In de zaak tegen een andere medeverdachte ([A]) heeft de Hoge Raad reeds op 4 april 2017, nr. 15/01973, ECLI:NL:HR:2017:584 (onderzoek aan smartphone) uitspraak gedaan. De Hoge Raad heeft de cassatieberoepen van de verdachte en de advocaat-generaal bij het hof in die zaak verworpen.
HR, 26-09-2017, nr. 15/02034
ECLI:NL:HR:2017:2489
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
15/02034
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2489, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:964, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:964, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2489, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑03‑2016
- Wetingang
art. 141 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2017/473 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2017-0398
NbSr 2017/351
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging na ruzie in uitgaansgelegenheid in Lelystad, art. 141.2 onder 1 Sr. Heeft het door verdachte gepleegde geweld lichamelijk letsel in de vorm van bloeduitstortingen bij het slachtoffer veroorzaakt? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AR3230, inhoudende dat zwaardere strafbedreiging van art. 141.2 onder 1 Sr alleen van toepassing is op de verdachte die zelf het bewezenverklaarde letsel heeft toegebracht, zodat de verdachte o.g.v. deze bepaling niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door zijn mededaders i.h.k.v. het openlijke geweld veroorzaakte letsel. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat het het door verdachte op het slachtoffer uitgeoefende geweld is geweest waardoor bij het slachtoffer het bewezenverklaarde letsel is ontstaan, is de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende met redenen omkleed. Samenhang met 15/01959 en ECLI:NL:HR:2017:592.
Partij(en)
26 september 2017
Strafkamer
nr. S 15/02034
IV/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 22 april 2015, nummer 21/006041-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben B.P. de Boer en R. van Leusden, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat de verdachte letsel heeft toegebracht aan [betrokkene 1] , niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 10 mei 2013 te Lelystad met anderen op of aan de openbare weg, [a-straat] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 1] , welk geweld bestond uit het duwen en trekken en schoppen en slaan en een knietje geven tegen het lichaam van [betrokkene 1] , waarbij hij, verdachte, (met kracht) heeft geschopt en geslagen tegen het lichaam van [betrokkene 1] , en welk door hem gepleegd geweld enig lichamelijk letsel (bloeduitstortingen) voor [betrokkene 1] ten gevolge heeft gehad."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van aangifte, op ambtsbelofte opgemaakt op 10 mei 2013 door [verbalisant 1] , hoofdagent van de politie Flevoland, opgenomen in de pagina's 1 en 2 van een dossier van de politie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 1] :
Op 10 mei 2013 kwam ik na het stappen met een taxi thuis aan [a-straat] in Lelystad. Ik zag dat er een grote groep van tien tot vijftien personen voor de deur stond. Er kwam een aantal personen, minstens vijf personen, op mij aflopen die mij gedurende minstens vijf minuten over mijn hele lichaam begonnen te schoppen en slaan. Ik voel een zwelling in mijn gezicht en heftige pijn in mijn onderrug.
2. Een schriftelijk stuk houdende een geneeskundige verklaring/letselbeschrijving, opgemaakt op 15 mei 2013 door S. van den Berg, arts, werkzaam bij de GGD Flevoland, opgenomen in de pagina's 286 t/m 289 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als bevindingen van de arts:
Achternaam: [betrokkene 1]
Datum onderzoek: 15-05-2013
Uitwendig waargenomen letsel:
Betrokkene toont mij een foto waarop een fractuur van een linker dwarsuitsteeksel van een rugwervel te zien is. Betrokkene geeft aan dat het zijn derde rugwervel betreft.
Bloeduitstorting, boven het rechter ooglid, onder het rechter oog, hoog aan de rug in het midden, de bekkenrand rechts en op de rug links.
3. Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt op 11 mei 2013 door [verbalisant 2] , hoofdagent van de politie Flevoland, en [verbalisant 3] , hoofdagent van de politie Flevoland, opgenomen in de pagina's 286 t/m 289 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik heb gezien dat het slachtoffer (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) op de grond is gevallen.
Er stonden op dat moment drie personen om de gevallen man heen.
als vragen van de verbalisanten:
Wie waren de jongens die bij de man stonden die op de grond lag en wat heb jij deze jongens zien doen?
als verklaring van [betrokkene 2] :
[verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ), [medeverdachte] (het hof begrijpt [medeverdachte] ) en [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3] ).
Ik zag dat [betrokkene 3] de man vast hield en dat [verdachte] en [medeverdachte] de man hebben geslagen aan de zijkanten van de ribbenkast van die man.
[betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) heeft de man geduwd en naar de grond gebracht.
Ik zag dat [betrokkene 4] vanuit de loop met kracht met zijn rechter been uithaalde naar het slachtoffer.
als vraag van de verbalisanten:
Wie heeft iedereen op lopen kloten?
als verklaring van [betrokkene 2] :
[betrokkene 4] . Hij zocht ruzie met mensen.
4. Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt op 12 mei 2013 door [verbalisant 2] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd, opgenomen in de pagina's 334 t/m 338 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [medeverdachte] :
Bij die schermutseling (het hof begrijpt: de schermutseling als bedoeld in de aangifte van [betrokkene 1] ) heb ik met kracht een knietje gegeven.
[betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) had ruzie met hem (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ). Hij (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) stond te duwen en te trekken.
als vraag van de verbalisanten:
Heb je vrienden zien slaan?
als verklaring van [medeverdachte] :
[betrokkene 4] , en toen kwam het groepje dat er om heen stond.
als vraag van de verbalisanten:
Wie is de aanjager hiervan?
als verklaring van [medeverdachte] :
[betrokkene 4] .
5. Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtseed opgemaakt op 13 mei 2013 door [verbalisant 4] , hoofdagent van de politie Flevoland, opgenomen in de pagina's 339 en 340 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [medeverdachte] :
[betrokkene 4] sloeg het slachtoffer (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) en toen sprong de rest er ook op. Ik heb het slachtoffer een knietje gegeven.
[betrokkene 3] stond ook in de groep die bezig was met het slachtoffer.
als vraag van de verbalisant:
En met bezig zijn bedoel je dat er geslagen en geschopt wordt.
als verklaring van [medeverdachte] :
Ja.
6. Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtseed opgemaakt op 11 mei 2013 door [verbalisant 4] voornoemd, opgenomen in de pagina's 356 t/m 359 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 5] :
In de nacht van 9 op 10 mei (het hof begrijpt: van 9 op 10 mei 2013) zijn [medeverdachte] (het hof begrijpt [medeverdachte] ) en ik naar I'M geweest. Ik hoorde dat er een vriend was geslagen.
Toen gingen we verhaal halen en kregen we het met een paar jongens aan de stok.
als vraag van de verbalisant:
Wie is "we"?
als verklaring van [betrokkene 5] :
[medeverdachte] , [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) en [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ).
als vraag van de verbalisant:
Hoe komen jullie op [a-straat] ?
als verklaring van [betrokkene 5] :
De jongen (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) zat in een taxi. Buiten stond een groepje onder wie [betrokkene 4] en hij (zei) dat we achter die taxi aan moesten rijden.
De man die later geslagen is, stapte uit. [betrokkene 4] ging met hem in discussie. Er kwamen er een paar bij en toen werd er gevochten. [betrokkene 4] heeft zeker een tik uitgedeeld.
6. Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtseed opgemaakt op 12 mei 2013 door [verbalisant 3] voornoemd, opgenomen in de pagina's 381 t/m 385 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [verdachte] :
[betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) en die man (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) waren aan het duwen en trekken.
Ik zag [medeverdachte] (het hof begrijpt [medeverdachte] ) meedoen in die vechtpartij (het hof begrijpt: de vechtpartij als bedoeld in de aangifte van [betrokkene 1] ). Ik zag dat [medeverdachte] de man had geslagen en geschopt.
[betrokkene 4] maakte schoppende en slaande bewegingen (het hof begrijpt: richting [betrokkene 1] ). Ik zag dat hij indraaide en de man schopte.
Ik heb hem (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) nog een schop gegeven."
2.3.1.
Art. 141, eerste en tweede lid, Sr luidt:
"1. Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren enzes maanden of geldboete van de vierde categorie.
