Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/6.2.3
6.2.3 Vorderingen ter verzekering waarvan conservatoir beslag gelegd kan worden
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399270:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 106 (MvT lnv. bij art. 441); zie ook Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 1.7, p. 26; Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.7.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 106; zie ook Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, 2.7; Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 1.7, p. 27; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 125, p. 143- 144; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 159; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 356 (onder 2); H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 12, p. 28.
Zie daarvoor HR 26 maart 1982, NJ 1982, 625 (Visserij-arrest), m.nt. WMK, in welk arrest de Hoge Raad een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds bestaande en anderzijds toekomstige vorderingen.
Zie daarover Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 1.7, p. 27; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 125, p. 144; zie ook nog G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 57, p. 105-108.
Zowel voor het oude als ook voor het huidige recht acht alleen Jansen (Executie- en beslagrecht, 1990, p. 304) dat niet mogelijk.
Daarvoor zij verwezen naar Vakstudie Invorderingswet, band 1, Open Systeem, aant. 12 bij C (conservatoir beslag); zie ook M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, 1999, § 9.6 (met noot 196); Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, nr. 1102; zie ook hierna noot 107.
Zie daarover W. Snijders, 'Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (II)', WPNR (1999) 6366, p. 586, onder L, sub (v); zie verder over wilsrechten en derdenbeslag § 3.6.2, § 3.6.4 en § 3.6.5, daar echter met name in de verhouding (B)-(C).
Zie in dit verband: Oudelaar, Recht halen, 2000, § 125, p. 144, die overigens terecht schrijft dat 'hoe verder het tijdstip van opeisbaarheid verwijderd is, des te kleiner zal de kans zijn dat de President verlof tot beslaglegging geeft'; zie ook Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 2.7, p. 27-28; Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.7; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 356 (onder 2); zie ook hierna noot 101.
In art. 475 lid 1 jo. art. 718 gaat het uiteraard om het leggen van beslag ép toekomstige vorderingen.
Zie aldus Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 108; zie ook eerder noot 90.
In deze zin ook het hierna (nr. 404) te bespreken arrest van de Hoge Raad van 3 mei 1996 (zie de noten 103 en 105); in deze zin ook Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 434, en de hiervoor in noot 98 genoemde schrijvers.
Dat het bij loonvorderingen gaat om toekomstige vorderingen volgt uit HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 (Ontvanger/Schermer), m.nt. PS, en voor huurvorderingen uit HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530 (VVUH/Onex), m.nt. G.
Zie met name HR 3 mei 1996, NJ 1996, 473 (conservatoir beslag voor in een verre toekomst mogelijk opeisbaar wordende alimentatietermijnen) en HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 (De Ruijterij/MBO), m.nt. HJS (conservatoir beslag voor de mogelijke schadevordering uit hoofde van afgebroken onderhandelingen); vgl. ook Pres. Rb. Utrecht 25 november 1999, KG 2000, 9 (recht om voor nog niet opeisbare en toekomstige vorderingen conservatoir beslag te leggen wordt begrensd door de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2).
Zie voor deze pseudo-risicoaansprakelijkheid HR 15 april 1965, NJ 1965, 331 (Snel/Ter Steege), m.nt. DJV; HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321 (Van Gastel q.q./Elink Schuurman q.q.); HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 (Ontvanger/Bos), m.nt. CJHB; en HR 7 april 1995, NJ 1996, 486, m.nt. WMK; zie daarover verder § 6.2.4.3 (nr. 410).
Zie aldus HR 3 mei 1996, NJ 1996, 473, r.o. 3.1, sub vii; zie daarover ook Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.7, p.109 (met noot 1); Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 356 (onder 2, met noot 6); zie ook hiervoor de noten 101 en 103 en hierna noot 136.
Aldus ook Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 434.
Zie ook de door Ynzonides (Vademecum Executie en Beslag, 2001, § 2.7, p. 109, noot 1) genoemde rechtspraak; zie voorts Rb. Leeuwarden 4 oktober 2000, V-N 2000, p. 4635 e.v., waarin is geoordeeld dat de Ontvanger conservatoir derdenbeslag mocht leggen ter verzekering van een belastingvordering die materieel nog (net) niet was ontstaan, derhalve voor een bijna absoluut toekomstige vordering.
