Zie HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3081,NJ 2015/185 m.nt. N. Rozemond. Zie voorts daarover T. Kooijmans, “Interferentie van materieelstrafrechtelijke leerstukken: voorbereiding van moord”, Ars Aequi 2015/6.
HR, 13-12-2016, nr. 15/04739
ECLI:NL:HR:2016:2853
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2016
- Zaaknummer
15/04739
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2853, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1251, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1251, Conclusie, Hoge Raad, 01‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2853, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0041
Uitspraak 13‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Voorbereidingshandelingen moord op een politieagent. Art. 46 Sr. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt rechtstreeks dat de revolver die de verdachte heeft verworven en voorhanden heeft gehad bestemd was tot het begaan van moord op de in die bewijsmiddelen genoemde politieagent. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden (HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3081, NJ 2015/185).
Partij(en)
13 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/04739
DAZ/DFL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 24 september 2015, nummer 21/004331-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ter voorbereiding van moord, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 19 maart 2014, te Augustinusga en/of te Damwoude, ter voorbereiding van het misdrijf moord (artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), opzettelijk een vuurwapen en munitie bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en voorhanden heeft gehad."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer 2013141886-AH-01-01-01, d.d. 17 december 2013 (p. 23 van een dossier met nummer 2013141886), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisanten:
Op zondag 15 december 2013 omstreeks 23:45 uur deden wij een instap in een stal gelegen aan de [a-straat] te Kootstertille met als doel de aanhouding van verdachte [verdachte] . Ik zag een ladder staan tegen een zoldertje. Achter het luik zag ik een ruimte die was ingericht als woning. Rechts achter in deze ruimte zag ik een bed staan. Ik zag dat [verdachte] onder de dekens vandaan kwam.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer 2013141886-AH-02-01, d.d. 17 december 2013 (p. 35 en verder van het onder 1 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
Op maandag 16 december 2013 te 0:05 uur werd door mij voor een doorzoeking ter inbeslagneming binnengetreden in een schuur/verblijfplaats gelegen aan de [a-straat 1] te Kootstertille .
Tijdens de doorzoeking is het volgende in beslaggenomen:
- Een laptoptas met hierin een automatisch vuurwapen, gelijkend op een UZI met munitie; aangetroffen achter het bed, tussen de achterkant van het bed en de muur.
De bewoner, [betrokkene 1] , verklaarde het volgende:
In de schuur verblijft [verdachte] . Hij is hier elke dag.
(...)
4. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, d.d. 30 juni 2014, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik was in de nacht van 15 op 16 december 2013 bij [betrokkene 1] in Kootstertille . Ik bleef wel vaker een nachtje bij hem slapen. In dit geval een paar nachten ja, dit was de derde nacht. Ik ken het wapen waarvan u zegt dat het aan het hoofdeinde van het bed waarin ik sliep is aangetroffen. Ik ken het wapen omdat ik er zelf een handvat onder heb gezet omdat er een terugslag was. Bij een enkel schot had je geen last, maar wel als je hem automatisch deed. We hebben met dat wapen op het land geoefend. Ik heb het meegenomen naar huis om het te verbouwen.
Het wapen is niet bij mij thuis gebleven. We hebben het direct in een stuk maisland tegen een boom uitgeprobeerd. In Kootstertille , daar is het gebracht.
De uzi was wel bedoeld om af te schrikken. Die patronen zijn er later bijgekomen.
Ik wist wel dat de uzi in Kootstertille was.
5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer PL02R2-2014028193-3, d.d. 18 maart 2014 (p. 25 en verder van een dossier met nummer PL02R2-2014028193), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
hedenmorgen, 18 maart 2014, sprak ik met een inwoner van Damwoude. Hij heeft een aantal feiten toegelicht:
Ik was bij [betrokkene 2] . [verdachte] uit [plaats] was daar ook. [verdachte] vertelde dat hij een wapen nodig had, omdat de politie alles van hem afgepakt had, ook de wapens. Hij vertelde dat een uzi van hem afgepakt was. Hij had onder deze Uzi een ding gemaakt waar hij het wapen mee vast kon houden. Ik hoorde dat [verdachte] aan [betrokkene 2] vroeg of hij geen wapen had dat 24 keer kon schieten.
Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij een politieagent recht in de ogen wilde kijken en deze vervolgens dood wilde schieten, de rotzak had hem alles afgepakt.
