BenGH, 30-09-2010, nr. A 2009/2/6
ECLI:NL:XX:2010:BO2939
- Instantie
Benelux-Gerechtshof
- Datum
30-09-2010
- Magistraten
Mrs. L. Mousel, I. Verougstraete, E. Forrier, M.-P. Engel, A.M.J. van Buchem-Spapens, S. Velu, C.A. Streefkerk, H.A.G. Splinter-van Kan, G. Santer
- Zaaknummer
A 2009/2/6
- LJN
BO2939
- Roepnaam
Faucon c.s./Braine-Lálleud Sabliere SA
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:XX:2010:BO2939, Uitspraak, Benelux-Gerechtshof, 30‑09‑2010
Uitspraak 30‑09‑2010
Mrs. L. Mousel, I. Verougstraete, E. Forrier, M.-P. Engel, A.M.J. van Buchem-Spapens, S. Velu, C.A. Streefkerk, H.A.G. Splinter-van Kan, G. Santer
Partij(en)
ARRET
En cause :
[appellant] c.s.
contre
BRAINE-L'ALLEUD SABLIERE S. A.
Langue de la procédure: le français
ARREST
Inzake :
[appellant] c.s.
tegen
BRAINE-L'ALLEUD SABLIERE S. A.
Procestaal: Frans
Het Benelux-Gerechtshof heeft in de zaak A 2009/2 het volgende arrest gewezen.
1.
Overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof van 31 maart 1965 (verder te noemen: het Verdrag) heeft het Hof van Cassatie van België in een arrest van 12 maart 2009 in de zaak A.R. nr. C.07.0282.F van [appellant] c.s. tegen de naamloze vennootschap Braine-l'Alleud Sablière (verder te noemen: Braine-l'Alleud Sablière), een vraag van uitleg van artikel 3 en artikel 4, lid 1, van de Bijlage van de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom van 26 november 1973 (verder te noemen: Eenvormige wet betreffende de dwangsom) gesteld.
Ten aanzien van de feiten
2.
Blijkens het arrest van het Hof van Cassatie kunnen de feiten als volgt worden samengevat:
- —
Inzet van het geding tussen [appellant] c.s., buurtbewoners van het terrein ‘[A]’ te [a-plaats], en Braine-l'Alleud Sablière is de exploitatie van een zandgroeve op die locatie.
- —
Bij twee arresten van 12 juni 1987 en 24 oktober 1990 vernietigde de Raad van State de besluiten van 27 mei 1985 en 6 november 1987 van de Executieve van het Waalse Gewest tot goedkeuring van bijzondere plannen van aanleg van de gemeente [a-plaats], waarin op de locatie ontginningsgebieden waren opgenomen.
- —
Nadat was vastgesteld dat Braine-l'Alleud Sablière de in het geding zijnde groeve verder bleef exploiteren, stelden [appellant] c.s. begin 1991 een vordering in kort geding in voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Nijvel, die Braine-l'Alleud Sablière bij beschikking van 14 mei 1991 — welke bij arrest van 25 juni 1992 door het hof van beroep te Brussel werd bevestigd — verbood de exploitatie voort te zetten op verbeurte van een dwangsom per dag dat een overtreding zou worden vastgesteld.
- —
Nadat [appellant] c.s. door een gerechtsdeurwaarder hadden laten vaststellen dat Braine-l'Alleud Sablière de groeve bleef exploiteren tussen 29 mei 1991 en 4 september 1992 en tussen 13 juli 1994 en 18 november 1994, lieten zij meermaals het bevel om de dwangsom te betalen aan haar betekenen, waaronder een bevel van 2 mei 1995.
- —
Braine-l'Alleud Sablière tekende op 5 juli 1995 tegen dat bevel verzet aan bij de beslagrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Nijvel en voerde daarbij aan dat zij haar bedrijf had hervat nadat zij een nieuwe winningsvergunning van de gemeente had gekregen op 29 juni 1994.