Conservatoir beslag ook voor niet opeisbare en voorwaardelijke vorderingen
402 Algemeen wordt aangenomen dat de schuldeiser die over een executoriale titel beschikt, pas uit kracht daarvan executoriaal beslag kan leggen, zodra die titel ook voor tenuitvoerlegging vatbaar is (geworden), dat wil zeggen wanneer de vordering tot verhaal waarvan hij beslag wil leggen opeisbaar is (geworden). De schuldeiser heeft 'immers ook geen recht op nakoming voordien'1 Dit systeem spoort, naar voor de hand ligt, met hetgeen in § 6.2.2.4 (nr. 401) is besproken: een conservatoir beslag gaat immers ook pas over in een executoriaal beslag, zodra de verkregen titel 'voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden' (art. 704 lid 1). De heersende mening is dan ook dat executoriaal beslag in beginsel uitsluitend gelegd kan worden tot verhaal van bestaande én ook reeds opeisbare - dus niet voor voorwaardelijke - vorderingen. Dit neemt niet weg dat de mogelijkheden hier toch wel iets ruimer zouden mogen en ook kunnen zijn dan in het algemeen pleegt te worden aangenomen (zie daarover § 3.3).
Uit het eerder (in nr. 401) besprokene volgt tevens dat conservatoir beslag echter óók gelegd kan worden ter verzekering van een geldvordering waaraan een tijdsbepaling is verbonden (art. 6:39), dan wel die afhankelijk is van de vervulling van een opschortende voorwaarde (art. 6:22). De veroordeling tot betaling van de geldvordering kan immers tegenwoordig (art. 3:296 lid 2) door de rechter - ook in het kader van de eis in de hoofdzaak2 -
'onder een overeenkomstige tijdsbepaling of voorwaarde (...) worden uitgesproken.'
Het gaat dan om een ten tijde van het leggen van het conservatoir beslag wel reeds bestaande3, maar alleen nog niet (volledig) opeisbare vordering of om een vordering waarvan de werking nog niet is aangevangen omdat de voorwaarde nog niet is vervuld. Tot de eerste categorie vorderingen behoren met name vorderingen die leiden tot periodieke betalingen zoals pensioen of alimentatie. Onder het oude recht werd over een en ander verschillend gedacht4, met name waar het ging om beslag voor voorwaardelijke vorderingen, wat vrij algemeen niet mogelijk werd geacht.5 Voor het huidige recht is dat in elk geval niet meer juist, hetgeen overigens niet wegneemt dat, wanneer een vordering al te voorwaardelijk is of gedurende een zeer geruime tijd nog niet opeisbaar zal worden, de Voorzieningenrechter vermoedelijk zal weigeren om daarvoor verlof te verlenen.
Ook conservatoir beslag mogelijk voor toekomstige vorderingen?
403. Een andere vraag is of een schuldeiser in bepaalde gevallen ook conservatoir beslag kan (en mag) leggen ter verzekering van nog alleen toekomstige vorderingen. Daarbij valt niet alleen te denken aan vorderingen ter zake van huur en loon, maar bijv. ook aan een belastingvordering die nog niet in een aanslag is vastgelegd omdat het belastingtijdvak nog niet (volledig) is verstreken.6 Voorts zou ook nog kunnen worden gedacht aan een geldvordering die pas ontstaat door uitoefening van een wilsrecht. In dat geval is denkbaar dat (A) als schuldeiser - dus nog vóór uitoefening van het wilsrecht - alvast tot verhaal van zo'n toekomstig of zelfs potentieel te verkrijgen vorderingsrecht ten laste van (B) conservatoir beslag legt.7 Indien men bereid is te aanvaarden dat in dit soort gevallen het leggen van conservatoir beslag in beginsel mogelijk is - waarvoor in de literatuur zeker steun is te vinden8 - dan zal echter wél sprake moeten zijn van een - naar analogie van art. 475 lid 19 - ten tijde van het beslag reeds aanwezige of te verwachten rechtsverhouding, waaruit de schuldeiser/beslaglegger zijn vordering rechtstreeks zal verkrijgen. Zonder een dergelijke min of meer reeds bepaalde, of in elk geval enigszins bepaalbare (privaat- of publiekrechtelijke) rechtsverhouding, is ook niet goed denkbaar dat een schuldeiser behoefte heeft om ter verzekering van zo'n toekomstige vordering reeds 'bewarende maatregelen' te treffen. Het is bovendien onaannemelijk dat die schuldeiser reeds een 'eis in de hoofdzaak' zal kunnen instellen, wanneer nog niet of nauwelijks van een rechtsverhouding sprake is. Naarmate zo'n rechtsverhouding minder duidelijk bestaat of bepaalbaar is, zal de Voorzieningenrechter ook minder snel geneigd zijn om op grond van art. 700 lid 1 verlof voor het leggen van het beslag te verlenen.