Ik zag dat [betrokkene 2] een wapen pakte. [verdachte] zei dat hij beslist een wapen in huis wilde hebben omdat er regelmatig politie kwam en die ene politieagent zou hij doodschieten.
6. Een in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor, nummer PL02AD-2014028193-18, d.d. 19 maart 2014 (p. 42 en verder van het onder 5 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van getuige [betrokkene 2] :
Ik woon te Damwoude aan de [b-straat 1] . Ik heb ongeveer 3 maanden geleden (het hof begrijpt: in januari 2014) een vuurwapen, namelijk een revolver, aan [verdachte] verkocht. Ik was bij [verdachte] thuis, samen met [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3] ). Tijdens het gesprek dat volgde vertelde [verdachte] een heel verhaal over de dieren die bij hem waren weggehaald. Dit zat [verdachte] behoorlijk dwars.
[verdachte] vroeg toen aan mij en [betrokkene 3] of wij ook aan een vuurwapen konden komen. Ik zei tegen [verdachte] dat ik wel iemand wist die wel aan wapens kon komen.
Het contact bracht het wapen bij mij thuis. Het was een éénschotsrevolver met 50 patronen. Ik heb [verdachte] opgebeld en vervolgens kwam hij met [betrokkene 3] bij mij thuis. Ik heb de revolver en de munitie aan [verdachte] laten zien. Men (het hof begrijpt: de politie) had alles bij hem weggehaald en hij wilde nu beslist een wapen hebben. [verdachte] heeft toen de revolver en munitie meegenomen naar huis.
[verdachte] liet zich wel uit dat hij de man die verantwoordelijk was voor het weghalen van zijn beesten en die iedere keer weer achter hem aanzat een kogel door zijn kop wilde schieten.
Hij wilde die man in de ogen kijken en dan een kogel door het hoofd schieten.
7. Een in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor, nummer PL02AD-2014028193-31, d.d. 20 maart 2014 (p. 47 en verder van het onder 5 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van getuige [betrokkene 2] :
[verdachte] had het steeds over één man. Ik zag en kon wel horen dat [verdachte] razend was. Ik hoorde wel dat [verdachte] het had over een politieman. Die zat hem steeds dwars.
8. Een kennisgeving van inbeslagneming, nummer PL02AD-2014028193-15, d.d. 19 maart 2014 (p. 3 en verder van het onder 5 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Inbeslagneming:
Plaats: [c-straat 1] , [plaats]
Datum en tijd: 19 maart 2014 te 08.00 uur
Omstandigheden: tijdens doorzoeking in woning van verdachte [verdachte] aangetroffen.
Volgnummer 2:
Object: Munitie (patroon)
Aantal: 49
Merk/Type: Federal Lightning
Munitienummer: .22 Long Rifle
Volgnummer 3:
Object: Vuurwapen (revolver)
Merk/Type: Gerstenberger Long Rifle
9. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer 02-2014028193, d.d. 9 april 2014 (p. 33 en verder van het onder 5 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
Door personeel van de politie Eenheid Noord-Nederland werden binnen het onderzoek onder BVH nummer 02-201428193 op een vuurwapen en munitie gelijkende voorwerpen inbeslaggenomen.
Wapen:
Het vuurwapen betreft een enkelschots vuurwapen in de vorm van een revolver.
Merk: Gerstenberger und Eberwein
Model: enkelschots
Kaliber: .22 LR
Het voorwerp is geschikt om projectielen door een loop af te schieten en is voorzien van een cilinder met één ligplaats voor een kogelpatroon van het kaliber .22 LR. De werking van het voorwerp berust op het teweeg brengen van een scheikundige ontploffing.
Het voorwerp is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie.
Munitie:
Soort: Randvuur kogelpatronen
Merk: Federal
Kaliber: .22
Aantal totaal: 49
Deze patronen zijn geschikt om een projectiel door middel van een (voormeld) vuurwapen af te schieten.
De patronen zijn munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie."
2.3.
