Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XI.3
XI.3 De ‘oude’ leer: geen overgang van het bank- of kredietzekerheidsrecht, tenzij anders overeengekomen
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359930:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie o.a.: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010 nr. 54; Van Velten 2009, p. 586-587; Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 512 en Van Achterberg 1999, nr. 10. Hetzelfde zou gelden voor andere wijzen van overgang van vorderingen, zoals subrogatie, contractsoverneming, fusie en afsplitsing.
Zie nr. 1042.
Zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 308; Stein 2004, p. 90; Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nrs. 209 en 281; Snijders/Rank-Berenschot 2007, nrs. 512 en 563; Stein 1988, p. 34-35 en p. 46 en p. 47; Stein 1986b, p. 151; A-G Biegman-Hartogh in haar conclusie voor het hierna te bespreken arrest Onderdrecht/FGH (NJ 1989, 10); Van Velten 1992, p. 19; Brown 1996, p. 407-408; J.P.H. Visser 1997, p. 20; Van ‘t Westeinde 1999, p. 689; Vriesendorp 1988, p. 316 en Rank 1993, p. 100. Vgl. Scholten 1921a, p. 49 en Scholten 1921b, p. 81.
Vgl. Timmerman 2002, p. 410-411.
Aldus: Vriesendorp 1988, p. 316; Stein 1986b, p. 138-139; Brown 1996, p. 409; Vriesendorp 1999, p. 151 en p. 152. Vgl. Rb. Groningen 2 juni 2010, LJN: BN0668 (Thijshoeve), r.o. 5.1.3.3; Hof Arnhem 13 mei 2008, LJN: BF8568 (De Meerman/Rabobank Dodewaard), r.o. 4.7; Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 286, alsmede Out 2005, p. 249-250. Vgl. Stein 2004, p. 127 en p. 133 e.v.
Zie Vriesendorp 1999, p. 153 en p. 154, alsmede Brown 1996, p. 409. Vgl. Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 285; Polak & Van Mierlo 1998, p. 44-45; Van Achterberg 1994, p. 313; Stein 1988, p. 47. Vgl. reeds: Asser/Scholten 1945, p. 514-515 en A.F. Visser 1922, p. 97.
Zie A.F. Visser 1922, p. 81; Asser/Van Oven 3-III 1978, p. 194-195; Stein 1988, p. 35 en p. 46; Fesevur 1990a, p. 63; Gerver 2001, p. 91; Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 286; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 258 en Pleysier 1989, p. 21.
Zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 54; Mijnssen 2010, p. 79-80; Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 284; Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 286; Pitlo/Cahen 2002, nr. 126, noot 1; Fesevur 1990a, p. 63; Russchen 1955, p. 80. Deze opvatting wordt door o.a. Mijnssen en Russchen gebaseerd op HR 14 april 1927, NJ 1927, 763, m.nt. EMM (Bodengravensche Bankvereeniging/Kiebert). Zie verder: Hof ’s-Hertogenbosch 22 maart 1927, NJ 1927, p. 985 e.v.
In deze benadering zou een bank- of krediethypotheekrecht in niets verschillen van de hiervoor genoemde saldohypotheek.
Door sommige auteurs wordt dit als argument gebruikt voor een van de hiervoor genoemde opvattingen, door anderen lijkt het als een zelfstandig argument te worden aangevoerd.
Zie A-G Biegman-Hartogh in haar conclusie voor het arrest Onderdrecht/FGH (NJ 1989, 10), onder nr. 5; Fesevur 1990a, p. 63, die daaruit het vermoeden afleidt dat het hypotheekrecht persoonsgebonden is; Blomkwist 2006, nr. 10; Van Achterberg 1994, p. 297 (die zelf overigens verdedigt dat een bankhypotheek in geval van cessie gedeeltelijk mee overgaat); Gerver 2001, p. 91; Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 286; Fesevur 1998, p. 181; Brown 1996, p. 408 en Scheffers 1999, p. 11-1
Hierna zal blijken dat dit bezwaar ongegrond is, zie § XI.6.3.2. Vgl. ook: Faber & Vermunt 2010a, p. 153.
Zie Asser/van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 54; Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 287; Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 512; A-G Biegman-Hartogh in haar conclusie voor het arrest Onderdrecht/FGH (NJ 1989, 10), onder nr. 5; Vriesendorp 1988, p. 315-316; Fesevur 1990a, p. 63; Gerver 2001, p. 91; Van Velten 1995, p. 881; Polak & Van Mierlo 1998, p. 44-45 en Vermogensrecht (Stein), Art. 231, aant. 10.