2. De schuldige wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, indien hij opzettelijk goederen vernielt of indien het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
3°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld de dood ten gevolge heeft."
2.3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3230, overwogen dat:
"de in art. 141, tweede lid onder 1°, Sr opgenomen zwaardere strafbedreiging alleen van toepassing is op de verdachte die zelf het bewezenverklaarde letsel heeft toegebracht, zodat de verdachte niet op grond van deze bepaling strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door zijn mededaders in het kader van het openlijke geweld veroorzaakte letsel. Dit volgt uit de wetsgeschiedenis van dit artikellid. De Wet van 25 april 2000, Stb. 2000, 173, waarbij onder meer art. 141 Sr is gewijzigd, heeft daarin geen verandering gebracht, in aanmerking genomen dat de Minister bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel - voor zover hier van belang - het volgende heeft geantwoord op hem gestelde vragen:
"Deze leden vragen voorts of de algemene deelnemingsvormen van toepassing zijn op het tweede lid. In dat verband kan voorop worden gesteld, dat het niet goed met de tekst van het tweede lid te rijmen zou zijn, wanneer de strafverzwarende omstandigheden die in dat artikellid expliciet tot bepaalde plegers beperkt worden, bijvoorbeeld via de algemene deelnemingsregeling toch voor rekening van anderen zouden kunnen komen."(Kamerstukken II, 1998-1999 26 519, nr. 6, blz. 23)."
2.4.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat het het door de verdachte op [betrokkene 1] uitgeoefende geweld is geweest waardoor bij [betrokkene 1] het bewezenverklaarde letsel is ontstaan, is de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.S.G.N.A.I. van de Griend in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2017.
Conclusie 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging na ruzie in uitgaansgelegenheid in Lelystad, art. 141.2 onder 1 Sr. Heeft het door verdachte gepleegde geweld lichamelijk letsel in de vorm van bloeduitstortingen bij het slachtoffer veroorzaakt? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AR3230, inhoudende dat zwaardere strafbedreiging van art. 141.2 onder 1 Sr alleen van toepassing is op de verdachte die zelf het bewezenverklaarde letsel heeft toegebracht, zodat de verdachte o.g.v. deze bepaling niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door zijn mededaders i.h.k.v. het openlijke geweld veroorzaakte letsel. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat het het door verdachte op het slachtoffer uitgeoefende geweld is geweest waardoor bij het slachtoffer het bewezenverklaarde letsel is ontstaan, is de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende met redenen omkleed. Samenhang met 15/01959 en ECLI:NL:HR:2017:592.
Nr. 15/02034 Zitting: 27 juni 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 22 april 2015 de verdachte wegens primair “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair negentig dagen hechtenis, waarvan zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte], nr. 15/01959, waarin ik vandaag eveneens concludeer.1.
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. B.P. de Boer en mr. R. van Leusden, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen zonder nadere toelichting niet kan worden afgeleid dat het in de bewezenverklaring genoemde letsel van het slachtoffer, te weten bloeduitstortingen, door het door de verdachte uitgeoefende geweld is ontstaan.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 10 mei 2013 te Lelystad met anderen op of aan de openbare weg, [a-straat 1], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 1], welk geweld bestond uit het duwen en trekken en schoppen en slaan en een knietje geven tegen het lichaam van [betrokkene 1], waarbij hij, verdachte, (met kracht) heeft geschopt en geslagen tegen het lichaam van [betrokkene 1], en welk door hem gepleegd geweld enig lichamelijk letsel (bloeduitstortingen) voor [betrokkene 1] ten gevolge heeft gehad.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(i) Een op 10 mei 2013 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1], voor zover inhoudende:
“Op 10 mei 2013 kwam ik na het stappen met een taxi thuis aan [a-straat 1] in Lelystad. Ik zag dat er een grote groep van tien tot vijftien personen voor de deur stond. Er kwam een aantal personen, minstens vijf personen, op mij aflopen die mij gedurende minstens vijf minuten over mijn hele lichaam begonnen te schoppen en slaan. Ik voel een zwelling in mijn gezicht en heftige pijn in mijn onderrug.”
(ii) Een geneeskundige verklaring/letselbeschrijving van 15 mei 2013, opgemaakt door de arts S. van den Berg, voor zover inhoudende als bevinden van de arts:
“Achternaam: [betrokkene 1]
Datum onderzoek: 15-05-2013
Uitwendig waargenomen letsel:
Betrokkene toont mij een foto waarop een fractuur van een linker dwarsuitsteeksel van een rugwervel te zien is. Betrokkene geeft aan dat het zijn derde rugwervel betreft. Bloeduitstorting, boven het rechter ooglid, onder het rechter oog, hoog aan de rug in het midden, de bekkenrand rechts en op de rug links.”
(iii) Een op 11 mei 2013 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2], voor zover inhoudende:
“als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik heb gezien dat het slachtoffer (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) op de grond is gevallen.
Er stonden op dat moment drie personen om de gevallen man heen.
als vragen van de verbalisanten:
Wie waren de jongens die bij de man stonden die op de grond lag en wat heb jij deze jongens zien doen?
als verklaring van [betrokkene 2]:
[verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]), [medeverdachte] (het hof begrijpt [medeverdachte]) en [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3]).
Ik zag dat [betrokkene 3] de man vast hield en dat [verdachte] en [medeverdachte] de man hebben geslagen aan de zijkanten van de ribbenkast van die man.
[betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) heeft de man geduwd en naar de grond gebracht.
Ik zag dat [betrokkene 4] vanuit de loop met kracht met zijn rechter been uithaalde naar het slachtoffer.
als vraag van de verbalisanten:
Wie heeft iedereen op lopen kloten?
als verklaring van [betrokkene 2]:
[betrokkene 4]. Hij zocht ruzie met mensen.”
(iv) Een op 12 mei 2013 bij de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte], voor zover inhoudende:
“als verklaring van [medeverdachte]:
Bij die schermutseling (het hof begrijpt: de schermutseling als bedoeld in de aangifte van [betrokkene 1]) heb ik met kracht een knietje gegeven.
[betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) had ruzie met hem (het hof begrijpt: [betrokkene 1]). Hij (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) stond te duwen en te trekken.
als vraag van de verbalisanten:
Heb je vrienden zien slaan?
als verklaring van [medeverdachte]:
[betrokkene 4], en toen kwam het groepje dat er om heen stond.
als vraag van de verbalisanten:
Wie is de aanjager hiervan?
als verklaring van [medeverdachte]:
[betrokkene 4].”
(v) Een op 13 mei 2013 bij de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte], voor zover inhoudende:
“als verklaring van [medeverdachte]:
[betrokkene 4] sloeg het slachtoffer (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) en toen sprong de rest er ook op. Ik heb het slachtoffer een knietje gegeven.
[betrokkene 3] stond ook in de groep die bezig was met het slachtoffer.
als vraag van de verbalisant:
En met bezig zijn bedoel je dat er geslagen en geschopt wordt.
als verklaring van [medeverdachte]:
Ja.”
(vi) Een op 11 mei 2013 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 5], voor zover inhoudende:
“als verklaring van [betrokkene 5]:
In de nacht van 9 op 10 mei (het hof begrijpt: van 9 op 10 mei 2013) zijn [medeverdachte] (het hof begrijpt [medeverdachte]) en ik naar I’M geweest. Ik hoorde dat er een vriend was geslagen.
Toen gingen we verhaal halen en kregen we het met een paar jongens aan de stok.
als vraag van de verbalisant:
Wie is “we”?
als verklaring van [betrokkene 5]:
[medeverdachte], [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) en [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]).
als vraag van de verbalisant:
Hoe komen jullie op [a-straat 1]?
als verklaring van [betrokkene 5]:
De jongen (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) zat in een taxi. Buiten stond een groepje onder wie [betrokkene 4] en hij (zei) dat we achter die taxi aan moesten rijden.
De man die later geslagen is, stapte uit. [betrokkene 4] ging met hem in discussie. Er kwamen er een paar bij en toen werd er gevochten. [betrokkene 4] heeft zeker een tik uitgedeeld.”