Met betrekking tot de bewezenverklaring van de voorbereiding van moord heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3081, NJ 2015/185 het volgende vooropgesteld:
"2.5.1. Aan het middel ligt onder meer de opvatting ten grondslag dat aan de bewezenverklaring van de voorbereiding van moord dezelfde (motiverings-)eisen moeten worden gesteld als in de (...) rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het bestanddeel 'voorbedachte raad' bij de bewezenverklaring van (poging tot) moord. Die opvatting is echter - in haar algemeenheid - onjuist. Voormelde rechtspraak is immers toegesneden op de vraag in hoeverre na (een begin van) uitvoering van het misdrijf uit de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder die plaatsvonden, is af te leiden dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de voorbereiding van moord staat echter centraal het - doorgaans nog niet als (begin van) uitvoering van het misdrijf aan te merken - opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen verwerven, vervaardigen, invoeren, doorvoeren, uitvoeren of voorhanden hebben, "bestemd tot het begaan van dat misdrijf" (in dit geval moord).
2.5.2.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat ook voor de voorbereiding van moord geldt dat, mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat bewezenverklaring van voorbereiding van moord heeft ten opzichte van voorbereiding van doodslag, aan het bewijs van het bestemd zijn tot het begaan van moord bepaaldelijk eisen moeten worden gesteld en dat de rechter, in het bijzonder indien uit de bewijsmiddelen niet rechtstreeks volgt dat sprake is van die bestemming, in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht moet geven aan de vraag op grond waarvan uit de bewijsvoering met voldoende bepaaldheid blijkt dat het misdadige doel dat de verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen voor ogen stond, als moord moet worden aangemerkt. Dat past ook bij het voor voorbereiding geldende vereiste dat de bewezenverklaarde gedragingen strekken ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld (vlg. HR 27 mei 2014, ECLI: NL:HR:2014:1233, NJ 2014/338).
Aldus zal ook bij de voorbereiding van moord sprake moeten zijn van een voorgenomen daad en gelegenheid tot nadenken over en zich rekenschap geven van de betekenis en de gevolgen van die daad. Een en ander kan overigens volgen uit de planmatige aard van de voorbereiding."
2.4.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt rechtstreeks dat de revolver die de verdachte heeft verworven en voorhanden heeft gehad bestemd was tot het begaan van moord op de in die bewijsmiddelen genoemde politieagent. Tot een nadere motivering was het Hof, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet gehouden.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2016.
Conclusie 01‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Voorbereidingshandelingen moord op een politieagent. Art. 46 Sr. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt rechtstreeks dat de revolver die de verdachte heeft verworven en voorhanden heeft gehad bestemd was tot het begaan van moord op de in die bewijsmiddelen genoemde politieagent. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden (HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3081, NJ 2015/185).
Nr. 15/04739 Zitting: 1 november 2016 | mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 24 september 2015 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, veroordeeld wegens onder 1 “voorbereiding van moord”, onder 2 “met betrekking tot dat vuurwapen: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, met betrekking tot de munitie: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, beide in eendaadse samenloop met het eerste feit voor zover het betreft het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie”, onder 3 “met betrekking tot dat wapen: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en met betrekking tot de munitie: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en onder 5 primair “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden waarvan 12 (twaalf) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 (vijf) jaren met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Er zijn bijzondere voorwaarden gesteld met een bevel tot dadelijke tenuitvoerlegging als nader in het arrest verwoord.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. De middelen richten zich tegen de motivering van het onder 1 en 5 primair bewezenverklaarde.
4. Voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang is bewezen verklaard dat:
“1:
hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 19 maart 2014, te Augustinusga en/of te Damwoude, ter voorbereiding van het misdrijf moord (artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), opzettelijk een vuurwapen en munitie bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en voorhanden heeft gehad;
(…)
5 primair:
hij in de periode van 19 september 2012 tot en met 19 december 2012, te Augustinusga, opzettelijk aanwezig heeft gehad in een schuur behorende bij de woning [c-straat] nummer [1] , aldaar 114 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
“1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer 2013141886-AH-01-01-01, d.d. 17 december 2013 (p. 23 van een dossier met nummer 2013141886), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als relaas van verbalisanten:
Op zondag 15 december 2013 omstreeks 23:45 uur deden wij een instap in een stal gelegen aan de [a-straat] te Kootstertille met als doel de aanhouding van verdachte [verdachte] . Ik zag een ladder staan tegen een zoldertje. Achter het luik zag ik een ruimte die was ingericht als woning. Rechts achter in deze ruimte zag ik een bed staan. Ik zag dat [verdachte] onder de dekens vandaan kwam.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer 2013141886-AH-02-01, d.d. 17 december 2013 (p. 35 en verder van het onder 1 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als relaas van verbalisant:
Op maandag 16 december 2013 te 0:05 uur werd door mij voor een doorzoeking ter inbeslagneming binnengetreden in een schuur/verblijfplaats gelegen aan de [a-straat 1] te Kootstertille.