Volgens Fesevur 1990a, p. 63, zou dit volgen uit de veronderstelde partijbedoeling.
In de visie van Mijnssen strekt het hypotheekrecht naar zijn aard tot zekerheid van de restantvordering bij het einde van de bank- of kredietrelatie.
Zie o.a.: Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 287; Vriesendorp 1988, p. 316-317; Van ‘t Westeinde 1999, p. 690; Van Achterberg 1994, p. 298 en A-G Biegman-Hartogh in haar conclusie voor het arrest Onderdrecht/FGH (NJ 1989, 10), onder nr. 5.
Vgl. art. 30 ABV (oud).
Zie ook: nr. 1121.
Vgl. ook: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 310 en Derksen 2010, p. 799, in verband met de vraag naar de doorhaling van een bankhypotheek.
Vgl. in verband met het eindigen van een bankhypotheekrecht: Stein 2004, p. 147.
Interessant is dan nog de vraag of de later door de cedent verkregen vordering ook onder de dekking van het hypotheekrecht valt of dat door de hypotheek geboden dekking is bevroren tot de ten tijde van de cessie bestaande vorderingen. Ik ben geneigd deze vraag, die ook voor de ‘nieuwe’ leer van belang is, in eerstgenoemde zin te beantwoorden. Of het hypotheekrecht in geval van cessie geheel of gedeeltelijk volgt, moet worden beoordeeld op het moment waarop de overdracht plaatsvindt. Welke vorderingen krachtens de hypotheek kunnen worden verhaald, moet daarentegen worden beoordeeld op het tijdstip van de executie aan de hand van de omschrijving in de hypotheekakte van de gesecureerde verbintenissen.
Afgezien van de gevallen waarin in de hypotheekakte uitdrukkelijk is bepaald dat het hypotheekrecht in geval van overgang van een door de hypotheek gesecureerde vordering mee overgaat. Het merendeel van de auteurs dat de ‘oude’ leer verdedigt, neemt aan dat de hypotheek in dat geval de vordering volgt.
Zie Vriesendorp 1999, p. 153-154.
Nog afgezien van de vraag of de bewoordingen van een bank- of krediethypotheekclausule zo moeten worden geïnterpreteerd (zie hierna: § XI.5.3), is het goed mogelijk dat partijen hebben bedoeld de restantvorderingen van de beëindigde relatie door hypotheek te secureren, ongeacht wie daarvan op het moment van eindigen van de relatie rechthebbende is. Uit de bewoordingen mag niet zonder meer worden afgeleid dat alleen de restantvordering van de cedent (bank) is verzekerd. Zie Wiarda 1937, p. 317-318 voor eenzelfde redenering ten aanzien van een saldoborgtocht.
Hetzelfde geldt voor de opvatting dat reeds het feit dat de cedent na de cessie nog nieuwe door de hypotheek gedekte vorderingen kan verkrijgen, met zich brengt dat een overgang van het hypotheekrecht is uitgesloten.
In de opvatting dat het hypotheekrecht is gevestigd voor de restantvordering bij beëindiging van de bank- of kredietrelatie is het, zoals hiervoor betoogd, goed verdedigbaar dat als de gecedeerde vordering op dat moment nog bestaat, ook deze vordering door de hypotheek is gesecureerd. De gecedeerde vordering is immers een restantvordering.
Vgl. HR 11 maart 2005, NJ 2006, 362, m.nt. HJS (Rabobank/Stormpolder).
Zie nr. 178.
Algemeen wordt aangenomen dat de regeling van art. 3:58 BW ook betrekking heeft op de bekrachtiging van een ongeldige overdracht. Het feit dat de overdracht zelf geen rechtshandeling is maar een rechtsgevolg van het vervuld raken van de vereisten voor overdracht, zou aan de toepasselijkheid van art. 3:58 BW niet afdoen. Naar mijn mening is er dan alle reden om aan te nemen dat ook de aanvankelijk ongeldige overgang van een afhankelijk recht of nevenrecht kan worden bekrachtigd (vgl. de bekrachtiging van de overdracht van een onoverdraagbare vordering). Wel moet vaststaan dat het gaat om een afhankelijk recht of nevenrecht van de gecedeerde vordering (zie hierna: noot 39).
Zie nr. 966.
