HR, 16-11-2004, nr. 01337/04
ECLI:NL:HR:2004:AR3230
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2004
- Zaaknummer
01337/04
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AR3230
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR3230, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR3230
ECLI:NL:HR:2004:AR3230, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3230
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3230
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3230
- Wetingang
art. 141 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2004/461
Conclusie 16‑11‑2004
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 01337/04
Mr Jörg
Zitting 28 september 2004 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 15 september 2003 wegens openlijke geweldpleging met letsel als gevolg veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van twee benadeelde partijen toegewezen, een en ander als in het arrest vermeld. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2.
Namens verzoeker heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.
Namens verzoeker is op 18 september 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 24 mei 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met zes1. dagen is overschreden. Een dergelijke overschrijding kan ingevolge HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH worden gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep. Daarvan zal sprake kunnen zijn indien de Hoge Raad op uiterlijk 18 januari 2004 arrest wijst. In dat geval is ten aanzien van de cassatiefase als geheel geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
5.
Aangezien het mij verre van waarschijnlijk voorkomt dat Uw Raad die datum niet zal kunnen halen concludeer ik dat het middel faalt.
6.
Het tweede middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het door verzoeker uitgeoefende geweld het bewezenverklaarde letsel van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad.
7.
Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
"hij op 27 april 2001 te Rotterdam, op de openbare weg, de Verlengde Willemsbrug, openlijk in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], welk geweld bestond uit:
- -
het meermalen schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] en
- -
het slaan tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] en/of
- -
het meermalen slaan tegen het hoofd en in het gezicht van die [slachtoffer 3] (terwijl die [slachtoffer 3] op de grond lag),
terwijl het door hem, verdachte, gepleegd geweld enig lichamelijk letsel te weten
- -
afgebroken van2. (een) kie(s)(zen) en/of een hersenschudding voor [slachtoffer 1] en/of
- -
pijn in het hoofd en bewustzijnsverlies voor [slachtoffer 2] en/of
- -
een bloeduitstorting rondom het linkeroog en/of kneuzing aan de kaak en/of aan de rechter oorschelp en/of een lichte zwelling bij de linker slaap en/of een lichte hersenschudding en/of een oppervlakkig schaafwondje op het voorhoofd voor [slachtoffer 3] ten gevolge heeft gehad"
8.
In HR 6 maart 1990, NJ 1990, 637 m.nt. GEM overwoog de Hoge Raad als volgt, voor zover thans van belang:
"5.1.
De M.v.T. op het huidige art. 141 Sr houdt o.m. in:
"Uit de voor de strafverzwaringen in geval van goederenvernieling en van lichaamsleed gekozen bewoordingen blijkt ondubbelzinnig, dat de zwaardere strafbedreiging beperkt is tot hen, die persoonlijk eenig goed hebben vernield of wier daden lichamelijk leed, zwaar lichamelijk letsel of den dood voor iemand hebben ten gevolge gehad. Onbillijk ware het, de verzwaring toe te passen op ieder, die deelneemt aan eene geweldpleging waarin door daden van anderen de bedoelde ernstige gevolgen zijn ontstaan."
5.2.
Op grond van de wetsgeschiedenis voor zover hiervoren weergegeven moet worden aangenomen dat het tweede lid van art. 141 Sr aldus is te verstaan dat de daarin vermelde zwaardere strafbedreigingen uitsluitend betrekking hebben op de dader van het in het eerste lid omschreven misdrijf van wie komt vast te staan dat hij zelf goederen heeft vernield onderscheidenlijk dat het door hemzelf gepleegde geweld een van de telkens onder 1e, 2e of 3e omschreven gevolgen heeft gehad."
9.
De wetswijziging van 25 april 2000, Stb. 173 oefent op deze interpretatie geen invloed uit. Teneinde verzoeker strafrechtelijk te kunnen aanspreken voor het in de bewezenverklaring vermelde lichamelijk letsel van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] is derhalve noodzakelijk dat vaststaat dat het door verzoeker zelf gepleegde geweld tot dit gevolg heeft geleid.
10.
Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kennelijk als volgt geredeneerd:
- -
[Slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] verlieten op 27 april 2001 horecagelegenheid Waterfront te Rotterdam. Kort nadat ze dit lokaal hadden verlaten, werd [slachtoffer 2] door verzoeker - die in beschonken toestand verkeerde - en diens mededaders geslagen en geschopt. Verzoeker gaf [slachtoffer 2] een vuistslag in het gezicht. Daarna raakte [slachtoffer 2] buiten bewustzijn en kwam hij ten val (bewijsmiddelen 1, 3, 4 en 5).