Tijdens de doorzoeking is het volgende in beslaggenomen:
- Een laptoptas met hierin een automatisch vuurwapen, gelijkend op een UZI met munitie; aangetroffen achter het bed, tussen de achterkant van het bed en de muur.
De bewoner, [betrokkene 1] , verklaarde het volgende:
In de schuur verblijft [verdachte] . Hij is hier elke dag.
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer 02-2013141886, d.d. 19 februari 2014 (p. 136 en verder van het onder 1 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als relaas van verbalisant:
Door personeel van de politie Eenheid Noord-Nederland werden binnen het onderzoek onder BVH nummer 02-2013141886 op een wapen en munitie gelijkende voorwerpen inbeslaggenomen.
Wapen 1:
Het voorwerp is een pistoolmitrailleur.
Merk: ERO
Kaliber: 9 mm Para
Het voorwerp is geschikt om projectielen door een loop af te schieten. De werking van het voorwerp berust op het teweeg brengen van een scheikundige ontploffing.
Het voorwerp is geschikt om zowel automatisch als semiautomatisch (schot voor schot) te vuren. Beide functies werken naar behoren.
Derhalve is het voorwerp een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1 categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie.
Munitie 1:
Soort: Centraalvuur kogelpatronen
Aantal: 63
Deze patronen zijn geschikt om een projectiel door middel van een vuurwapen (wapen 1) af te schieten.
Derhalve zijn deze patronen munitie in de zin van artikel I lid 4 in verband met artikel 2, lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie.
Munitie 2:
Soort: Centraalvuur kogelpatronen
Aantal: 20
Deze patronen zijn geschikt om een projectiel door middel van een vuurwapen af te schieten.
Derhalve zijn deze patronen munitie in de zin van artikel 1 lid 4 in verband met artikel 2, lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie.
4. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, d.d. 30 juni 2014, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - :
Ik was in de nacht van 15 op 16 december 2013 bij [betrokkene 1] in Kootstertille. Ik bleef wel vaker een nachtje bij hem slapen. In dit geval een paar nachten ja, dit was de derde nacht. Ik ken het wapen waarvan u zegt dat het aan het hoofdeinde van het bed waarin ik sliep is aangetroffen. Ik ken het wapen omdat ik er zelf een handvat onder heb gezet omdat er een terugslag was. Bij een enkel schot had je geen last, maar wel als je hem automatisch deed. We hebben met dat wapen op het land geoefend. Ik heb het meegenomen naar huis om het te verbouwen.
Het wapen is niet bij mij thuis gebleven. We hebben het direct in een stuk maisland tegen een boom uitgeprobeerd. In Kootstertille, daar is het gebracht.
De uzi was wel bedoeld om af te schrikken. Die patronen zijn er later bijgekomen. Ik wist wel dat de uzi in Kootstertille was.
5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer PL02R2-2014028193-3, d.d. 18 maart 2014 (p. 25 en verder van een dossier met nummer PL02R2-2014028193), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als relaas van verbalisant:
hedenmorgen, 18 maart 2014, sprak ik met een inwoner van Damwoude. Hij heeft een aantal feiten toegelicht:
Ik was bij [betrokkene 2] . [verdachte] uit [plaats] was daar ook. [verdachte] vertelde dat hij een wapen nodig had, omdat de politie alles van hem afgepakt had, ook de wapens. Hij vertelde dat een uzi van hem afgepakt was. Hij had onder deze Uzi een ding gemaakt waar hij het wapen mee vast kon houden. Ik hoorde dat dat [verdachte] aan [betrokkene 2] vroeg of hij geen wapen had dat 24 keer kon schieten. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij een politieagent recht in de ogen wilde kijken en deze vervolgens dood wilde schieten, de rotzak had hem alles afgepakt. Ik zag dat [betrokkene 2] een wapen pakte. [verdachte] zei dat hij beslist een wapen in huis wilde hebben omdat er regelmatig politie kwam en die ene politieagent zou hij doodschieten.