(vii) Een op 12 mei 2013 bij de politie afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende:2.
“[betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) en die man (het hof begrijpt:
[betrokkene 1]) waren aan het duwen en trekken.
Ik zag [medeverdachte] (het hof begrijpt [medeverdachte]) meedoen in die vechtpartij (het hof begrijpt: de vechtpartij als bedoeld in de aangifte van [betrokkene 1]). Ik zag dat [medeverdachte] de man had geslagen en geschopt.
[betrokkene 4] maakte schoppende en slaande bewegingen (het hof begrijpt: richting [betrokkene 1]). Ik zag dat hij indraaide en de man schopte.
Ik heb hem (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) nog een schop gegeven.”
7. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities, heeft de raadsvrouwe van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, onder meer omdat de verdachte geen voldoende significante bijdrage heeft geleverd aan het openlijke geweld. De raadsvrouwe heeft daartoe het volgende aangevoerd. Er kan niet worden vastgesteld dat de verdachte heeft geslagen, aangezien de enige verklaring waaruit dit kan worden opgemaakt (de verklaring van [betrokkene 2]) niet voor het bewijs kan worden gebruikt. De schop die de verdachte naar eigen zegen tegen het onderbeen van [betrokkene 1] heeft gegeven, kan niet als uitvoeringshandeling van het geweld worden beschouwd. De schop van de verdachte staat los van het reeds door anderen gepleegde geweld en zijn bijdrage is niet van voldoende gewicht geweest. Ook anderszins heeft de verdachte niet een voldoende significante bijdrage geleverd aan het geweld dat is toegepast tegen [betrokkene 1].3.Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, heeft de verdachte ten aanzien van zijn aandeel in de geweldpleging verklaard dat hij aan “[a-straat 1]” een stuk verderop samen met een andere man in een groene jas heeft gestaan, dat hij niet heeft meegedaan aan het geweld tegen [betrokkene 1] en dat hij [betrokkene 1] alleen een “afwerend trapje” heeft gegeven toen deze met een bergschoen op hem af kwam.
8. Het hof heeft mede in reactie op dit verweer in de bestreden uitspraak onder “overweging met betrekking tot het bewijs van het primair ten laste gelegde” het volgende overwogen:
“De verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de openlijke geweldpleging tegen [betrokkene 1]. In het verlengde hiervan heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Dit op de grond dat de voor de verdachte belastende verklaring die door [betrokkene 2] is afgelegd niet consistent is en dat de verklaring van de verdachte steun vindt in verklaringen van andere betrokkenen.
Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Verklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid. De enkele omstandigheid dat in verklaringen van betrokkenen op onderdelen verschillen voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Dit kan immers zijn veroorzaakt door verklaarbare beperkingen van de waarneming, al dan niet teweeg gebracht onder invloed van de hectiek tijdens het voorval en/of door het gebruik van alcohol door de waarnemer. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop die verklaringen zijn afgelegd. De op ondergeschikte onderdelen voorkomende verschillen in die verklaringen maken niet dat de verklaringen als niet accuraat, niet betrouwbaar, dan wel ongeloofwaardig moeten worden bestempeld.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, waaronder de voor de verdachte belastende verklaringen die door [betrokkene 2] en [medeverdachte] zijn afgelegd, en acht de andersluidende lezing van de feiten door de verdachte niet aannemelijk geworden.
Het hof acht met name niet aannemelijk geworden dat de geweldshandelingen die de verdachte heeft verricht geen onderdeel vormden van het geweld dat was gericht tegen [betrokkene 1], maar als een daarvan geïsoleerd incident moeten worden aangemerkt.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is de noodzaak tot het nader horen van [betrokkene 2] niet aannemelijk geworden. Zeker niet nu de verklaring afgelegd door [betrokkene 2] niet het enige bewijsmiddel tegen verdachte vormt en bovendien in hoofdlijnen niet strijdig is met de andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Gelet op de hetgeen uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt over het aandeel en de rol van de verdachte in het openlijk geweld dat is gepleegd tegen [betrokkene 1], heeft de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage geleverd aan die geweldpleging.
Op grond van het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde, zoals hieronder nader aangegeven in de bewezenverklaring en verwerpt het hof het bewijsverweer van de verdediging.”
9. De tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 141, tweede lid, onder 1°, Sr. Deze bepaling houdt in dat aan de verdachte, die openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, een gevangenisstraf van zes jaren kan worden opgelegd indien het door de verdachte gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad.
10. De oorspronkelijke memorie van toelichting4.bij art. 141 (oud) Sr houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Uit de voor de strafverzwaringen in geval van goederenvernieling en van lichaamsleed gekozen bewoordingen blijkt ondubbelzinnig, dat de zwaardere strafbedreiging beperkt is tot hen, die persoonlijk eenig goed hebben vernield of wier daden lichamelijk leed, zwaar lichamelijk letsel of den dood voor iemand hebben ten gevolge gehad. Onbillijk ware het, de verzwaring toe te passen op ieder, die deelneemt aan eene geweldpleging waarin door daden van anderen de bedoelde ernstige gevolgen zijn ontstaan.”
11. Bij wet van 25 april 2000 tot wijziging van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 2000, 173) zijn in art. 141, eerste lid, Sr de woorden “met verenigde krachten” vervangen door de woorden “in vereniging”.5.De nota naar aanleiding van het verslag6.bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt ten aanzien van de strafverzwaringsgrond van art. 141, tweede lid, Sr het volgende in:
“De leden van de CDA-fractie zouden voor de vraag of het tweede lid ook van toepassing zou moeten zijn op degene die feitelijk bij het plegen van geweld betrokken was, maar van wie niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat hij het strafverzwarende gevolg heeft veroorzaakt, beslissend willen achten of het strafverzwarende gevolg redelijkerwijs aan de pleger van het geweld kan en mag worden toegerekend. Naar mijn mening zou een dergelijke uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid te ver voeren. Het kan, bij openlijke geweldpleging, gaan om grote groepen, waarin tal van gewelddadige activiteiten van een deels verschillend karakter plaatsvinden. Het voert naar mijn mening te ver om in dat geval uit de enkele omstandigheid dat de betrokkene aan de gewelddadigheden heeft bijgedragen, een strafrechtelijke aansprakelijkheid voor alle daardoor teweeggebrachte gevolgen af te leiden. (…)
Deze leden vragen voorts of de algemene deelnemingsbepalingen van toepassing zijn op het tweede lid. In dat verband kan voorop worden gesteld, dat het niet goed met de tekst van het tweede lid te rijmen zou zijn, wanneer de strafverzwarende omstandigheden die in dat artikellid expliciet tot bepaalde plegers beperkt worden, bijvoorbeeld via de algemene deelnemingsregeling toch voor rekening van anderen zouden kunnen komen. De Hoge Raad lijkt daar ook niet van uit te gaan. Ter illustratie kan worden verwezen naar HR 3 maart 1992, NJ 1992, 531 m.nt. ThWvV, waarin de openlijke geweldpleging daaruit bestond dat een groep mannen zich in twee delen opsplitst, die vervolgens twee slachtoffers afzonderlijk mishandelen. In cassatie wordt er met succes over geklaagd dat bij een veroordeling op grond van artikel 141, tweede lid, WvSr ook het tegen het andere slachtoffer gepleegde geweld is meegenomen.