- —
Bij arrest van 13 november 2006 deed het hof van beroep te Brussel het beroepen vonnis waarbij dat verzet werd afgewezen, teniet en verklaarde het dat verzet gegrond omdat voormeld arrest van 25 juni 1992 een precair verbod had opgelegd dat uitwerking had ‘zolang [Braine-l'Alleud Sablière] de zandgroeve bleef exploiteren zonder dat zij daarvoor over een geldige vergunning beschikte’ en dat arrest ten gevolge van de afgifte van de kennelijk geldige winningsvergunning van 29 juni 1994 niet langer uitvoerbaar was.
- —
Intussen had
- ○
de Raad van State bij arrest van 30 augustus 1994 het besluit van de Executieve van het Waalse Gewest tot vaststelling van de gedeeltelijke wijziging van het gewestplan Nijvel met het oog op de opneming van een ontginningsgebied van 19 november 1993 geschorst;
- ○
de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Nijvel, recht doende in kort geding, Braine-l'Alleud Sablière bij beschikking van 18 november 1994 wederom ertoe veroordeeld de exploitatie van de zandgroeve op verbeurte van een dwangsom te staken;
- ○
de Raad van State bij arrest van 9 november 1995 het besluit van voornoemde Waalse Gewestexecutieve van 19 november 1993 vernietigd;
- ○
de minister van Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw voormelde op 29 juni 1994 door de gemeente afgegeven winningsvergunning bij besluit van 26 januari 2006 ingetrokken.
De prejudiciële vraag
3.
Het Hof van Cassatie oordeelt dat uitlegging van artikel 3 en artikel 4, lid 1, van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen. Bij arrest van 12 maart 2009 heeft het de zaak aangehouden totdat het Benelux-Gerechtshof uitspraak zal hebben gedaan over de volgende vraag: ‘Moeten artikel 3 en artikel 4, lid 1, van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom aldus worden uitgelegd dat deze eraan in de weg staan dat de executierechter, gelet op het feit dat zich een nieuwe, geen overmacht opleverende omstandigheid heeft voorgedaan, kan toetsen of de titel waarbij de dwangsom is opgelegd, nog doeltreffend en uitvoerbaar is?’
Ten aanzien van het verloop van het geding
4.
Het Hof heeft, overeenkomstig artikel 6, lid 5, van het Verdrag, een voor conform getekend afschrift van het arrest van het Hof van Cassatie gezonden aan de partijen en aan de ministers van Justitie van België, Nederland en Luxemburg.
5.
De partijen hebben de gelegenheid gekregen schriftelijke opmerkingen te maken over de aan het Hof gestelde vraag.
Voor [appellant] c.s. heeft mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie, op 11 juni 2009 een memorie ingediend.
6.
Advocaat-generaal Jean-François Leclercq heeft op 14 september 2009 schriftelijk conclusie genomen, waarop partijen geen nadere reactie hebben doen indienen.
Ten aanzien van het recht
7.
De feitelijke context waarin de vraag wordt gesteld, is :dat een dwangsom is opgelegd om een exploitatieverbod te doen naleven en dat zich, nadat deze verbeurd is, een nieuwe, geen overmacht opleverende omstandigheid heeft voorgedaan die van invloed kan zijn op de verplichting tot betaling van de dwangsom, namelijk de afgifte van overheidswege van een exploitatievergunning.
8.
Primair rijst in deze context de vraag — die volgens het interne Belgische recht moet worden beantwoord — naar het effect van de afgifte van een exploitatievergunning op het actuele of uitvoerbare karakter van een beslissing waarbij — al dan niet op verbeurte van een dwangsom — het verbod wordt opgelegd een niet-vergunde exploitatie voort te zetten.
9.