6. Een in de wettelijke vorm doof de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor, nummer PL02AD-2014028193-18, d.d. 19 maart 2014 (p. 42 en verder van het onder 5 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als verklaring van getuige [betrokkene 2] :
Ik woon te Damwoude aan de [b-straat 1] . Ik heb ongeveer 3 maanden geleden (het hof begrijpt: in januari 2014) een vuurwapen, namelijk een revolver, aan [verdachte] verkocht. Ik was bij [verdachte] thuis, samen met [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3] ). Tijdens het gesprek dat volgde vertelde [verdachte] een heel verhaal over de dieren die bij hem waren weggehaald. Dit zat [verdachte] behoorlijk dwars. [verdachte] vroeg toen aan mij en [betrokkene 3] of wij ook aan een vuurwapen konden komen. Ik zei tegen [verdachte] dat ik wel iemand wist die wel aan wapens kon komen.
Het contact bracht het wapen bij mij thuis. Het was een éénschotsrevolver met 50 patronen. Ik heb [verdachte] opgebeld en vervolgens kwam hij met [betrokkene 3] bij mij thuis. Ik heb de revolver en de munitie aan [verdachte] laten zien. Men (het hof begrijpt: de politie) had alles bij hem weggehaald en hij wilde nu beslist een wapen hebben. [verdachte] heeft toen de revolver en munitie meegenomen naar huis.
[verdachte] liet zich wel uit dat hij de man die verantwoordelijk was voor het weghalen van zijn beesten en die iedere keer weer achter hem aanzat een kogel door zijn kop wilde schieten. Hij wilde die man in de ogen kijken en dan een kogel door het hoofd schieten.
7. Een in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor, nummer PL02AD-2014028193-31, d.d. 20 maart 2014 (p. 47 en verder van het onder 5 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als verklaring van getuige [betrokkene 2] :
[verdachte] had het steeds over één man. Ik zag en kon wel horen dat [verdachte] razend was. Ik hoorde wel dat [verdachte] het had over een politieman. Die zat hem steeds dwars.
8. Een kennisgeving van inbeslagneming, nummer PL02AD-2014028193-15, d.d. 19 maart 2014 (p. 3 en verder van het onder 5 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
Inbeslagneming:
Plaats: [c-straat 1] , [plaats]
Datum en tijd: 19 maart 2014 te 08.00 uur
Omstandigheden: tijdens doorzoeking in woning van verdachte [verdachte] aangetroffen.
Volgnummer 2:
Object: Munitie (patroon)
Aantal: 49
Merk/Type: Federal Lightning
Munitienummer: .22 Long Rifle
Volgnummer 3:
Object: Vuurwapen (revolver)
Merk/Type: Gerstenberger Long Rifle
9. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer 02-2014028193, d.d. 9 april 2014 (p. 33 en verder van het onder 5 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als relaas van verbalisant:
Door personeel van de politie Eenheid Noord-Nederland werden binnen het onderzoek onder BVH nummer 02-201428193 op een vuurwapen en munitie gelijkende voorwerpen inbeslaggenomen.
Wapen:
Het vuurwapen betreft een enkelschots vuurwapen in de vorm van een revolver.
Merk: Gerstenberger und Eberwein
Model: enkelschots
Kaliber: .22 LR
Het voorwerp is geschikt om projectielen door een loop af te schieten en is voorzien van een cilinder met één ligplaats voor een kogelpatroon van het kaliber .22 LR. De werking van het voorwerp berust op het teweeg brengen van eens scheikundige ontploffing.
Het voorwerp is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1, categorie 111 onder 1 van de Wet Wapens en Munitie.
Munitie:
Soort: Randvuur kogelpatronen
Merk: Federal
Kaliber: .22
Aantal totaal: 49”
6. Het eerste middel betreft de motivering van de onder 1 bewezenverklaarde voorbereiding van moord. Ik citeer: “(…) aan het bewijs van het bestemd zijn tot het begaan van moord bepaaldelijk eisen moeten worden gesteld en dat de rechter in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht moet geven aan de vraag op grond waarvan uit de bewijsvoering met voldoende bepaaldheid blijkt dat het misdadige doel dat de verdachte voor ogen stond, als moord moet worden aangemerkt." De bewijsmiddelen sluiten volgens de steller van het middel niet uit dat verdachte in een opwelling iets heeft geroepen en later, thuis, tot het inzicht is gekomen dat het ‘plan’ zeker niet moest worden uitgevoerd en daarom het wapen en de munitie heeft weggeborgen in de koelkast in de schuur.