Ook de leden van de fractie van D66 vragen of het tweede lid van toepassing moet zijn op degene die wel feitelijk bij het plegen van geweld betrokken was, maar van wie niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat hij het strafverzwarende gevolg heeft veroorzaakt. Zij vragen zich af of het niet ondoenlijk is om aan te tonen dat het gevolg van de geweldpleging te wijten is aan de handeling van een persoon die aan de geweldpleging deelnam. Inderdaad kan het, met name bij gelegenheid van een grote en onoverzichtelijke openlijke geweldpleging, moeilijk zijn om aan te tonen wiens gedragingen het intreden van de dood ten gevolge hebben gehad. Toch komt het wenselijk voor, dat het geldend recht niet uit het enkele deelnemen aan een openlijke geweldpleging een strafrechtelijke aansprakelijkheid voor elk daarmee in verband staand gevolg afleidt. De strafbaarstelling van openlijke geweldpleging staat in verband met de openbare orde. Dat geeft een indicatie, welk soort opzet bij de pleger van dit misdrijf centraal staat. In dat opzet is het risico van het intreden van lichamelijk letsel of zelfs de dood veel minder «ingebakken» dan bij het opzet op deelneming aan een aanval of vechterij, die immers de aantasting van de lichamelijke integriteit van personen impliceert. Hoewel ook in het laatstgenoemde geval geen opzet op de dood bestaat, is het risico van het intreden daarvan veel manifester. Dat verklaart en rechtvaardigt waarom het intreden van dit gevolg bij artikel 306 WvSr wel, en bij artikel 141 WvSr niet voor rekening van alle betrokkenen komt. De aan het woord zijnde leden menen, dat in het geval iemand op grond van artikel 141, eerste lid, WvSr aansprakelijk kan worden gesteld voor in vereniging gepleegd geweld, het erop lijkt dat hij ook aansprakelijk kan worden gesteld voor de delictgevolgen van het tweede lid, gelet op de formulering» het door hem gepleegde geweld». Zij vragen in dat verband, of het onderscheid tussen het eerste en het tweede lid nog eens duidelijk kan worden verwoord door de regering. Het verschil tussen beide formuleringen is gelegen in het onderscheid tussen «in vereniging gepleegd» en door hem «gepleegd». Van gewelddaden die door anderen fysiek zijn gepleegd, maar waaraan de betrokkene een voldoende wezenlijke bijdrage heeft geleverd, kan wel worden gezegd dat hij ze «in vereniging» heeft gepleegd, maar niet dat ze - alleen - «door hem» zijn gepleegd.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af of het tweede lid ook van toepassing moet zijn op hen die wel feitelijk bij het plegen van geweld betrokken zijn, maar van wie niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat zij het strafverzwarende gevolg hebben veroorzaakt. Zij vragen zich voorts af of de jurisprudentie van de Hoge Raad de toepassing van de deelnemingsbepalingen op het tweede lid uitsluit. Ook willen zij weten of niet beslissend dient te zijn of het strafverzwarende gevolg redelijkerwijs aan de pleger van het geweld kan en mag worden toegerekend. Graag verwijs ik deze leden naar het antwoord dat in deze paragraaf op vragen van de leden van de fractie van het CDA is gegeven. In dat antwoord ligt besloten dat naar mijn mening de eisen die het huidige artikel 141, tweede lid, WvSr stelt, onverkort dienen te worden gehandhaafd. In die eisen ligt besloten dat toerekening van het strafverzwarende gevolg bij dit misdrijf slechts redelijk kan zijn als het aan het door de betrokkene gepleegde geweld te wijten is.”
12. Uit de hiervoor weergegeven oude en nieuwe wetsgeschiedenis volgt dat de in art. 141, tweede lid, onder 1°, Sr opgenomen zwaardere strafbedreiging alleen van toepassing is op de verdachte die zelf het bewezen verklaarde letsel heeft toegebracht, zodat de verdachte niet op grond van deze bepaling strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door zijn medeverdachten in het kader van het openlijke geweld veroorzaakte letsel.7.In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt aan dit vereiste strikt de hand gehouden. Daar waar de grenzen van het openlijk in vereniging plegen van geweld relatief ruim zijn getrokken, in die zin dat ook degene die zelf geen geweld heeft gepleegd maar daaraan anderszins een voldoende significante bijdrage heeft geleverd ter zake van art. 141 Sr kan worden veroordeeld, dient de toepassing van het strafverzwarende gevolg van art. 141, tweede lid, onder 1°, Sr te worden beperkt tot gevallen waarin wettig en overtuigend kan worden bewezen dat juist het door de verdachte gepleegde geweld het in de tenlastelegging genoemde lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad. Zo had de verdachte in HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3230 deelgenomen aan het op verschillende slachtoffers uitgeoefende geweld. Hij had een slachtoffer (1) met zijn tot vuist gebalde hand een klap in het gezicht gegeven en een ander (2) drie tot vier keer tegen het lichaam geschopt. Het eerste slachtoffer had pijn in het hoofd en bewustzijnsverlies opgelopen, het tweede één of meer kiezen verloren en/of een hersenschudding opgelopen. De Hoge Raad oordeelde dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het door de verdachte op de beide slachtoffers uitgeoefende geweld het geweld is geweest waardoor het desbetreffende letsel is ontstaan. De bewezenverklaring was niet voldoende met redenen omkleed.
13. In de hiervoor onder 8 weergegeven overwegingen, in samenhang bezien met de bewezenverklaring, ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte door het door hem gepleegde geweld lichamelijk letsel heeft veroorzaakt bij [betrokkene 1] in de zin van art. 141, eerste lid, onder 1°, Sr. Uit de bewezenverklaring blijkt dat het daarbij gaat om bloeduitstortingen.
14. De aangever [betrokkene 1] heeft verklaard dat minstens vijf personen hem gedurende minstens vijf minuten over zijn hele lichaam begonnen te schoppen en te slaan (bewijsmiddel 1). De medeverdachte [betrokkene 4] was de aanstichter en heeft vanuit de loop met kracht met zijn rechterbeen uitgehaald naar [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 3 en 4). Ten aanzien van de rol van de verdachte in de openlijke geweldpleging jegens [betrokkene 1] kan uit de gebezigde bewijsmiddelen het volgende worden afgeleid. De bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 3) houdt in dat een medeverdachte ([betrokkene 3]) [betrokkene 1] heeft vastgehouden en dat de verdachte en een andere medeverdachte ([medeverdachte]) [betrokkene 1] aan de zijkanten van zijn ribbenkast hebben geslagen. De bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 5] (bewijsmiddel 6) houdt in dat de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte] en [betrokkene 4] verhaal gingen halen en het met een paar jongens aan de stok kregen. De verdachte heeft zelf bij de politie (bewijsmiddel 6) verklaard dat hij [betrokkene 1] een schop heeft gegeven. Een geneeskundige verklaring van een arts (bewijsmiddel 2) vermeldt als letsel van [betrokkene 1] een fractuur van een linker dwarsuitsteeksel van zijn derde rugwervel en bloeduitstortingen boven en onder zijn rechter oog en op drie verschillende plekken op zijn rug. Uit de bewijsmiddelen kan aldus niet zonder meer worden afgeleid dat het het door de verdachte uitgeoefende geweld is geweest dat de bloeduitstortingen bij [betrokkene 1] heeft veroorzaakt. Uit de bewijsmiddelen volgt dat ten minste vijf personen gedurende minimaal vijf minuten [betrokkene 1] over zijn hele lichaam hebben geschopt en geslagen. De verdachte en een medeverdachte hebben [betrokkene 1] aan de zijkanten van zijn ribbenkasten geslagen en de verdachte heeft [betrokkene 1] een keer geschopt. Een nadere bewijsoverweging waarin inzichtelijk wordt gemaakt dat het juist de handelingen van de verdachte zijn geweest die bloeduitstortingen hebben veroorzaakt, ontbreekt, terwijl de bewijsmiddelen voor dit oordeel onvoldoende grondslag vormen. De zaak kan worden vergeleken met de zaak die leidde tot het eerdergenoemde arrest van HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3230.
15. De bewezenverklaring is niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel klaagt daarover terecht.
16. Ten aanzien van het belang van de verdachte bij vernietiging van de bestreden uitspraak op deze grond merk ik nog het volgende op. Het hof heeft het bewezen verklaarde gekwalificeerd als het misdrijf van art. 141, tweede lid, onder 1°, Sr.8.Bovendien heeft het hof de strafverzwaringsgrond expliciet in aanmerking genomen ter motivering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 180 uren, subsidiair negentig dagen hechtenis, waarvan zestig uren, subsidiair dertig hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, door in de strafmotivering te verwijzen naar het desbetreffende oriëntatiepunt uit de “LOVS-oriëntatiepunten” en het individuele aandeel van de verdachte in de bewezen verklaarde openlijke geweldpleging.9.