Het feit dat er geen sprake is van een ten tijde van de cessie toekomstig nevenrecht – het hypotheekrecht bestond immers reeds ten tijde van de cessie, maar had op dat moment nog niet de hoedanigheid van een nevenrecht – doet naar mijn mening niet af aan de toepasselijkheid van art. 6:142BW. De ratio van art. 6:142 BW rechtvaardigt mijns inziens een gelijke behandeling.
Aan bekrachtiging of (analoge) toepassing van art. 6:142 BW komt men niet toe in (i) de opvatting dat een bank- of krediethypotheek is gevestigd tot zekerheid van de restantvordering die de cedent (en niet een rechtsopvolger onder bijzondere titel) bij het einde van de bank- of kredietrelatie op de schuldenaar heeft en in (ii) de opvatting dat het hypotheekrecht in die zin persoonlijk van aard is, dat het voor het einde van de bank- of kredietrelatie slechts strekt tot zekerheid van vorderingen van de oorspronkelijke hypotheekhouder en niet tot zekerheid van vorderingen van een rechtsopvolger. In deze opvattingen kan het hypotheekrecht immers niet worden aangemerkt als nevenrecht van de gecedeerde vordering, omdat de vordering niet valt onder de omschrijving van de gesecureerde vorderingen.
Zie Van ‘t Westeinde 1999, p. 689 e.v. en p. 701 e.v.
1029. De aard van een bank- of krediethypotheek staat in beginsel aan overgang inde weg; verschillende opvattingen. Volgens de oude opvatting zou de bijzondere aard van een bank- of krediethypotheek zich in beginsel tegen een overgang op de cessionaris verzetten. Een gehele of gedeeltelijke overgang van het hypotheekrecht zou slechts mogelijk zijn, indien de bank- of kredietrelatie ten tijde van de cessie op zodanige wijze is geëindigd dat de oorspronkelijke hypotheekhouder (de cedent) na de cessie geen vorderingen meer op de schuldenaar kan verkrijgen die door het hypotheekrecht zijn gedekt. Dan zou cessie van de eindvordering het hypotheekrecht op de cessionaris doen overgaan.1 Daarnaast zou een overgang van het hypotheekrecht mogelijk zijn, indien de gehele bank- of kredietrelatie wordt overgenomen door een rechtsopvolger van de oorspronkelijke hypotheekhouder. Buiten deze gevallen zou het hypotheekrecht alleen kunnen overgaan op een rechtsopvolger, indien dit uitdrukkelijk in de hypotheekakte is bepaald.2 Deze opvatting wordt in de literatuur op verschillende wijzen gemotiveerd.
Op de eerste plaats is betoogd dat bij een bank- of krediethypotheekrecht het afhankelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in art. 3:7 BW3 geheel (bankhypotheek) dan wel grotendeels (krediethypotheek) is prijsgegeven. In tegenstelling tot de ‘vaste’ hypotheek zouden de bank- en krediethypotheek niet of minder accessoir zijn en evenmin als nevenrechten zijn te beschouwen.4 Dit zou volgen uit het feit dat de bank- en krediethypotheek niet verbonden zijn aan een of meer bepaalde vorderingen, maar aan een geheel complex van bestaande en toekomstige vorderingen die in meer of mindere mate onbepaald zijn. Bovendien wordt gewezen op het feit dat een bank- of krediethypotheek al kan bestaan voordat er een vordering bestaat en blijft voortbestaan indien een van de door de hypotheek gedekte vorderingen tenietgaat.5
Een tweede zienswijze, die in het verlengde ligt van de voorgaande, is dat bank- en krediethypotheken niet afhankelijk zijn van of verbonden zijn aan de individuele vorderingen die zij secureren, maar van de rechtsverhouding of relatie waaruit deze vorderingen voortspruiten (de bancaire relatie of de kredietverhouding).6 In deze benadering zou het hypotheekrecht, zolang de kredietverhouding of relatie voortduurt, niet kunnen overgaan door cessie, maar slechts doordat de rechtsopvolger geheel of gedeeltelijk treedt in de rechtsverhouding waaraan het hypotheekrecht accessoir is.7