7. De steller van het middel verwijst naar een arrest van uw Raad van 4 november 2014.1.Het door mij hierboven geciteerde deel van de schriftuur is daar ook uit afkomstig, maar het citaat in de schriftuur is niet volledig. Mede daarom citeer ik het bedoelde arrest iets uitvoeriger:
“2.5.1. Aan het middel ligt onder meer de opvatting ten grondslag dat aan de bewezenverklaring van de voorbereiding van moord dezelfde (motiverings-)eisen moeten worden gesteld als in de hiervoor onder 2.4 weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het bestanddeel 'voorbedachte raad' bij de bewezenverklaring van (poging tot) moord. Die opvatting is echter - in haar algemeenheid - onjuist. Voormelde rechtspraak is immers toegesneden op de vraag in hoeverre na (een begin van) uitvoering van het misdrijf uit de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder die plaatsvonden, is af te leiden dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de voorbereiding van moord staat echter centraal het - doorgaans nog niet als (begin van) uitvoering van het misdrijf aan te merken - opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen verwerven, vervaardigen, invoeren, doorvoeren, uitvoeren of voorhanden hebben, "bestemd tot het begaan van dat misdrijf" (in dit geval moord).
2.5.2. Het voorgaande neemt echter niet weg dat ook voor de voorbereiding van moord geldt dat, mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat bewezenverklaring van voorbereiding van moord heeft ten opzichte van voorbereiding van doodslag, aan het bewijs van het bestemd zijn tot het begaan van moord bepaaldelijk eisen moeten worden gesteld en dat de rechter, in het bijzonder indien uit de bewijsmiddelen niet rechtstreeks volgt dat sprake is van die bestemming, in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht moet geven aan de vraag op grond waarvan uit de bewijsvoering met voldoende bepaaldheid blijkt dat het misdadige doel dat de verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen voor ogen stond, als moord moet worden aangemerkt. Dat past ook bij het voor voorbereiding geldende vereiste dat de bewezenverklaarde gedragingen strekken ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld (vlg. HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1233, NJ 2014/338).
Aldus zal ook bij de voorbereiding van moord sprake moeten zijn van een voorgenomen daad en gelegenheid tot nadenken over en zich rekenschap geven van de betekenis en de gevolgen van die daad. Een en ander kan overigens volgen uit de planmatige aard van de voorbereiding.”
8. De Hoge Raad verbijzondert de aan het bewijs ‘van het bestemd zijn tot het begaan van moord’ bepaaldelijk te stellen eisen tot het geval dat uit de bewijsmiddelen niet rechtstreeks volgt dat sprake is van die bestemming. Het is opmerkelijk dat de steller van het middel, zoals hierboven kan blijken, deze verbijzondering in de schriftuur weglaat. Ik ga er echter vanuit dat hij dat niet zonder reden doet, al expliciteert hij die reden niet. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat het vuurwapen bestemd was om de politieman die hem (verdachte) alles had afgepakt, die ene politieagent, dood te schieten (bewijsmiddel 5) c.q. die man die verantwoordelijk was voor het weghalen van de beesten, een man, een politieman door het hoofd te schieten (bewijsmiddel 6 en 7). Uit de bewijsmiddelen volgt dus rechtstreeks dat het vuurwapen in ieder geval voor het doden van die agent is bestemd. In de schriftuur wordt de problematiek van de voorbereidingshandeling niet in algemene zin ter discussie gesteld. Voorbereiding van doodslag ligt er in de onderhavige zaak inderdaad nogal dik bovenop.
9. Als er, zoals in het onderhavige geval bewijs is voor de bestemming van het voorwerp, te weten het met dat vuurwapen doden van een ander, behoeft dat enerzijds niet steeds zonder meer te betekenen dat het vuurwapen bestemd is voor moord. Anderzijds is de Hoge Raad - kort gezegd - van oordeel dat aan voorbereiding van moord niet dezelfde eisen behoeven te worden gesteld als aan voorbedachte raad. De vraag is nu of, als eenmaal is vastgesteld dat een vuurwapen bestemd is voor het doden van een ander, de bestemming voor moord nog nadere (bijzondere) motivering behoeft.