17. Het middel slaagt.
18. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof heeft nagelaten in voldoende mate de redenen op te geven op grond waarvan het hof is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de verdachte dient te worden vrijgesproken aangezien de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
19. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities, heeft de raadsvrouwe van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, onder meer omdat de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] onbetrouwbaar is en terzijde dient te worden geschoven. De raadsvrouwe heeft daartoe het volgende aangevoerd. De bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 2] en zijn op de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring zijn “inconsistent met elkaar”. [betrokkene 2] heeft bij de politie anders verklaard, aangezien hij zo snel mogelijk weg wilde van het politiebureau en hij zijn eigen rol wilde minimaliseren. De bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] is ook “niet consistent met de rest van het dossier”. De medeverdachte [medeverdachte] heeft de verdachte heel duidelijk buiten het jegens het slachtoffer gebruikte geweld geplaatst. De verdachte heeft vanaf zijn eerste verklaring duidelijk verklaard dat hij wel op “[a-straat 1]” aanwezig is geweest maar dat hij bij zijn keel werd vastgegrepen door een man met een groene jas. Deze verklaring vindt steun in de verklaringen van [betrokkene 3] en [medeverdachte] en in de waarneming van de verhorende verbalisant. De overige verklaringen in het dossier bevestigen niet het door [betrokkene 2] geschetste scenario maar juist wel hetgeen de verdachte zelf heeft verklaard, aldus de raadsvrouwe.10.
20. Zoals hiervoor onder 8 bij de bespreking van het eerste middel is weergegeven, heeft het hof heeft in de bestreden uitspraak onder “overweging met betrekking tot het bewijs van het primair ten laste gelegde” in reactie op dit betrouwbaarheidsverweer gemotiveerd geoordeeld dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de voor de verdachte belastende verklaringen van [betrokkene 2]. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. De op ondergeschikte onderdelen voorkomende verschillen in de verklaringen van betrokkenen maken niet dat die verklaringen als niet accuraat, niet betrouwbaar dan wel ongeloofwaardig moeten worden bestempeld. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop die verklaringen zijn afgelegd. Het hof acht de andersluidende lezing van de feiten door de verdachte, inhoudende dat de door hem verrichte geweldshandelingen geen onderdeel vormden van het geweld dat was gericht tegen [betrokkene 1] maar als daarvan geïsoleerd incident moeten worden aangemerkt, niet aannemelijk geworden.Vervolgens heeft het hof de op 11 mei 2013 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] als bewijsmiddel 3 tot het bewijs gebezigd.
21. In het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsvrouwe naar voren is gebracht, acht ik het voornoemde oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Gelet op hetgeen de raadsvrouwe ter onderbouwing van dit verweer heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Aldus stond het het hof vrij de op 11 mei 2013 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] tot het bewijs te bezigen.11.
22. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, noopte het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv het hof niet nader in te gaan op de “totale indruk die de verklaringen maken” en op de “wijze waarop die verklaringen zijn afgelegd”. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gaat immers niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.12.
23. Het middel faalt.
24. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 29 april 2015 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In het onderhavige geval behoeft de Hoge Raad evenwel niet ambtshalve te onderzoeken of de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Gelet op het slagen van het eerste middel, kan het tijdsverloop immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.13.
25. Het eerste middel slaagt, terwijl het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2017
In de aanvulling met bewijsmiddelen is dit bewijsmiddel aangeduid als bewijsmiddel 6. Dit betreft een kennelijke vergissing, aangezien de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 5] het zesde bewijsmiddel is en de verklaring van de verdachte ([verdachte]) het zevende bewijsmiddel.
Zie pleitnotities in hoger beroep van 8 april 2015, p. 5-8.
Zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, herzien en aangevuld door J.W. Smidt, tweede druk, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 91.
Inwerkingtreding op 12 mei 2000 (Stb. 2000, 193).
Zie Kamerstukken II 1999-2000, 26 519, nr. 6, p. 22-24 (Stb. 2000, 173).
Zie HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3230, rov. 4.6. Vgl. ten aanzien van art. 141 (oud) Sr HR 6 maart 1990, NJ 1990/637 m.nt. Mulder, rov. 5.2. Vgl. voorts J.W. Fokkens in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), Deventer: Kluwer, aant. 6 bij art. 141 Sr (bijgewerkt tot 14 oktober 2014) en J.M. ten Voorde in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, elfde druk, Deventer: Kluwer 2016, aant. 4 bij art. 141 Sr.
De bewezenverklaring bevat de zinsnede “waarbij hij, verdachte, (met kracht) heeft geschopt en geslagen tegen het lichaam van [betrokkene 1], en welk door hem gepleegd geweld enig lichamelijk letsel (bloeduitstortingen) voor [betrokkene 1] ten gevolge heeft gehad”, terwijl in de kwalificatie de woorden “terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft” zijn opgenomen.
Volgens de “LOVS-oriëntatiepunten” geldt voor “openlijke geweldpleging zonder letsel” als oriëntatiepunt van 150 uren taakstraf en voor “openlijke geweldpleging, enig lichamelijk letsel ten gevolge hebbend” als oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden.
Zie pleitnotities in hoger beroep van 8 april 2015, p. 2-5.
Vgl. HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:944, rov. 3.1-3.2, HR 7 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:370 (art. 81 RO, tweede middel), HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:350, NJ 2014/280 m.nt. Schalken, rov. 3 en HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7143, rov. 2.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 10‑03‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 12 januari 2016
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. B.P. de Boer en mr. R. van Leusden, beiden advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/006041-14.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 22 april 2015 rekwirant ter zake van het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis, waarvan een gedeelte van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek overeenkomstig art. 27 Sr. Daarnaast heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van € 815,79 (bestaande uit € 65,79 materiële en € 750,00 immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2013 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel tot voornoemd bedrag, te vervangen door 16 dagen hechtenis, en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2013.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 29 april 2015 namens rekwirant ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 141 Sr en/of de artt. 338, 339, 341, 350, 358, 359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van het openlijk en in vereniging plegen van geweld tegen personen, ‘welk geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad’, niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) worden afgeleid dat het in de bewezenverklaring genoemde letsel van het slachtoffer (te weten: bloeduitstortingen) door het door rekwirant uitgeoefende geweld is ontstaan. De bewezenverklaring is dus in zoverre onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Ten laste van de rekwirant is blijkens het arrest d.d. 22 april 2015 bewezen verklaard dat:
‘hij op 10 mei 2013 te Lelystad met anderen op of aan de openbare weg, [a-straat], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 1], welk geweld bestond uit het duwen en trekken en schoppen en slaan en een knietje geven tegen het lichaam van die [betrokkene 1], waarbij hij, verdachte, (met kracht) heeft geschopt en geslagen tegen het lichaam van die [betrokkene 1], en welk door hem gepleegd geweld enig lichamelijk letsel (bloeduitstortingen) voor die [betrokkene 1] ten gevolge heeft gehad.’
Het Hof heeft blijkens de aanvulling op het arrest de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
‘1.
Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van aangifte, op ambtsbelofte opgemaakt op 10 mei 2013 door [verbalisant 1], hoofdagent van de politie Flevoland, opgenomen in de pagina's 1 en 2 van een dossier van de politie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 1]:
Op 10 mei 2013 kwam ik na het stappen met een taxi thuis aan [a-straat] in [a-plaats]. Ik zag dat er een grote groep van tien tot vijftien personen voor de deur stond. Er kwam een aantal personen, minstens vijf personen, op mij af lopen die mij gedurende minstens vijf minuten over mijn hele lichaam begonnen te schoppen en slaan. Ik voel een zwelling in mijn gezicht en heftige pijn in mijn onderrug.
2.
Een schriftelijk stuk houdende een geneeskundige verklaring/letselbeschrijving, opgemaakt op 15 mei 2013 door S. van den Berg, arts, werkzaam bij de GGD Flevoland, opgenomen in de pagina's 286 t/m 289 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als bevindingen van de arts:
Achternaam: [betrokkene 1]
Datum onderzoek: 15-05-2013
Uitwendig waargenomen letsel:
Betrokkene toont mij een foto waarop een fractuur van een linker dwarsuitsteeksel van een rugwervel te zien is. Betrokkene geeft aan dat het zijn derde rugwervel betreft. Bloeduitstorting, boven het rechter ooglid, onder het rechter oog, hoog aan de rug in het midden, de bekkenrand rechts en op de rug links.