Een derde zienswijze is dat een bank- of krediethypotheek weliswaar een afhankelijk recht is, maar tijdens het voortduren van de bancaire relatie of de kredietverhouding zozeer zou zijn gebonden aan de persoon van de oorspronkelijke hypotheekhouder dat het hypotheekrecht vanwege zijn persoonlijke karakter niet vatbaar is voor overgang op een cessionaris.8
Een volgende opvatting is dat in de regel zou moeten worden aangenomen dat bank- en krediethypotheken slechts strekken tot zekerheid van de restantvordering bij beëindiging van de bank- of kredietrelatie.9 Aan deze vordering is het hypotheekrecht als afhankelijk en nevenrecht verbonden. Een tussentijdse cessie zou dan niet tot overgang van het hypotheekrecht kunnen leiden, aangezien het niet de restantvordering betreft.10
Tot slot wordt wel als min of meer zelfstandig argument aangevoerd – ook in de hiervoor genoemde opvattingen11 – dat reeds de mogelijkheid van het ontstaan van nieuwe door de hypotheek gesecureerde vorderingen, met zich brengt dat het hypotheekrecht gedurende het voortbestaan van de bank- of kredietrelatie niet vatbaar is voor overgang.12 De gedachte lijkt steeds te zijn dat de mogelijkheid van het ontstaan van nieuwe door de hypotheek verzekerde vorderingen logischerwijs met zich brengt dat het hypotheekrecht nog niet kan overgaan op een rechtsopvolger; de oorspronkelijke hypotheekhouder kan immers nog vorderingen verkrijgen die onder de dekking van de hypotheek vallen. Daarbij lijkt men de mogelijkheid van een gedeeltelijke overgang van het hypotheekrecht over het hoofd te zien. Voorts wordt wel als bezwaar tegen een gedeeltelijke overgang gezien, dat de mogelijkheid van het ontstaan aan de zijde van de cedent van nieuwe door de hypotheek gesecureerde vorderingen, met zich zou brengen dat niet op voorhand vaststaat hoe groot het deel is dat de cessionaris (uiteindelijk) van het hypotheekrecht verkrijgt en evenmin hoe groot het deel is dat de cedent (uiteindelijk) van het hypotheekrecht blijft behouden.13
1030. De aard van een bank- of krediethypotheek staat niet aan overgang in deweg, indien de bank- of kredietrelatie is geëindigd. In al de hier genoemde zienswijzen wordt aangenomen dat de bank- of krediethypotheek van karakter verandert op het moment dat de bank- of kredietrelatie is geëindigd en is komen vast te staan dat de oorspronkelijke hypotheekhouder geen vorderingen meer kan verkrijgen die door het hypotheekrecht worden gesecureerd. Nu zou in geval van cessie het hypotheekrecht de vordering geheel of gedeeltelijk als afhankelijk recht volgen.14 Waarom het hypotheekrecht van gedaante zou verwisselen, wordt in het merendeel van de opvattingen niet duidelijk gemaakt.15 De aanname lijkt verband te houden met het feit dat het hypotheekrecht na beëindiging van de bank- of kredietrelatie alleen nog strekt tot zekerheid van een of meer vaststaande restantvorderingen.16 De vorderingen tot zekerheid waarvan het hypotheekrecht strekt, zijn als het ware “gefixeerd”. De bank- of krediethypotheek is in dat geval materieel gezien gelijk aan een vaste hypotheek, zodat er geen reden meer zou zijn om de hypotheekvormen verschillend te behandelen.17 Bovendien zou deze opvatting bevestigd zijn door jurisprudentie van de Hoge Raad (waarover hierna § 4).
1031. Wanneer is de bank- of kredietrelatie voldoende geëindigd, zodat de hypotheek voorovergang vatbaar is?; het beoordelingsmoment. De voorwaarde dat de bank- of kredietrelatie moet zijn geëindigd wil de hypotheek voor overgang vatbaar zijn, kan tot onduidelijkheden leiden. Het zal in de praktijk niet altijd eenvoudig zijn om vast te stellen wanneer de bank- of kredietrelatie dusdanig is geëindigd dat er voor de oorspronkelijke hypotheekhouder geen nieuwe vorderingen meer uit die relatie kunnen ontstaan en er dus sprake is van een eindvordering. Of de relatie is geëindigd, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het betreft een vraag van feitelijke aard.