- -
Vervolgens kwam [slachtoffer 1] tussenbeide en heeft hij [slachtoffer 2] geholpen met opstaan. Even verderop heeft verzoeker drie à vier maal [slachtoffer 1] tegen het lichaam geschopt, terwijl die [slachtoffer 1] ook door verzoekers mededaders werd geschopt toen hij op de grond lag (bewijsmiddelen 1, 4 en 5). [Slachtoffer 1] heeft aan de geweldpleging de volgende letsels overgehouden: een hersenschudding met bewusteloosheid en geheugenverlies; een flinke bult op het voorhoofd; een kneuzingen van de kaak, schouder en rugspieren; bloeduitstorting rondom het rechteroog, op de benen en de knieën; krasverwondingen in de nek en de onderrug; gebitsschade (bewijsmiddel 7).
- -
Daarna gaf verzoeker [slachtoffer 3] een trap tegen het bovenbeen, schopte hij opzettelijk en met geschoeide voeten enkele malen tegen diens hoofd en gaf hij hem twee à drie vuistslagen in het gezicht (bewijsmiddelen 2, 4 en 5). [Slachtoffer 3] heeft aan de geweldpleging de in de bewezenverklaring vermelde letsels overgehouden (bewijsmiddel 6).
11.
In aanmerking genomen dat het hof in de bewezenverklaring heeft opgenomen dat verzoeker aan [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 1] de in de bewezenverklaring genoemde, en telkens als "en/of" gepresenteerde alternatieve mogelijke letsel heeft toegebracht, is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed (vgl. HR 6 mei 2003, NJ 2003, 710 m.nt. Sch, rov. 5.3). Uit de bewijsmiddelen kan immers worden afgeleid dat [slachtoffer 2] tengevolge van verzoekers vuistslagen buiten bewustzijn raakte en dat de overige in de bewezenverklaring vermelde letsels mogelijkerwijs ("en/of") zijn toe te schrijven aan verzoeker.3. Daarbij teken ik aan dat door of namens verzoeker in hoger beroep niet is betwist dat zijn specifieke geweldshandelingen tot de in de bewezenverklaring vermelde letsels hebben geleid (vgl. HR 20 april 2004, LJN: AN9379, rov. 7.4).
12.
Het middel faalt.
13.
Het derde middel is gericht tegen de verwerping door het hof van het verweer dat de tenlastegelegde term "in vereniging" van kwalificatieve aard is en niet nader is omschreven zodat verzoeker van alle rechtsvervolging diende te worden ontslagen.
14.
Het hof heeft een desbetreffend ter zitting gevoerd verweer met juistheid verworpen. Aan die argumentatie kan ik nog toevoegen $ 29 van de op 17 augustus 2004 genomen conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens in de zaak 02822/03, LJN: AQ8466.
"Zoals bij de telastelegging van medeplegen met de woorden "tezamen en in vereniging met een of meer anderen" voldoende feitelijk is aangegeven dat het om medeplegen gaat, zonder dat nader behoeft te worden uitgewerkt wie die anderen waren en/of wie wat heeft gedaan, kan bij telastelegging van art. 141 Sr voor wat betreft dit bestanddeel worden volstaan met de woorden "in vereniging" (vgl. HR 11 november 2003, LJN AL6209, JOL 2003, 573 (NJ) waarin als telastelegging werd aanvaard "met een ander of anderen in vereniging" plegen van geweld door etc.). Dat hier bij de woorden "in vereniging" niet staat "met anderen, althans een ander" betekent niet dat de zinsnede "in vereniging" zijn feitelijke betekenis heeft verloren."
15.
Het middel faalt.
16.
De middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2004
Door schrapping van het woordje 'van' verandert de zin van krom in min of meer acceptabel Nederlands. Een verdergaande mandatering van de dagvaardingsbevoegdheid behoort mijns inziens niet gepaard te gaan met een verdergaande verloedering van het gebruik van de Nederlandse taal in gerechtelijke beslissingen.