Voor zover de prejudiciële vraag de uitlegging van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom vereist, strekt zij ertoe te vernemen of artikel 3 en artikel 4, lid 1, van die wet zich ertegen verzetten dat de executierechter, gelet op die nieuwe, geen overmacht opleverende omstandigheid, kan toetsen of de dwangsom verschuldigd blijft krachtens de titel waarbij zij is opgelegd.
10.
Volgens artikel 1, lid 1, van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom kan de rechter op vordering van een der partijen de wederpartij veroordelen tot betaling van een geldsom, dwangsom genaamd, voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan.
Artikel 3 van genoemde wet bepaalt dat de partij die de dwangsom heeft verkregen, deze, eenmaal verbeurd, ten uitvoer kan leggen krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld.
Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van dezelfde wet kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
11.
Uit voormelde artikelen 1 en 3 volgt dat het verschuldigd zijn van de dwangsom zijn grondslag vindt in de uitspraak waarbij zij is opgelegd, en dat op grond van die uitspraak, wanneer na de betekening ervan aan de daarin aangegeven voorwaarden wordt voldaan, de dwangsom ten volle verschuldigd is en zonder nieuwe uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd.
Het komt toe aan de rechter die te oordelen heeft over een executiegeschil, die in voorkomend geval naar nationaal recht dezelfde rechter kan zijn als de rechter die de dwangsom heeft uitgesproken, te beoordelen of de voorwaarden waarbij de dwangsom verschuldigd is, zijn vervuld.
In dat kader is het aan hem om de draagwijdte te beoordelen van de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, zonder dat hij evenwel de daarin vastgelegde rechten van de partijen mag wijzigen door met name de onmogelijkheid voor de schuldenaar om aan de hoofdveroordeling te voldoen in aanmerking te nemen.
12.
Noch voormeld artikel 4, lid 1, noch enige andere bepaling van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom staat eraan in de weg dat de executierechter toetst, indien hij daartoe bevoegd is op grond van het interne recht en overeenkomstig de regels van dat recht, of de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd — net als elke andere uitspraak waaromtrent executieproblemen aan hem worden voorgelegd — in het licht van nieuwe omstandigheden nog actueel en uitvoerbaar is.
13.
De gestelde vraag dient aldus te worden beantwoord dat de Eenvormige wet betreffende de dwangsom niet eraan in de weg staat dat de executierechter, gelet op het feit dat zich een nieuwe, geen overmacht opleverende omstandigheid heeft voorgedaan, kan toetsen of de titel waarbij de dwangsom is opgelegd, nog doeltreffend en uitvoerbaar is.
Ten aanzien van de kosten
14.
Het Hof moet, volgens artikel 13 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof, de kosten vaststellen die op de behandeling voor het Hof zijn gevallen, welke kosten omvatten de honoraria van de raadslieden van partijen voor zover zulks in overeenstemming is met de wetgeving van het land waar het bodemgeschil aanhangig is.
De kosten worden vastgesteld op 1500,- euro.
Het Benelux-Gerechtshof
Uitspraak doende op de door het Hof van Cassatie van België in zijn arrest van 12 maart 2009 gestelde vraag
Verklaart voor recht
Artikel 3 en artikel 4, lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom staan niet eraan in de weg dat de executierechter, gelet op het feit dat zich een nieuwe, geen overmacht opleverende omstandigheid heeft voorgedaan, kan toetsen of de titel waarbij de dwangsom is opgelegd, nog doeltreffend en uitvoerbaar is.
Aldus gewezen door L. Mousel, Eerste Vicepresidente, I. Verougstraete, Tweede Vicepresident, E. Forrier, M.-P. Engel, A.M.J. van Buchem-Spapens, S. Velu, rechters, C.A. Streefkerk, H.A.G. Splinter-van Kan en G. Santer, plaatsvervangende rechters,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting te Brussel, op 30 september 2010 door de heer I. Verougstraete, voornoemd, in aanwezigheid van de heren G. Dubrulle, plaatsvervangend advocaat-generaal, en A. van der Niet, hoofdgriffier.