10. Het aanschaffen en voor handen hebben van een vuurwapen bestemd voor het doden van een ander duidt in het algemeen niet op impulsiviteit, maar eerder op beraad inzake de verwezenlijking van een plan. Niet uit te sluiten is echter dat het verwerven van een vuurwapen in een opwelling gebeurt. Het voorhanden hebben van een vuurwapen kan moeilijker aan een opwelling worden toegeschreven, omdat de aard van dat gedrag meebrengt dat het tijdsbestek waarin het plaatsvindt doorgaans een contra-indicatie zal vormen. Het lijkt mij aan te komen op de omstandigheden van het geval of nadere motivering is aangewezen. Daarom bespreek ik die omstandigheden waaronder is verworven en voorhanden gehad nu eerst.
11. Uit bewijsmiddel 6 is af te leiden dat de aanschaf van het vuurwapen in fasen heeft plaatsgevonden. In zijn eigen woning (eerste fase) heeft verdachte gevraagd “of wij ook aan een vuurwapen konden komen”. De getuige wist een leverancier die het wapen bij hem (de getuige) heeft bezorgd. Vervolgens heeft hij verdachte opgebeld (tweede fase) en verdachte is naar de woning van de getuige gegaan om het wapen op te halen (derde fase). Reeds een dergelijke fasering is ondanks het ontbreken van nadere tijdsaanduidingen toereikend om te concluderen dat van alleen een impulsieve bestelling van een wapen geen sprake was. Deze fasering maakt mijns inziens duidelijk dat er tussen de bestelling en de verwerving voldoende gelegenheid voor beraad was.
12. Dan het voorhanden hebben. Uit bewijsmiddel 8 blijkt dat het vuurwapen op 19 maart 2014 tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte is aangetroffen. Uit bewijsmiddel 6 blijkt dat het hof heeft vastgesteld dat verdachte het wapen in januari 2014 heeft gekocht. Verdachte heeft het vuurwapen derhalve minimaal zes weken voorhanden gehad. Dat hij er (nog) geen gebruik van heeft gemaakt is geen contra-indicatie om aan te nemen dat het wapen bestemd was voor moord. Ik wijs in dat verband op de slotzin van als bewijsmiddel 5 in de vorm van een relaas van de verbalisant opgenomen verklaring van een inwoner van Damwoude: “… dat hij beslist een wapen in huis wilde hebben omdat er regelmatig politie kwam en die ene agent zou hij doodschieten.” Kennelijk wilde hij die agent doodschieten als hij bij zijn woning kwam en niet is (vast)gesteld dat die agent in de tussentijd reeds bij zijn woning is geweest.
13. De steller van het middel lijkt mij te overvragen voor zover hij meent dat het hof nader (in het bijzonder) dient te motiveren waarom het vuurwapen niet alleen voor doodslag, maar zelfs voor moord is bestemd. In de bewijsmiddelen ligt voldoende besloten dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad zich te beraden op zijn voorbereidend gedrag. Anders dan de steller van het middel meen ik dus dat de bewijsmiddelen uitsluiten dat verdachte “in een opwelling iets heeft geroepen en later, thuis, tot het inzicht is gekomen dat het ‘plan‘ beslist niet moest worden uitgevoerd en dat hij het wapen en de munitie daarom maar heeft weggeborgen in de koelkast in de schuur.” Aan deze ‘terugtred variant’ heeft het hof geen aandacht besteed omdat die in feitelijke aanleg niet is gepresenteerd en thans is het in cassatie te laat om een beroep op dergelijke nieuwe feiten en omstandigheden te doen.
14. Het eerste middel faalt.
15. Het tweede en derde middel betreffen de motivering van de bewezenverklaring van feit 5 primair.
16. De onder punt 4 hierboven al geciteerde bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“10. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij, nummer 2012072795, d.d. 19 juni 2013 (p. 13 en verder van een dossier met nummer 2013022204), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als relaas van verbalisant:
Op 19 december 2012 heb ik een onderzoek ingesteld op het adres [c-straat 1] te [plaats] . Tijdens het zoeken in de woning en een aangrenzende schuur trof ik, verbalisant, op een zolder in het schuurgedeelte een aantal ventilatieafvoerbuizen aan. Uit één van deze buizen kwam een warme lucht die sterk rook naar de mij bekende geur van hennep.
Op 19 december 2012 werd door mij in een woning aan [c-straat 1] te [plaats] een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Ik zag dat op de begane grond een professionele in werking zijnde hennepkwekerij was ingericht. Deze kwekerij bestond uit drie kweekruimten, waarvan één met hennepplanten. In deze kweekruimte stonden 114 hennepplanten. Uit eigen waarneming herkende ik deze aangetroffen planten qua vorm, kleur en geur als hennep.