Mag worden aangenomen dat de bank- of kredietrelatie (voldoende) is geëindigd doordat de nog uitstaande kredieten zijn opgezegd of vervroegd opeisbaar zijn geworden of doordat de relatie op grond van art. 35 van de Algemene Bankvoorwaarden (hierna: “ABV”) formeel is opgezegd,18 ook al is het mogelijk dat uit de afwikkeling van de bestaande rechtsverhouding(en) voor de hypotheekhouder nog vorderingen kunnen voortvloeien? En hoe moet worden geoordeeld over het geval dat de schuldenaar nog gebruik kan blijven maken van andere faciliteiten en diensten van de bank/hypotheekhouder, zoals betaal- en spaarrekeningen, verzekeringen, beleggingen e.d.? Moet dan worden aangenomen dat de bankrelatie blijft voortduren, zodat het mogelijk is dat er nog vorderingen ontstaan die onder het hypotheekrecht vallen? Is voor het beëindigen van de bank- of kredietrelatie vereist dat de relatie formeel overeenkomstig art. 35 ABV wordt opgezegd?
Bovendien is in dit verband van belang wat nu precies de reikwijdte van een bankhypotheek is.19 Indien naar de letter van de bankhypotheekclausule zou moeten worden aangenomen dat alle vorderingen, ongeacht of zij verband houden met de bancaire relatie, door het hypotheekrecht worden gesecureerd, dan staat het eindigen van de bankrelatie er strikt genomen niet aan in de weg dat er in de toekomst uit anderen hoofde nog vorderingen kunnen ontstaan (bijvoorbeeld uit onrechtmatige daad) die onder het hypotheekrecht vallen. In deze uitleg zou zelfs bij een formele beëindiging van de bank- of kredietrelatie het hypotheekrecht in geval van cessie niet volgen; er bestaat (in theorie) immers altijd nog een kans dat de bank/cedent een vordering op de schuldenaar verkrijgt.20
Naar mijn mening dient in de genoemde gevallen echter rechtens te worden aangenomen dat er geen vorderingen meer uit de verhouding tussen partijen kunnen voortvloeien, indien het ontstaan van enige vordering ten tijde van de cessie redelijkerwijs niet meer valt te verwachten.21 Het blijft echter afhankelijk van de omstandigheden wanneer dit het geval is. Het zal in de praktijk dus zelfs bij een cessie na formele beëindiging van de bank- of kredietrelatie onzeker kunnen zijn of de cessionaris (mede)gerechtigd is geworden tot het hypotheekrecht.
Opgemerkt zij dat het in de hier geformuleerde benadering ook bij het voortduren van de bank- of kredietrelatie mogelijk is dat het hypotheekrecht in geval van cessie volgt. Denk bijvoorbeeld aan het geval dat er een bank- of krediethypotheek is gevestigd tot zekerheid van een ‘vaste’ lening die volledig is opgenomen en waarbij het ontstaan van enige andere vordering ten tijde van de cessie redelijkerwijs niet valt te verwachten. Het feit dat de lening ‘doorloopt’, doet er niet aan af dat er in dit geval de facto sprake is van een ‘vaste’ hypotheek die in geval van cessie volgt.
Tot slot zij opgemerkt dat de beoordeling of de bank- of kredietrelatie voldoende is geëindigd om het hypotheekrecht voor overgang vatbaar te doen zijn, het tijdstip van de overdracht van de vordering beslissend is. Dat is immers het moment waarop de nevenrechten mee overgaan. Het feit dat de cedent na de overdracht alsnog een vordering op de schuldenaar verkrijgt, brengt niet met zich dat er achteraf bezien geen overgang (van een deel) van het hypotheekrecht heeft plaatsgevonden. Het gaat om een beoordeling “ex ante”, niet om een beoordeling “ex post”.22
1032. Mogelijkheden van overgang van het hypotheekrecht zonder dat de bank-ofkredietrelatie is geëindigd. Het zal duidelijk zijn dat de ‘oude’ leer een belangrijk obstakel is voor financiële transacties waarbij vorderingen versterkt door bank- of krediethypotheken worden gecedeerd, zoals covered bonds, securitisations en onderhandse verkopen van portefeuilles hypothecair krediet.23 Het zal in de meeste gevallen immers de bedoeling zijn dat de tussen de cedent en de schuldenaar bestaande bank- of kredietrelatie na de cessie wordt voortgezet. Niettemin zal de cessionaris ook (mede)gerechtigde van het hypotheekrecht willen worden.
Indien men de hiervoor genoemde argumenten nader overdenkt, bestaan er naar mijn mening echter ook in de ‘oude’ leer mogelijkheden om het hypotheekrecht geheel of gedeeltelijk te doen overgaan op een rechtsopvolger, zonder dat de bank- of kredietrelatie tot een einde is gekomen.