Ik zit wel even met de vraag of [slachtoffer 2] letsel in de zin der wet heeft opgelopen. Pijn in het hoofd is op zichzelf geen letsel; is bewusteloosheid dat wel? En wat te denken van het derde lid van art. 141 Sr dat art. 81 Sr hier buiten toepassing verklaart? (Aantekening 3 van Wemes/Cleiren & Nijboer op art. 81 in T&C Sr, 5e, snap ik niet voor zover in de opsomming van relevante delicten art. 141 wordt vermeld.) Nu over een en ander in cassatie niet wordt geklaagd ga ik hier verder aan voorbij.
Uitspraak 16‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging met strafverhogend gevolg. 1. Indien in de bewezenverklaring onderscheiden alternatieven (“en/of”) zijn opengelaten, dient elk van die alternatieven door de bewijsmiddelen te worden geschraagd. 2. De in art. 141.2.1 Sr opgenomen zwaardere strafbedreiging is slechts van toepassing op de verdachte die zelf het bewezenverklaarde letsel heeft toegebracht, zodat de verdachte niet o.g.v. deze bepaling strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door zijn mededaders veroorzaakte letsel.
Partij(en)
16 november 2004
Strafkamer
nr. 01337/04
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 september 2003, nummer 22/002941-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 16 december 2002 - de verdachte ter zake van "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde, voorzover inhoudende dat de verdachte letsel heeft toegebracht aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 27 april 2001 te Rotterdam, op de openbare weg, de Verlengde Willemsbrug, openlijk in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], welk geweld bestond uit:
- -
het meermalen schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] en
- -
het slaan tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] en/of
- -
het meermalen slaan tegen het hoofd en in het gezicht van die [slachtoffer 3] (terwijl die [slachtoffer 3] op de grond lag), terwijl het door hem, verdachte, gepleegd geweld enig lichamelijk letsel te weten
- -
afgebroken van (een) kie(s)(zen) en/of een hersenschudding voor [slachtoffer 1] en/of
- -
pijn in het hoofd en bewustzijnsverlies voor [slachtoffer 2] en/of
- -
een bloeduitstorting rondom het linkeroog en/of kneuzing aan de kaak en/of aan de rechter oorschelp en/of een lichte zwelling bij de linker slaap en/of een lichte hersenschudding en/of een oppervlakkig schaafwondje op het voorhoofd voor [slachtoffer 3] ten gevolge heeft gehad."
4.2.2.
Deze bewezenverklaring is gekwalificeerd als hiervoor onder 1 weergegeven en daarmee als het misdrijf van art. 141, tweede lid onder 1°, Sr.
4.3.
Deze bewezenverklaring steunt, afgezien van medische verklaringen inhoudende het bewezenverklaarde letsel van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3], op de volgende bewijsmiddelen:
- a.
een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als de verklaring van [slachtoffer 1]:
"Op 27 april 2001 ben ik samen met een vriend naar de horecagelegenheid Waterfront te Rotterdam gegaan. Ik was op dat moment samen met [slachtoffer 3]. In Waterfront ontmoetten wij een vriend van [slachtoffer 3].
Deze jongen heette [slachtoffer 2]. [Slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en ik verlieten Waterfront via de uitgang aan de zijde van de Boompjes. Als men buiten komt kijkt men tegen een soort aarden wal. Deze wal komt men op door een trap waarna men naar de trap kan lopen die leidt naar de weg over de Boompjes heen. Als u mij zegt dat deze weg de verlengde Willemsbrug heet dan neem ik dat van u aan. [Slachtoffer 3] en ik bestegen de eerste trap zodat wij op de aarden wal kwamen. Hierop liepen wij de tweede trap op en kwamen zo op de Verlengde Willemsbrug. Toen wij daar stonden hoorde ik geschreeuw vanuit de richting van de uitgang van Waterfront. Ik keek voornoemde richting op en zag dat [slachtoffer 2] daar op de grond lag. Ik zag dat er in de nabijheid van [slachtoffer 2] een stuk of zes andere jongens stonden. Hierop ben ik de tweede trap afgerend en heb [slachtoffer 2] helpen opstaan. Hierop zijn [slachtoffer 2] en ik de tweede trap naar de Verlengde Willemsbrug opgerend. Toen ik op de trap liep voelde ik dat ik vanachter besprongen werd door meerdere mensen. Door veel duw- en trekwerk heb ik mij los kunnen maken en bereikte zo de Verlengde Willemsbrug. Ik rende vervolgens de rijbaan op en probeerde op deze manier de jongens te ontlopen. Ik werd vervolgens door één van de jongens ingehaald. Ik voelde dat deze jongen meerdere malen kennelijk opzettelijk en met kracht en vermoedelijk met tot vuisten gebalde handen tegen de achterzijde van mijn hoofd sloeg. Bijna direct hierop kwam ik tengevolge van de klappen ten val. Ik zag dat er om mij heen diverse jongens van de voornoemde groep kwamen staan. Ik voelde hierop dat er tegen mijn gehele lichaam en hoofd kennelijk opzettelijk en met kracht, met geschoeide voeten werd geschopt. Ik voelde hierdoor pijn aan mijn lichaam en hoofd. Ook was ik doodsbang dat ik het niet zou overleven.