17. Een in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor, nummer PL02AD 212072795-4, d.d. 7 februari 2013 (p. 68 en verder van het onder 10 genoemde dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als verklaring van verdachte:
Ik woon sinds een jaar in mijn boerderij aan [c-straat 1] te [plaats] . Er is een kwekerij in mijn boerderij gebouwd. Ik wist dat er wiet gekweekt werd in mijn boerderij.”
17. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat geen sprake is van medeplegen maar van medeplichtigheid, onbesproken heeft gelaten. Hoewel de steller van het middel nalaat te vermelden op welke passage in de pleitnotities wordt gedoeld, meen ik dat het zoekplaatje beperkt is. Punt 67 van de aan het proces-verbaal van de zitting van het hof van 10 september 2015 gehechte pleitnotities houdt in dat de gedragingen van verdachte “op zijn hoogst gekwalificeerd kunnen worden als medeplichtig zijn aan het hebben van een hennepkwekerij. Gesteld zou kunnen worden [dat; PV] [verdachte] enkel de gelegenheid heeft verschaft. Ook voor wat betreft alleen of tezamen en in vereniging aanwezig hebben is naar de mening van [verdachte] geen sprake.” Ik herken hier geen stellig verweer inzake de medeplichtigheid in, maar een volledige ontkenning van elke betrokkenheid.
18. Die ontkenning hangt kennelijk samen met het verhaal dat verdachte onder druk zijn schuur ter beschikking is blijven stellen (pleitnotities onder 63). Uit de bewijsconstructie blijkt dat het hof aan dat (overigens mijns inziens) nogal vage verhaal geen betekenis heeft toegekend. Er is immers geen deelnemingsvorm bewezenverklaard. Verdachte heeft het feit volgens het hof alleen gepleegd. Voor zover wordt geklaagd over de afgrenzing tussen medeplegen en medeplichtigheid is dat dus niet relevant.
19. In het licht van het voorgaande is de bewijsconstructie niet ontoereikend. Anders dan de steller van het middel meent, is de aanwezigheid van de kwekerij in een woning (bewijsmiddel 10) en de wetenschap van verdachte daaromtrent (bewijsmiddel 11) voldoende. Niet vereist is dat de drugs aan verdachte toebehoren of dat hij enige beschikkings- en/of beheersbevoegdheid heeft. Voldoende kan het zijn dat de middelen zich bevinden in de machtssfeer: “in zijn hand, in zijn huis, in zijn auto, tuin etc. […] ongeacht wat deze persoon er verder mee heeft uit te staan.”2.
20. Het derde middel bevat de klacht dat de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden dat de in de kwekerij aangetroffen stof hennep als bedoeld in lijst II van de Opiumwet is.
21. De steller van het middel huldigt kennelijk de opvatting dat voor de bewezenverklaring een noodzakelijke voorwaarde is dat de aangetroffen verdovende middelen aan een (laboratorium)test dan wel ander forensisch onderzoek zijn onderworpen. Deze opvatting vindt geen steun in het recht.3.Voor zover de klacht tevens inhoudt dat in feitelijk aanleg hieromtrent een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen, mist de klacht feitelijke grondslag.
22. Op basis van de bewijsmiddelen 10 en 11 is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft bewezen dat sprake was van hennep als bedoeld in lijst II bij de Opiumwet, nu niet alleen een verbalisant de door hem in de schuur van verdachte aangetroffen planten uit eigen waarneming qua vorm, kleur en geur herkende als hennep, maar dit ook door verdachte werd bevestigd met de woorden: “er is een kwekerij in mijn boerderij gebouwd. Ik wist dat er wiet gekweekt werd in mijn boerderij.”
23. De middelen falen en de middelen 2 en 3 kunnen in ieder geval worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2016
T. Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, Deventer 2015, p. 129. Zie HR 28 mei 1985, NJ 1985/822, HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359. Bij het enkele verblijf of logeren in een woning is de wetenschap van aanwezigheid van drugs niet zonder meer voldoende (HR 14 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1437 en HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861).
Vgl. Blom, a.w., p. 123 onder verwijzing naar HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8803, NJ 2007/340. Vgl. voorts punt 15 van de conclusie van Jörg bij HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7780.