In de opvatting dat een bank- of krediethypotheek geen afhankelijk recht is, zou het mogelijk moeten zijn het hypotheekrecht als zelfstandig recht aan de cessionaris over te dragen. Aangezien voor de beëindiging van de bank- of kredietrelatie het afhankelijke karakter ontbreekt, zou de aard van het hypotheekrecht niet aan de overdraagbaarheid in de weg moeten staan.24
In de zienswijze dat de bank- of krediethypotheek als afhankelijk recht is verbonden aan de rechtsverhouding waaruit de gesecureerde vorderingen voortvloeien (de bank- of kredietrelatie), zou het mogelijk moeten zijn het hypotheekrecht geheel of gedeeltelijk te doen overgaan op een rechtsopvolger door middel van contractsoverneming (art. 6:159 BW). De bank- of kredietrelatie (de rechtsverhouding) zal hoofdzakelijk bestaan uit tussen de hypotheekgever en –nemer tot stand gekomen overeenkomsten (van verbruikleen). Het hypotheekrecht is in de genoemde opvatting (mede) afhankelijk van deze overeenkomsten. Een contractsoverneming zou dan van rechtswege tot een overgang van (een deel van) het hypotheekrecht leiden.25
Ook in de opvatting dat een bank- of krediethypotheek is gevestigd tot zekerheid van de restantvordering bij beëindiging van de bank- of kredietrelatie, kan mijns inziens niet zonder meer worden geconcludeerd dat de cessionaris in geval van een tussentijdse cessie geen aanspraak zou kunnen maken op het hypotheekrecht indien het op een executie aankomt. Voor zover de gecedeerde vordering ten tijde van de beëindiging van de bank- of kredietrelatie nog bestaat, behoort immers ook deze vordering – samen met de mogelijke vorderingen van de cedent – tot de restantvorderingen op de schuldenaar waarvoor de hypotheek is verleend.26 Zou men tot uitgangspunt nemen dat de gecedeerde vordering niet meer door de hypotheek is gesecureerd, dan zou dit de schuldenaar/hypotheekgever en diens schuldeisers zonder goede rechtvaardiging bevoordelen. Zij zouden ten onrechte profiteren van een cessie die niet in hun belang behoort te strekken.
In de zienswijze dat een bank- of krediethypotheek voor het einde van de relatie moet worden aangemerkt als een persoonlijk recht van de oorspronkelijke hypotheekhouder, kan daarentegen – afgezien van de hierna (§ 8.3) te bespreken figuur van de gedeeltelijke opzegging – niet zonder medewerking van de schuldenaar/hypotheekgever worden bereikt dat het hypotheekrecht al voor het einde van de bank- of kredietrelatie door de cessionaris wordt verkregen.27
Overigens geldt mijns inziens voor al de genoemde opvattingen (behalve wellicht voor de laatstgenoemde) dat met de regel dat het hypotheekrecht in geval van cessie niet volgt, niet ook is gezegd dat de gecedeerde vordering niet meer door de hypotheek is gesecureerd. Mogelijk mag worden aangenomen dat, zolang de bank- of kredietrelatie voortduurt, slechts de overgang van het hypotheekrecht is uitgesloten, maar dat de gecedeerde vordering wel onder de dekking van het hypotheekrecht blijft (of kan blijven) vallen.