Het is overigens heel goed mogelijk dat een schuldeiser reeds beschikt over een vonnis ('titel') waarbij de schuldenaar is veroordeeld om ook in de toekomst op bepaalde tijdstippen, of pas na vervulling van een opschortende voorwaarde, telkens een zekere geldsom te betalen, zonder dat hij ter zake voordien conservatoir beslag had doen leggen. Uit het eerder in § 6.2.2.4 (nr. 401) betoogde volgt dat die schuldeiser op grond van zodanig vonnis in beginsel (nog) geen executoriaal beslag kan leggen. Hij zal dan echter wél ter verzekering van deze nog niet opeisbare of pas in de toekomst vervallende maar wel reeds in rechte toegewezen vorderingen of termijnen, conservatoir beslag kunnen leggen. In deze gevallen zal er geen 'eis in de hoofdzaak' behoeven te worden ingesteld: die is immers al toegewezen. In de MvA I lnv bij art. 441 heeft de wetgever juist over deze gevallen het volgende gezegd10:
'In geval van een rechterlijke veroordeling tot periodiek te betalen bedragen als huur, loon en dergelijke, zal (...) voor de nog niet opeisbare termijnen conservatoir beslag kunnen worden gelegd, dat zonder nadere procedure in een executoriaal beslag overgaat, naar gelang de termijnen opeisbaar worden. Het is dus niet nodig om telkens opnieuw beslag te leggen.'
Anders dan men wellicht zou menen, worden dit soort 'rechterlijke veroordelingen' heel regelmatig uitgesproken. Men denke daarbij met name aan de vele procedures van verhuurders tegen huurders bij de sector kanton van de rechtbanken, waarin naast betaling van de huurachterstand vaak tevens een veroordeling wordt gegeven om ook de telkens in de toekomst, meestal per maand, vervallende huurtermijnen, al dan niet als schadevergoeding, te betalen. De verhuurder kan het verhaal van deze toekomstige huurtermijnen dus op vrij eenvoudige wijze - door het leggen van conservatoir (derden)beslag - veilig stellen. Voor de reeds opeisbare termijnen kan hij meteen executoriaal beslag leggen, voor de 'toekomstige' conservatoir beslag. Hetzelfde procédé kan ook worden toegepast bij uit arbeidsovereenkomst voortvloeiende toekomstige loonvorderingen, bij toekomstige alimentatievorderingen11, als ook bij in de toekomst vervallende termijnen uit hoofde van een overeenkomst van geldlening. Uit een en ander volgt dat ook de wetgever - zij het enigszins impliciet - conservatoir beslag voor toekomstige vorderingen12 niet zonder meer onmogelijk acht. Zoals hierna (nr. 404) zal blijken, geldt dat vermoedelijk ook voor de rechtspraak van de Hoge Raad.
Het noodzakelijk evenwicht
404. Uit het in deze paragraaf tot dusverre (nrs. 402-403) betoogde volgt, dat een schuldeiser op ruime schaal de mogelijkheid heeft om, ter verzekering van een door hem jegens een ander gepretendeerde - reeds bestaande of nog toekomstige - vordering conservatoir beslag te leggen. De betreffende vordering behoeft ook geenszins al rechtens vast te staan. Voor het verkrijgen van het vereiste verlof (art. 700 lid 1) is immers niet veel meer nodig dan dat de schuldeiser stelt - en, zo nodig, tegenover de voorzieningenrechter 'summierlijk' aannemelijk maakt (zie daarover § 6.2.2.1) - dát hij een vorderingsrecht heeft of zal verkrijgen. De algemene tendens lijkt te zijn dat degene die meent dat in zo'n geval zijn goederen ten onrechte in 'bewarend' beslag zijn genomen, daartegen op de voet van art. 705 in kort geding dient op te komen (zie daarover § 6.2.4.2) en/of schadevergoeding moet vragen (zie daarover § 6.2.43).