3.
Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtseed/ ambtsbelofte opgemaakt op 11 mei 2013 door [verbalisant 2], hoofdagent van de politie Flevoland, en [verbalisant 3], hoofdagent van de politie Flevoland, opgenomen in de pagina's 286 t/m 289 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik heb gezien dat het slachtoffer (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) op de grond is gevallen. Er stonden op dat moment drie personen om de gevallen man heen.
als vragen van de verbalisanten:
Wie waren de jongens die bij de man stonden die op de grond lag en wat heb jij deze jongens zien doen?
als verklaring van [betrokkene 2]:
[rekwirant] (het hof begrijpt: [rekwirant]), [medeverdachte] (het hof begrijpt. [medeverdachte]) en [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3]). Ik zag dat [betrokkene 3] de man vast hield en dat [rekwirant] en [medeverdachte] de man hebben geslagen aan de zijkanten van de ribbenkast van die man.
[betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) heeft de man geduwd en naar de grond gebracht.
Ik zag dat [betrokkene 4] vanuit de loop met kracht met zijn rechter been uithaalde naar het slachtoffer.
als vraag van de verbalisanten:
Wie heeft iedereen op lopen kloten?
als verklaring van [betrokkene 2]:
[betrokkene 4]. Hij zocht ruzie met mensen.
4.
Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtseed/ ambtsbelofte opgemaakt op 12 mei 2013 door [verbalisant 2] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd, opgenomen in de pagina's 334 t/m 338 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [medeverdachte]:
Bij die schermutseling (het hof begrijpt: de schermutseling als bedoeld in de aangifte van [betrokkene 1]) heb ik met kracht een knietje gegeven.
[betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) had ruzie met hem (het hof begrijpt: [betrokkene 1]). Hij (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) stond te duwen en te trekken.
als vraag van de verbalisanten:
Heb je vrienden zien slaan?
als verklaring van [medeverdachte]:
[betrokkene 4], en toen kwam het groepje dat er om heen stond.
als vraag van de verbalisanten:
Wie is de aanjager hiervan?
als verklaring van [medeverdachte]:
[betrokkene 4].
5.
Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtseed opgemaakt op 13 mei 2013 door [verbalisant 4], hoofdagent van de politie Flevoland, opgenomen in de pagina's 339 en 340 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [medeverdachte]:
[betrokkene 4] sloeg het slachtoffer (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) en toen sprong de rest er ook op. Ik heb het slachtoffer een knietje gegeven.
[betrokkene 3] stond ook in de groep die bezig was met het slachtoffer.
als vraag van de verbalisant:
En met bezig zijn bedoel je dat er geslagen en geschopt wordt.
als verklaring van [medeverdachte]:
Ja.
6.
Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtseed opgemaakt op 11 mei 2013 door [verbalisant 4] voornoemd, opgenomen in de pagina's 356 t/m 359 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 5]:
In de nacht van 9 op 10 mei (het hof begrijpt: van 9 op 10 mei 2013) zijn [medeverdachte] (het hof begrijpt [medeverdachte]) en ik naar I'M geweest. Ik hoorde dat er een vriend was geslagen.
Toen gingen we verhaal halen en kregen we het met een paar jongens aan de stok.
als vraag van de verbalisant:
Wie is ‘we’?
als verklaring van [betrokkene 5]:
[medeverdachte], [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) en [rekwirant] (het hof begrijpt: [rekwirant]).
als vraag van de verbalisant:
Hoe komen jullie op [a-straat]?
als verklaring van [betrokkene 5]:
De jongen (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) zat in een taxi. Buiten stond een groepje onder wie [betrokkene 4] en hij (zei) dat we achter die taxi aan moesten rijden.
De man die later geslagen is, stapte uit. [betrokkene 4] ging met hem in discussie. Er kwamen er een paar bij en toen werd er gevochten. [betrokkene 4] heeft zeker een tik uitgedeeld.
7.
(BdB: in de aanvulling op het arrest van 22 april 2015 is dit bewijsmiddel abusievelijk als ‘6’ genummerd) Een schriftelijk stuk houdende een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtseed opgemaakt op 12 mei 2013 door [verbalisant 3] voornoemd, opgenomen in de pagina's 381 t/m 385 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [rekwirant]:
[betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) en die man (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) waren aan het duwen en trekken.
Ik zag [medeverdachte] (het hof begrijpt [medeverdachte]) meedoen in die vechtpartij (het hof begrijpt: de vechtpartij als bedoeld in de aangifte van [betrokkene 1]). Ik zag dat [medeverdachte] de man had geslagen en geschopt.
[betrokkene 4] maakte schoppende en slaande bewegingen (het hof begrijpt: richting [betrokkene 1]). Ik zag dat hij indraaide en de man schopte.
Ik heb hem (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) nog een schop gegeven.’
Artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt:
- 1.
Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
- 2.
De schuldige wordt gestraft:
- 1o.
met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, indien hij opzettelijk goederen vernielt of indien het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
- 2o.
met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
- 3o.
met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld de dood ten gevolge heeft.
- 3.
Artikel 81 blijft buiten toepassing.
In het tweede lid van artikel 141 Sr zijn drie strafverzwarende (of -verhogende) omstandigheden opgenomen. Uit onder meer de arresten van de Hoge Raad van 6 maart 1990, NJ 1990/637 en 16 november 2004, LJN AR3230 volgt dat het tweede lid van artikel 141 Sr aldus is te verstaan dat de daarin vermelde zwaardere strafbedreigingen uitsluitend betrekking hebben op de dader van het in het eerste lid omschreven misdrijf van wie komt vast te staan — voor zover in de onderhavige zaak van belang — dat het door hemzelf gepleegde geweld het bewezen verklaarde letsel ten gevolge heeft gehad. De dader kan op grond van deze bepaling niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor het door zijn mededader(s) in het kader van het openlijke geweld veroorzaakte letsel.
Naar het oordeel van rekwirant kan uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) worden opgemaakt dat zijn handelen tot het in de bewezenverklaring genoemde en uit de bewijsvoering blijkende letsel, te weten de in bewijsmiddel 2 genoemde bloeduitstortingen, heeft geleid. Immers, uit de bewijsmiddelen blijkt dat rekwirant het slachtoffer aan de zijkant van de ribbenkast heeft geslagen (bewijsmiddel 3) en dat hij hem nog een schop heeft gegeven (bewijsmiddel 7), terwijl die bloeduitstortingen kennelijk niet aan de zijkant van de ribbenkast maar daarentegen zijn geconstateerd: ‘boven het rechter ooglid, onder het rechter oog, hoog aan de rug in het midden, de bekkenrand rechts en op de rug links’ (bewijsmiddel 2). Bovendien blijkt uit de bewijsvoering niet waar rekwirant (op het lichaam van) het slachtoffer zou hebben geschopt, zodat evenmin kan worden vastgesteld dat voornoemd letsel door de schop van rekwirant is ontstaan.1. Dit alles terwijl de gebezigde bewijsmiddelen alle ruimte bieden voor de mogelijkheid dat het bewezen verklaarde letsel is ontstaan door toedoen van anderen dan rekwirant en die mogelijkheid zelfs als aannemelijk kan worden beschouwd.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan derhalve niet zonder meer worden afgeleid dat het letsel van het slachtoffer door het door de verdachte uitgeoefende geweld is ontstaan. De bewezenverklaring is dus in zoverre onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het arrest kan hierom niet in stand blijven.