Direct hierop voelde ik dat ik meerdere malen kennelijk opzettelijk en met kracht en met tot vuist gebalde handen en met geschoeide voeten in het gezicht werd geslagen en geschopt. Hierdoor raakte ik enige tijd buiten bewustzijn. Ik kwam na enige tijd weer bij. Ik zag en voelde dat ik op dat moment nog steeds werd geschopt en geslagen. Ik bleef op de grond liggen en af en toe kwam er nog één van de leden van de groep op mij afgerend die mij dan kennelijk opzettelijk en met kracht en met geschoeide voet een schop tegen het lichaam of hoofd gaf. Ik denk dat de groep mij ongeveer 5 à 6 minuten lang heeft mishandeld. Ik werd na enige tijd overeind geholpen door een jongen en een meisje. Kort hierop zag ik aan de overzijde van de rijbaan twee politievoertuigen stoppen. Samen met de politie zijn wij gaan zoeken of we de groep konden vinden. Na enige tijd zagen wij een groep op een trap zitten. Ik herkende deze groep jongens als de jongens die mij zojuist hadden mishandeld. Hierop heb ik vanuit het politievoertuig verdachte I en II aangewezen. Hierop zijn er twee jongens uit de groep aangehouden waaronder verdachte I. Ik voel op dit moment dat ik aangifte doe nog een hevige pijn op diverse plekken aan mijn lichaam. Ik voel namelijk pijn aan mijn gehele hoofd en kaak, mijn rechterknie, mijn rug en mijn rechterschouder."
- b.
een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 3]:
"Op 27 april 2001 was ik samen met een vriend van mij genaamd [slachtoffer 1] in feestzaal Waterfront in Rotterdam. [Slachtoffer 1] en ik verlieten Waterfront. Ik zag dat [slachtoffer 2] ook Waterfront verliet. Toen [slachtoffer 1] en ik de trap van de Verlengde Willemsbrug opliepen hoorden wij achter ons geschreeuw. Ik zag dat [slachtoffer 2] op de grond lag. Ik zag dat [slachtoffer 1] de trap weer afliep in de richting van [slachtoffer 2] en de groep. Ik zag dat [slachtoffer 1] [slachtoffer 2] tussen de groep vandaan haalde. Toen wij op de trap liepen die naar de Verlengde Willemsbrug leidt, voelde en zag ik dat de groep jongens tegen ons begonnen te duwen en aan ons begonnen te trekken. Toen we net op de brug waren zag ik dat enkele jongens van de groep op [slachtoffer 1] begonnen in te slaan en te schoppen. Ik zag dat [slachtoffer 1] daardoor op de grond viel. Volgens mij deed iedereen van de groep mee aan het schoppen en slaan van [slachtoffer 1]. Ik zag dat [slachtoffer 1] kennelijk opzettelijk en met kracht met geschoeide voeten tegen zijn benen, lichaam en hoofd werd geschopt. Ik heb staan schreeuwen dat ze moesten stoppen. Ik voelde dat ik kennelijk en met kracht met gebalde vuisten op mijn hoofd werd geslagen. Ik zag dat [slachtoffer 1] op de grond bleef liggen en dat hij nog steeds door meerdere personen werd geschopt. Zo hard en zo vaak als hij werd geslagen was niet normaal. Toen ik in de richting van [slachtoffer 1] liep zag ik dat één van de jongens dreigend op mij af kwam lopen. Ik rende weg, en ik zag dat de jongen achter mij aankwam. Na een paar meter voelde ik dat ik door de jongen onderuit werd gehaald. De jongen gaf mij een trap tegen mijn linkerbovenbeen en ik viel hierdoor op de grond. Toen ik op de grond lag zag en voelde ik dat de jongen mij kennelijk opzettelijk en met kracht met geschoeide voeten enkele malen tegen mijn hoofd schopte. Ik voelde dat de