Uit nog vrij recente rechtspraak van de Hoge Raad13 valt af te leiden, dat met name de kort gedingrechter niet spoedig bereid is aan te nemen dat een conservatoir beslag volstrekt ten onrechte is gelegd. De rechtspraak lijkt aldus enerzijds op ruime schaal het leggen en handhaven van conservatoir beslag mogelijk te maken, terwijl anderzijds - als noodzakelijk tegenwicht voor het evenwicht - de rechter bepaald niet terughoudend is in het toekennen van schadevergoeding uit onrechtmatige daad wanneer de beslaglegger uiteindelijk geen vorderingsrecht op de beslagdebiteur blijkt te hebben, ook al meende hij dat op goed verdedigbare gronden wél te hebben.14 Op deze wijze wordt het zwaartepunt van de beoordeling van de vraag of al dan niet terecht en op juiste gronden conservatoir beslag is gelegd, verplaatst naar de procedure waarin de 'eis in de hoofdzaak' door de beslaglegger wordt ingesteld en door de rechter ten gronde beoordeeld. In die procedure zal de beslagdebiteur, zo nodig, in reconventie opheffing van het beslag (kunnen) vorderen en in elk geval schadevergoeding.
Ter afsluiting van deze paragraaf zal een aan voormelde rechtspraak ontleend voorbeeld worden gegeven van een zeer kras geval waarin met succes conservatoir beslag is gelegd. In een geschil tussen voormalige echtelieden had de vrouw verlof gekregen om ten laste van de man conservatoir beslag te leggen15
'ter verzekering van haar vordering tot nakoming van alimentatieverplichtingen voor de komende twaalf jaar ten belope van een bedrag van f 576.000, inclusief rente en kosten door de vrouw begroot op (...)f 630.000.'
De man was bij vonnis veroordeeld om aan de vrouw telkens f 4.000 per maand aan alimentatie te betalen. Tegen dit vonnis, dat een voor tenuitvoerlegging vatbare en ook uitvoerbaar bij voorraad verklaarde titel bevatte, was door de man hoger beroep ingesteld. De zeer vermogende man trachtte echter iedere poging van de vrouw om tot inning van de alimentatie te komen te frustreren: hij betaalde uitsluitend onder de dreiging van executie van diens eerder in executoriaal beslag genomen woonhuis. Toen de vrouw erachter kwam dat de man het woonhuis met een hoge hypotheek wilde bezwaren - waardoor het voor haar als (toekomstig) verhaalsobject in feite verloren dreigde te gaan - heeft zij het hierboven omschreven conservatoire beslag gelegd, zulks ter verzekering van de - in de woorden van de Hoge Raad (r.o. 3.7) 'pas in een verre toekomst (mogelijk) opeisbaar wordende alimentatietermijnen.'
De vraag óf de man ook in die 'verre toekomst' nog steeds alimentatie aan de vrouw zou moeten betalen, stond in deze zaak dus allerminst vast. Met het hof was de Hoge Raad echter van oordeel dat, nu niet summierlijk was gebleken van de ondeugdelijkheid van het door de vrouw als beslaglegger ingeroepen recht (art. 705 lid 2),
'de behandeling van het uitgebreide debat van partijen dient plaats te vinden in de aanhangige hoofdprocedure.'
De voorzichtige slotsom van deze nogal buitenissige zaak lijkt te mogen zijn dat, wanneer het 'door de beslaglegger ingeroepen recht' het summiere onderzoek naar de deugdelijkheid er van in kort geding heeft overleefd (art. 705 lid 2), het gelegde conservatoire beslag voorlopig is gered. Daarna is het verder aan de rechter in de hoofdzaak om - bij voorkeur ten gronde - te oordelen over de deugdelijkheid het door de beslaglegger ingeroepen recht. Voorts lijken in deze zaak de grenzen, waar binnen het nog geoorloofd is om óók voor - wel héél - toekomstige vorderingen conservatoir beslag te leggen16, wel zo ongeveer bereikt te zijn. In de praktijk komt een en ander echter vermoedelijk veel vaker voor dan uit de op dit punt nog steeds terughoudende literatuur kan worden afgeleid. De rechtspraak lijkt echter verder te durven gaan.17