Opmerking verdient dat het Hof blijkens de in het verkort arrest opgenomen strafmotivering de strafoplegging uitdrukkelijk mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat het Hof is gekomen tot een bewezenverklaring (en daarmee kwalificatie) van het delict ‘openlijke geweldpleging, enig lichamelijk letsel tot gevolg hebbende’, waarvoor een landelijk oriëntatiepunt voor straftoemeting van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden wordt gehanteerd, ook door het Hof. Daarvan uitgaande (zie ook de slotoverweging over de ernst van het bewezen verklaarde delict) heeft het Hof vervolgens de aan rekwirant op te leggen straf bepaald. Een ander uitgangspunt (te weten ‘openlijke geweldpleging zonder lichamelijk letsel’) zou, mede gelet op het daarvoor geformuleerde oriëntatiepunt voor straftoemeting, dus heel goed tot een (heel) andere uitkomst kunnen hebben geleid.
II. Schending van de artt. 350, 359 lid 2 en/of 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten in voldoende mate de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof in het arrest is afgeweken van het namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van de getuige [betrokkene 2] niet voor het bewijs gebruikt diende te worden en rekwirant mede daarom diende te worden vrijgesproken (van het onderdeel ‘slaan’, waardoor vervolgens niet zou kunnen worden bewezen dat rekwirant aan het hem ten laste gelegde een voldoende significante bijdrage heeft geleverd), ter onderbouwing waarvan (in de in hoger beroep overgelegde pleitnotities) uitvoerig is aangegeven waarom de verklaring van deze getuige voor het bewijs diende te worden gepasseerd. Het Hof heeft echter in onvoldoende mate aangegeven waarom het Hof de door [betrokkene 2] afgelegde verklaring — anders dan de verdediging had betoogd — kennelijk wel geloofwaardig, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs achtte. Aldus is er sprake van het ten onrechte onvoldoende reageren op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat het Hof noopte tot een verdere motivering van de bewezenverklaring, althans van het gebruik van de verklaring van [betrokkene 2], althans is de bewezenverklaring zonder nadere motivering niet (voldoende)
begrijpelijk. Ook hierom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Toelichting
Blijkens de aanvulling op het verkort arrest heeft het Hof de bewezenverklaring gebaseerd op de bewijsmiddelen 1 tot en met 7, zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest en zoals hiervoor weergegeven in deze schriftuur in het eerste cassatiemiddel. Als bewijsmiddel 3 bezigt het Hof een door de getuige [betrokkene 2] bij de politie afgelegde verklaring.
In het verkort arrest van 22 april 2015 heeft het Hof eerst in algemene bewoordingen het kader uiteengezet aan de hand waarvan verklaringen volgens het Hof op hun betrouwbaarheid moeten worden getoetst. Het Hof overweegt dienaangaande:
‘Verklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid. De enkele omstandigheid dat in verklaringen van betrokkenen op onderdelen verschillen voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Dit kan immers zijn veroorzaakt door verklaarbare beperkingen van de waarneming, al dan niet teweeg gebracht onder invloed van de hectiek tijdens het voorval en/of door het gebruik van alcohol door de waarnemer. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop die verklaringen zijn afgelegd. De op ondergeschikte onderdelen voorkomende verschillen in die verklaringen maken niet dat de verklaringen als niet accuraat, niet betrouwbaar, dan wel ongeloofwaardig moeten worden bestempeld. ‘
Vervolgens heeft het Hof met betrekking tot de juistheid en betrouwbaarheid van specifiek (de verklaring van) de getuige [betrokkene 2] (slechts) overwogen:
‘Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, waaronder de voor de verdachte(belastende verklaringen die door [betrokkene 2] en [medeverdachte] zijn afgelegd, en acht de andersluidende lezing van de feiten door de verdachte niet aannemelijk geworden. ‘
In de aanvulling op het verkort arrest is geen nadere overweging opgenomen in reactie op hetgeen door de verdediging ten aanzien van de betrouwbaarheid en/geloofwaardigheid van (de verklaring van) de getuige [betrokkene 2] in hoger beroep was aangevoerd.
In hoger beroep is echter, blijkens de door de raadsvrouw van rekwirant in feitelijke aanleg, mr. D.N. de Jonge, overgelegde pleitnotities, met betrekking tot de bruikbaarheid van de verklaring van de getuige [betrokkene 2] uitdrukkelijk verweer gevoerd. Die pleitnotities (in hoger beroep) behelzen immers (voor zover hier met name van belang en met weglating van de voetnoten waarin steeds de vindplaats van de verklaringen waarnaar wordt verwezen wordt aangegeven):
Verklaring [betrokkene 2]
3.
De rechtbank heeft als bewijsmiddel gebruikt de politieverklaring van [betrokkene 2] (p. 286–289 dossier) waarin hij het scenario schetst dat [rekwirant] het slachtoffer [betrokkene 1] heeft geslagen dan de zijkant van de ribbenkast. Ook [medeverdachte] wordt in dit scenario genoemd. Client betwist het slachtoffer te hebben geslagen.
4.
Het bevreemdt de verdediging dat deze verklaring van [betrokkene 2] voor het bewijs is gebruikt. [betrokkene 2] heeft zich immers niet bewezen als zijnde een betrouwbare getuige die consistent heeft verklaard. Zo heeft
[betrokkene 2] eerst verklaard dat hij helemaal niets heeft gezien van een vechtpartij op [a-straat] en dat hij met [betrokkene 3] en [naam 1] lopend naar huis was gegaan. In zijn tweede verklaring probeert [betrokkene 2] vooral zijn broer [naam 2] (die nog niet was aangehouden) uit de wind te houden. Hij verklaart dat hij inderdaad heeft gezien dat [naam 1] op [a-straat] in een auto is gestapt, maar dat hij 100% zeker weet dat dit niet de auto van [naam 2] was, want die was al thuis. Daarna verklaart hij dat hij er wel bij was maar vooral bezig was met [naam 1]. En vervolgens dat hij er bij was en tegen een meisje heeft gezegd dat zij met de twee mannen naar binnen moest gaan en dat hij dan zou zorgen dat de groep zou weggaan.
5.
Volgens deze laatste verklaring heeft [betrokkene 2] dus ineens middenin het dreigende geweld gestaan om de boel te sussen. Op de vraag wie daar bij stonden, antwoordt hij: [rekwirant], [medeverdachte] en [betrokkene 3]. Pas als de politie hem in hetzelfde verhoor specifiek vraagt wat de rol van [betrokkene 5] is geweest, verklaart [betrokkene 2] dat [betrokkene 5] er ook bij stond maar dat hij niks heeft gedaan. Het is duidelijk dat [betrokkene 2] in al deze verklaringen niet het achterste van zijn tong laat zien, hetgeen hem onbetrouwbaar maakt.
6.
Tijdens de zitting in eerste aanleg heeft [betrokkene 2] een verklaring afgelegd waarin hij zegt dat hij niet weet wie er precies geslagen en geschopt hebben. Wel verklaart hij dat [betrokkene 3] zijn armen om de nek van het slachtoffer had en dat [betrokkene 4] behoorlijk agressief uit de auto stapte. Hieruit blijkt dat [betrokkene 2] zich niet zozeer niks meer kan herinneren van die avond, nee hij weet gewoon niet wie er geschopt en geslagen hebben. Hij verklaarde later tijdens de zitting ook nog eens dat hij niet alles heeft gezien, omdat het op de grond gebeurde en er mensen tussen stonden.
7.
In deze laatste verklaring als getuige voor de rechtbank heeft [betrokkene 2] dus niet genoemd dat [rekwirant] het slachtoffer geslagen zou hebben. Van het eerder bij de politie geschetste scenario is niets overgebleven. Hij stelt zelfs dat hij niet alles kon zien omdat er mensen tussen stonden. [betrokkene 2] geeft ook een duidelijke verklaring voor het feit dat hij bij de politie anders heeft verklaard:
‘Ik heb het gevoel gehad dat ik onder druk werd gezet bij de politie. Ik zou 4 jaar gevangenisstraf krijgen, moest veel vingerafdrukken geven, mijn kamer is door de politie overhoop gehaald en ik heb 3 dagen lang koud moeten douchen’. Deze verklaring spreekt boekdelen, [betrokkene 2] wilde zo snel mogelijk weg van het politiebureau en wilde zijn eigen rol minimaliseren.
Overige verklaringen
8.
