van) art. 4 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom rechtens onjuist, te ruim/extensief, uitgelegd en toegepast voor een geval als het onderhavige waarin de voorzieningenrechter in eerste aanleg en het hof in appel als de op de voet van art. 438 lid 4 Rv geadieerde ‘executierechter’ in dit ‘deurwaarders-kort geding’ bevoegd was te toetsen of het arrest van 18 september 2012 waarbij de dwangsom werd opgelegd, in het licht van de ten laste van [verweerster] onder [verzoeker] gelegde derdenbeslagen nog doeltreffend en uitvoerbaar was, zonder te oordelen en beslissen in strijd met art. 611d Rv, als uitgelegd met inachtneming van (doel en strekking van) art 4. lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom.
b In dit kader ging het hof in de bestreden oordelen kennelijk en ten onrechte ervan uit dat het als reguliere ‘executierechter’ in de zin van art. 438 lid 1 Rv het executiegeschil besliste terwijl het op de voet van art. 438 lid 4 Rv het door de deurwaarder voorgelegd bezwaar tussen de betrokken partijen moest beslissen als bijzondere ‘executierechter’ in ‘deurwaarders-kort geding’, welke procedure gelet op de bijzondere aard ervan niet als een executiegeschil als bedoeld in art. 438 lid 1 Rv heeft te gelden, c.q. kan worden aangemerkt (zie over het bijzonder karakter van deze procedure hiervóór ONDER 1.1).
2.5
Bovendien, of althans, heeft het hof in/met de hiervóór bestreden oordelen miskend dat op grond van een redelijke en op doelmatigheid gerichte wetsuitleg c.q. -toepassing van art. 611d lid 1 Rv in verbinding met art. 4 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom voor gevallen als het onderhavige de voorzieningenrechter en het hof als bijzondere ‘executierechter’ in een, op de voet van art. 438 lid 4 Rv door de met de executie belaste deurwaarder geëntameerde, ‘deurwaarders-kort geding’ als dezelfde rechter als die de dwangsom heeft opgelegd, ter beslissing tussen de betrokken partijen (executant en geëxecuteerde) op het dit geding inleidend verzoek van de deurwaarder bij de beoordeling van het in zijn proces-verbaal vermeld bezwaar (ook) bevoegd is om in dit kort geding voor beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd, te beoordelen of en oordelen dat het voor de geëxecuteerde vanwege onder hem gelegd beslag tijdelijk onmogelijk is om de hoofdveroordeling te voldoen, zonder schending van het bepaalde in art 611d lid 1 Rv en art. 4 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom en de daar bedoelde exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter.
Zulke redelijke en op doelmatigheid gerichte wetsuitleg en -toepassing geldt temeer c.q. is met name gerechtvaardigd in een geval als het onderhavige waarin het hof in zijn hoedanigheid van ‘executierechter’ als bedoeld in art. 438 lid 4 Rv als appelrechter in kort geding op de door de deurwaarder voorgelegde bezwaren oordeelt en beslist, en het hof dezelfde (appel)rechter is die de dwangsom heeft opgelegd als bedoeld in art. 611 lid 1 Rv en art. 4 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom.
2.6
a. Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in/met zijn hiervóór bestreden oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van wat in gevallen als het onderhavige onder ‘onmogelijkheid’ in de zin van art. 611d lid 1 Rv jo, art. 4 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom kan/moet worden verstaan en begrepen. Het hof ging uit van een te ruim begrip ‘onmogelijkheid’, en heeft miskend dat van ‘onmogelijkheid’ alleen sprake is indien zich een situatie voordoet waar de dwangsom als dwangmiddel — als een geldelijke prikkel om nakoming van de hoofdveroordeling zoveel mogelijk te verzekeren — zijn zin verliest door gedragingen van de veroordeelde, en niet van de dwangsomcrediteur (jegens wie de veroordeelde — [verzoeker] — de hoofdveroordeling moet nakomen) of die van derden zoals schuldeisers van de dwangsomcrediteur.
‘De opgelegde dwangsom verliest immers in gevallen als het onderhavige niet zijn zin als gevolg van een ten laste van de eisende partij door een derde (tijdelijk) gelegd beslag, omdat het — zoals de voorzieningenrechter terecht oordeelde (rov. 3.6 Rb-vonnis) — (in de eerste plaats) op de weg van deze partij, en niet van de veroordeelde, ligt haar schuld als beslagdebiteur aan deze derde te voldoen en de blokkerende werking van zijn beslag ongedaan te maken; de eisende partij kan daarmee zelf bepalen of/dat de veroordeelde onder druk van de opgelegde dwangsom weer de veroordeling kan (blijven) nakomen.
Van een ‘onmogelijkheid’ in de zin van art. 611 d lid 1 Rv jo. art. 4 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom kan in vorenbedoelde gevallen geen sprake zijn; van een ‘overmacht opleverende omstandigheid’ zijdens de dwangsomdebiteur is evenmin sprake.’
b. Ook miskent het hof dat de blokkerende werking van het executoriaal derdenbeslag onder de dwangsomdebiteur ([verzoeker]) géén ‘onmogelijkheid’ in de zin van art. 611d lid 1 Rv jo. art. 4 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom behelst maar, tijdelijk, een ‘wettelijk beletsel’ voor de tenuitvoerlegging van de dwangsom oplevert (vgl. art 611 lid 2 Rv en art 7 lid 2 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom).
2.7
Gelet op het voorgaande heeft het hof derhalve ten onrechte in rov. 5.7 geconcludeerd dat de eventuele onmogelijkheid als gevolg van het gelegde derdenbeslag (op zichzelf) niet aan het verbeuren van de dwangsommen in de weg staat, de dwangsommen in beginsel zijn verbeurd en het beroepen vonnis om die reden moest worden vernietigd. Daarvan uitgaande heeft het hof in rov. 5.10 ook ben onrechte, opnieuw rechtdoende, geoordeeld (in het dictum) te (zullen) bepalen dat er geen beletselen zijn voor verdere executie van het hofarrest van 18 september 2012 voor wat betreft de dwangsommen.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van deze onderdelen brengt mee dat evenmin in stand kan blijven wat het hof voortbouwend op de bestreden oordelen (ook) voor het overige in rov. 5.3 t/m 5.11 en in het dictum van zijn arrest heeft geoordeeld en beslist.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage om het tussen [verzoeker] en [verweerster] onder zaaknr. 200.166.852/01 gewezen (eind)arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2016 te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de (proces)kosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[Exploot | € | 77,75 |
Info KvK | € | - |
Info GBA | € | 1,60 |
Totaal | € | 79,35 |
art. 10 Btag | € | 16,66 |
Totaal | € | 96,01] |
[Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.]
[De ondergetekende verklaart dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren.]
[gerechtsdeurwaarder]