jongen ook enkele malen met zijn tot vuist gebalde handen kennelijk opzettelijk en met kracht op mijn hoofd sloeg. Door deze schoppen en trappen voelde ik pijn aan mijn hoofd. Ik heb nu nog steeds pijn aan mijn hoofd en linkerbeen van de schop. Nadat de jongen mij een tijdje had geslagen zag ik dat hij weer in de richting van zijn vrienden liep. Ik heb hierop het alarmnummer gebeld. Ik vroeg of er zo snel mogelijk politie wilde komen want ik vreesde dat het niet goed zou aflopen met [slachtoffer 1]. Enige tijd later zijn [slachtoffer 1] en ik met de politie meegereden. Na een tijdje zagen wij de groep lopen en deze werd door ons aan de politie aangewezen. Van deze groep werden twee jongens aangehouden. Deze jongens zijn op aanwijzen van mij en [slachtoffer 1] aangehouden. Deze jongens herken ik namelijk allebei zeker als leden van de groep die [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en mij hadden geslagen."
- c.
een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:
"Op 26 april ben ik met een vriend naar de horecagelegenheid Waterfront aan de Boompjeskade te Rotterdam gegaan. In Waterfront was ik twee vrienden genaamd [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] tegen gekomen. Het viel mij op dat er die avond een jongen in Waterfront was die erg dronken was en die zich wat provocerend tegenover de andere mensen gedroeg. Deze jongen had een licht getinte huidskleur, was ongeveer 170 cm lang en had lang zwart haar dat in een staart werd gedragen. Ik zal deze jongen in mijn verdere verklaring verdachte I noemen. Op 27 april 2001 omstreeks 03.00 uur ging Waterfront sluiten. Als men Waterfront verlaat ziet men bijna direct daar tegenover een trap die een soort van dijkje opleidt. Vanaf deze dijk kan men een trap op naar de Verlengde Willemsbrug. Ik ben de eerste trap opgelopen en stond vervolgens op het dijkje. Ik zag en hoorde dat verdachte I die onderaan de eerste trap stond, stond te schreeuwen. Ik zag dat er tussen verdachte I en mij een groepje jongens op de eerste trap stond. Ik besloot in de richting van de tweede trap te lopen. Ik weet niet meer wat er op dat moment gebeurde aangezien ik op dat moment buiten bewustzijn raakte. Toen ik weer bijkwam stond ik op de Verlengde Willemsbrug. Ik voelde dat ik kennelijk opzettelijk en met kracht tegen de achterzijde van mijn hoofd was geschopt of geslagen aangezien ik pijn aan de rechterzijde van mijn hoofd had alsof het was opgezwollen. Ik zag dat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] op dat moment bij ons liepen. Ik zag vervolgens dat één van de jongens die op de eerste trap had gestaan naar [slachtoffer 1] rende. Ik zag dat [slachtoffer 1] de rijbaan oprende en dat hij achtervolgd werd door drie jongens die ik eerder op de eerste trap had gezien. Ik zag dat één van deze jongens zwart haar in een staart droeg. Ik zag dat deze jongens [slachtoffer 1] overal waar zij maar konden schopten en sloegen. Ik zag dat er twee jongens op mij afgelopen kwamen en ik rende weg in de richting van de Blaak. Ik zag dat de twee jongens niet achter mij aan kwamen. Ik zag dat één van de jongens bleef staan en dat de ander weer terug naar [slachtoffer 1] liep en [slachtoffer 1] weer sloeg en schopte samen met de andere jongens die [slachtoffer 1] ook nog steeds sloegen en schopten."