Van belang is hier ook dat de verklaring van [betrokkene 2] waarin hij [rekwirant] noemt als één van de jongens die hebben geslagen, geen steun vindt in de rest van het dossier. Zo noemt [naam 3] namen van degenen die geweld zouden hebben gebruikt, maar niet de naam van [rekwirant]. [betrokkene 3] [betrokkene 3] heeft niet gezien dat [rekwirant] geslagen of geschopt heeft. [medeverdachte] verklaart dat [betrokkene 4] met het slachtoffer bezig was en dat ‘de rest’ er toen ook op sprong. Aansluitend verklaart hij dat [rekwirant] juist bij de andere man met het groene vest stond, naast [betrokkene 5]. Over [betrokkene 3] verklaart hij vervolgens weer dat hij in de groep stond die bezig was met het slachtoffer. [medeverdachte] plaatst cliënt aldus heel duidelijk buiten het jegens het slachtoffer gebruikte geweld.
9.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft [medeverdachte] nogmaals verklaard dat hij [rekwirant] niet heeft zien slaan. Ook vindt de verklaring van [betrokkene 2] geen steun in de verklaringen van [naam 2], nu zij niet hebben gezien wie wat heeft gedaan. De verklaringen van [betrokkene 2] zijn dus niet alleen inconsistent met elkaar, de gebruikte verklaring is ook niet consistent met de rest van het dossier. Reeds hierom verzoek ik u de verklaring van [betrokkene 2] (p. 286–289 dossier) als onbetrouwbaar en (en dus voor het bewijs onbruikbaar) terzijde te schuiven.
Verklaring cliënt
10.
Hier komt nog bij dat cliënt vanaf zijn eerste verklaring duidelijk heeft verklaard dat hij wel op [a-straat] aanwezig is geweest, maar dat hij bij zijn keel werd vastgegrepen door de man met de groene jas. Uit het dossier kan worden afgeleid dat dit [naam 4] moet zijn geweest. De verklaring van cliënt vindt steun in de verklaring van [betrokkene 3]. In de verklaring van [medeverdachte]. En in het feit dat de verhorende verbalisant een grote bloeduitstorting in de nek van cliënt heeft waargenomen. Overigens verklaart [naam 4] zelf ook dat hij twee jongens heeft ‘tegengehouden’.
11.
Kortom, de overige verklaringen in het dossier bevestigen niet het scenario zoals geschetst door [betrokkene 2], maar juist wel hetgeen cliënt zelf heeft verklaard en waardoor hij buiten het geweld dat jegens aangever [betrokkene 1] is toegepast wordt geplaatst.
Aldus is met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 2] onder meer betoogd dat deze door rekwirant wordt betwist, onder meer en met name voor zover [betrokkene 2] heeft verklaard dat rekwirant [betrokkene 1] heeft geslagen. Ter onderbouwing is door de raadsvrouw aangevoerd dat [betrokkene 2] wisselend heeft verklaard over zijn zicht op en zijn aanwezigheid en rol bij de vechtpartij, inconsistent verklaart over door medeverdachten gepleegde geweldshandelingen, hij heeft gesteld dat hij zijn verklaring bij de politie onder druk heeft afgelegd en zijn verklaring geen steun vindt in de andere verklaringen in het dossier. Geconcludeerd wordt vervolgens dat omdat de verklaring van [betrokkene 2] zo aan alle kanten rammelt en op belangrijke onderdelen niet door andere verklaringen wordt ondersteund dat zijn verklaring zoals op 11 mei 2013 afgelegd ten overstaan van de hoofdagent [verbalisant 2], dossierpagina 286 tot en met 289, voor het bewijs dient te worden gepasseerd. Het Hof heeft — zulks in tegenstelling tot hetgeen werd bepleit door de raadsvrouw van rekwirant — die verklaring van de getuige [betrokkene 2] gebruikt voor het bewijs van het bewezen verklaarde feit. Daarmee is het Hof afgeweken van het duidelijke (met argumenten geschraagde) standpunt dat de raadsvrouw van rekwirant omtrent de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid en/of de bruikbaarheid voor het bewijs van die verklaring heeft ingenomen.
De hiervoor weergegeven algemene overweging van het Hof met betrekking tot criteria aan de hand waarvan verklaringen op hun betrouwbaarheid dienen te worden beoordeeld, mist zijn specifieke toepassing op de door de verdediging uitvoerig betwiste verklaring van [betrokkene 2]. Zo heeft het Hof nagelaten in te gaan op de consistentie, accuraatheid en volledigheid van voornoemde verklaring van [betrokkene 2]. Evenmin is het Hof nader ingegaan op, zoals het Hof het zelf overweegt, de ‘totale indruk die de verklaringen maken’, noch op de ‘wijze waarop die verklaringen zijn afgelegd’. Daarmee heeft het Hof zijn noodzakelijk bevonden toetsingscriteria niet geeffectueerd en/of heeft het Hof ten onrechte volstaan met de (te) summiere opmerking dat het Hof ‘geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van (onder meer) de verklaringen die door [betrokkene 2] zijn afgelegd, terwijl de verdediging er nota bene (onder verwijzing naar diens verschillende verklaringen) op had gewezen dat die verklaringen niet consistent zijn.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Hof tekort is geschoten in de motivering zoals vereist door art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Er is, gelet op al het bovenstaande, immers sprake van ‘een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.’ Niet alleen beslaat het verweer bijna drie volle pagina's van de in hoger beroep overgelegde pleitnotities, het verweer behelst ook een duidelijk standpunt met betrekking tot de (on)betrouwbaarheid en (on)geloofwaardigheid van de verklaring van de getuige [betrokkene 2], terwijl dat standpunt uitvoerig is onderbouwd. Daarmee heeft de raadsvrouw het namens rekwirant ingenomen standpunt met argumenten geschraagd. De conclusie die de raadsvrouw namens rekwirant heeft ingenomen met betrekking tot deze getuige en zijn verklaring is onmiskenbaar, te weten dat de verklaring van deze getuige niet dient mee te werken aan het bewijs en het ten laste gelegde mede daarom niet bewezen kan worden verklaard en rekwirant in de visie van de verdediging dus vrijgesproken diende te worden.2.
Nu het hier besproken standpunt dat door de raadsvrouw namens rekwirant naar voren is gebracht aan alle vereisten voldoet die daaraan op grond van de wet en rechtspraak in het licht van (onder meer) art 359 lid 2 tweede volzin Sv worden gesteld, moet worden geconcludeerd dat het Hof niet heeft voldaan aan de hieromtrent op hem rustende verplichting. In het bijzonder heeft het Hof nagelaten in voldoende mate de redenen op te geven van zijn afwijking van het standpunt met betrekking tot het gebruik voor het bewijs van de verklaring van getuige [betrokkene 2],3. te meer nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt waarom het verweer niet opgaat.4. Anders gezegd: uit de overige door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet dat rekwirant [betrokkene 1], zoals [betrokkene 2] (eenmalig) heeft verklaard, heeft geslagen.
In het licht van het voorgaande moet worden vastgesteld dat sprake is van strijdigheid met hetgeen bepaald in art. 359 lid 2 tweede volzin Sv, welke strijdigheid op grond van het achtste lid van dat artikel tot nietigheid leidt. Het arrest kan hierom niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde grond dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 22 april 2015 gewezen door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr. B.P. de Boer
mr. R. van Leusden
Amsterdam, 10 maart 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑03‑2016
Rekwirant heeft overigens steeds verklaard dat het daarbij ging om een schop tegen het been van [betrokkene 1]. Zie daarvoor onder meer het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 25 september 2014, p. 4.
Zie de punten 13, 22 en 25 uit de pleitnotities van de raadsvrouw.
Zie voor voorbeelden van zaken waarin uw College oordeelde dat een verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van een getuige een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt opleverde waarop het Hof uitdrukkelijk had moeten reageren recent onder meer: HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2446; HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1094 en HR 22 april 2014, HR:2014:966, en met betrekking tot het niet in voldoende mate reageren op een verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de door de verdachte afgelegde (bekennende) verklaringen: HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953.
Vgl. daarvoor HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:848, NJ 2014/390 met annotatie van T.M. Schalken