In geen van de opvattingen (behalve wellicht in de laatstgenoemde) wordt aangenomen dat het hypotheekrecht gedurende het voortduren van de bank- of kredietrelatie naar de bedoeling van partijen slechts zou strekken tot zekerheid van vorderingen van de oorspronkelijke schuldeiser/hypotheekhouder. Ook na cessie geldt derhalve dat de gecedeerde vordering door hypotheek is gedekt. Het hypotheekrecht is immers mede tot zekerheid van deze vordering gevestigd.28 De cedent dient het hypotheekrecht dan mede uit te oefenen ten gunste van de cessionaris. De cessionaris kan weliswaar geen beroep doen op de uit het hypotheekrecht voortvloeiende bevoegdheden, zoals het recht van parate executie (het hypotheekrecht is immers niet (gedeeltelijk) op hem overgegaan), maar hij kan wel door middel van beslaglegging verhaal nemen op het verbonden registergoed en bij de verdeling van de executieopbrengst een beroep doen op de aan het hypotheekrecht verbonden voorrang. Zijn vordering is immers door hypotheek gedekt.29 Het accessoiriteitsbeginsel verzet zich naar mijn mening niet tegen een (gedeeltelijke) formele scheiding van de hoedanigheden van schuldeiser en zekerheidsgerechtigde.30
1033. Bekrachtiging; uitgestelde toepassing van art. 6:142 BW. Verder zou in de meeste van de hiervoor genoemde opvattingen het leerstuk van de bekrachtiging mogelijk uitkomst kunnen bieden. Hoewel art. 3:58 BW niet rechtstreeks van toepassing is – de overgang van een nevenrecht of afhankelijk recht geschiedt niet krachtens rechtshandeling maar van rechtswege op grond van de wet – kan de bepaling naar mijn mening analoog worden toegepast.31 Indien na de cessie de bank- of krediethypotheek als gevolg van de beëindiging van de bank- of kredietrelatie alsnog het karakter krijgt van een voor overgang vatbaar afhankelijk recht en nevenrecht, acht ik het verdedigbaar dat de overgang van (een deel van) het hypotheekrecht met terugwerkende kracht wordt bekrachtigd, mits de onmiddellijk belanghebbenden de overgang van het hypotheekrecht in de periode gelegen tussen de cessie en het einde van de bank- of kredietrelatie als geldig hebben aangemerkt (zie art. 3:58 BW).
Overigens zou nog kunnen worden betoogd dat men het leerstuk van de bekrachtiging niet nodig heeft om aan te nemen dat de cessionaris na het eindigen van de bank- of kredietrelatie alsnog van rechtswege (mede)gerechtigd wordt tot het hypotheekrecht. Zoals hiervoor vermeld,32 verkrijgt de cessionaris op grond van art. 6:142 BW niet alleen de ten tijde van de cessie reeds bestaande nevenrechten, maar ook de bij de gecedeerde vordering behorende nevenrechten die pas na de cessie ontstaan (denk aan een toekomstig pandrecht op een ten tijde van de cessie nog toekomstig goed). Indien zou moeten worden aangenomen dat een bank- of krediethypotheek pas bij het einde van de bank- of kredietrelatie kan worden aangemerkt als een afhankelijk recht en nevenrecht, dan is er in wezen sprake van eenzelfde situatie. Na de cessie ontstaat er als het ware alsnog een bij de gecedeerde vordering behorend nevenrecht. Art. 6:142 BW brengt dan met zich dat de cessionaris dit nevenrecht alsnog geheel of gedeeltelijk van rechtswege verkrijgt.33 Voorwaarde is wel dat de hypotheek blijkens de akte naar de bedoeling van partijen ook is gevestigd voor de gecedeerde vordering.34
1034. Voorwaardelijke overgang? Tot slot kan nog worden gewezen op de opvatting van Van ‘t Westeinde.35 Zij heeft betoogd dat in geval van cessie van een door een bankhypotheekrecht gesecureerde vordering het hypotheekrecht voorwaardelijk overgaat op de cessionaris. De overgang van het hypotheekrecht zou plaatsvinden onder de opschortende voorwaarden dat (i) de bankrelatie wordt beëindigd en dat (ii) wordt vastgesteld dat de cedent geen nieuwe vorderingen meer op de schuldenaar zal kunnen verkrijgen. Zij komt tot deze conclusie op grond van een vergelijking met de voorwaardelijke overdracht van een goed. Uit de vergelijking met overdracht volgt mijns inziens echter juist het tegendeel. Evenals een voorwaardelijke overdracht veronderstelt dat het goed op zichzelf wel overdraagbaar is, veronderstelt een voorwaardelijke overgang van een nevenrecht dat het nevenrecht voor overgang vatbaar is. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk een krachtens beding onoverdraagbare vordering over te dragen onder de opschortende voorwaarde dat de vordering alsnog overdraagbaar wordt doordat de schuldenaar met de overdracht instemt. Ook een voorwaardelijke overdracht is slechts mogelijk, indien het goed overdraagbaar is. Hetzelfde geldt voor een voorwaardelijke overgang van een nevenrecht (voor zover dat al mogelijk is, vgl. nr. 974); het nevenrecht moet vatbaar zijn voor overgang. In de ‘oude’ leer is dit nu juist het probleem: voor het einde van de bank- of kredietrelatie zou het hypotheekrecht niet vatbaar zijn voor overgang als nevenrecht of afhankelijk recht.