- d.
een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 27 april 2001, toen Waterfront sloot, verliet ik samen met zes vrienden Waterfront. Na enige tijd was iedereen buiten en stonden wij onderaan de trap die leidt naar de Verlengde Willemsbrug. Ik zag dat slachtoffer 1 naar buiten liep. Eén van mijn vrienden liep achter slachtoffer 1 aan. Ondertussen waren de rest van de groep en ik eveneens bij slachtoffer 1 komen staan. Het werd op dat moment chaotisch. Slachtoffer 1 werd door verschillende mensen uit de groep geslagen en geschopt. Ik heb slachtoffer 1 een klap met mijn tot vuist gebalde hand in het gezicht gegeven. Slachtoffer 1 viel na al deze klappen en schoppen op de grond. Nadat hij gevallen was, kwam er een andere jongen tussenbeide die ik niet ken. Ik zal hem slachtoffer 2 noemen. Ik zag dat slachtoffer 2 en mijn vriend genaamd [mededader] met elkaar vochten. Ik zag dat een aantal van mijn vrienden op slachtoffer 2 in sloegen en schopten. Na enige tijd kon slachtoffer 2 opstaan en liep deze samen met slachtoffer 1 en slachtoffer 3 de trap op naar de Verlengde Willemsbrug. Toen eerdergenoemde groep, waaronder [mededader] en ik, op de Verlengde Willemsbrug liep zag ik dat slachtoffer 2 vervolgens door een aantal van mijn vrienden waaronder [mededader] werd geschopt toen deze op de grond lag. Ik heb slachtoffer 2 drie à vier maal tegen het lichaam geschopt. Ik zag dat slachtoffer 3 steeds probeerde naar slachtoffer 2 te gaan. Ik liep naar slachtoffer 3 toe. Ik zag dat slachtoffer 3 wegrende in de richting van de Blaak. Ik ben achter hem aangerend en haalde hem in ter hoogte van de Blaak. Ik heb hem twee à drie klappen met een tot vuist gebalde hand in het gezicht gegeven, terwijl hij op de grond lag. Op de Blaak werden wij staande gehouden door politiebusjes. Ik zag dat er nog een politiebusje aankwam waarin slachtoffer 2 zat. [Mededader] en ik werden vervolgens aangehouden."
- e.
een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar R.S. Groenveld, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Met slachtoffer I wordt bedoeld aangever [slachtoffer 2]. Met slachtoffer II wordt bedoeld aangever [slachtoffer 1]. Met slachtoffer III wordt bedoeld aangever [slachtoffer 3]."
4.4.
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin in de bewezenverklaring ten aanzien van de personen aan wie de verdachte letsel heeft toegebracht, onderscheiden alternatieven zijn opengelaten, elk van die alternatieven door bewijsmiddelen zal dienen te worden geschraagd. Nu het Hof voor wat betreft de drie in de op art. 141, tweede lid onder 1°, Sr toegesneden tenlastelegging genoemde personen die letsel hebben opgelopen, telkens "en/of" heeft bewezenverklaard, zal dus uit de bewijsmiddelen moeten kunnen volgen dat het door de verdachte gepleegde geweld het letsel van ieder van die personen heeft veroorzaakt.
4.5.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat het het door de verdachte op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] uitgeoefende geweld is geweest waardoor het letsel van die [slachtoffer 1], onderscheidenlijk [slachtoffer 2] is ontstaan. De bewezenverklaring is dus in zoverre niet behoorlijk met redenen omkleed. Het middel is gegrond.
4.6.
Opmerking verdient dat de in art. 141, tweede lid onder 1°, Sr opgenomen zwaardere strafbedreiging alleen van toepassing is op de verdachte die zelf het bewezenverklaarde letsel heeft toegebracht, zodat de verdachte niet op grond van deze bepaling strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door zijn mededaders in het kader van het openlijke geweld veroorzaakte letsel. Dit volgt uit de wetsgeschiedenis van dit artikellid. De Wet van 25 april 2000, Stb. 2000, 173, waarbij onder meer art. 141 Sr is gewijzigd, heeft daarin geen verandering gebracht, in aanmerking genomen dat de Minister bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel - voorzover hier van belang - het volgende heeft geantwoord op hem gestelde vragen:
"Deze leden vragen voorts of de algemene deelnemingsvormen van toepassing zijn op het tweede lid. In dat verband kan voorop worden gesteld, dat het niet goed met de tekst van het tweede lid te rijmen zou zijn, wanneer de strafverzwarende omstandigheden die in dat artikellid expliciet tot bepaalde plegers beperkt worden, bijvoorbeeld via de algemene deelnemingsregeling toch voor rekening van anderen zouden kunnen komen." (Kamerstukken II, 1998-1999 26 519, nr. 6, blz. 23)
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 november 2004.