Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-06-2015, nr. 14/00781
ECLI:NL:GHARL:2015:4791, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
30-06-2015
- Zaaknummer
14/00781
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:4791, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 30‑06‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:539, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NTFR 2015/2384 met annotatie van mr. drs. E.P.A. Brakeboer
Uitspraak 30‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Aftrek voorbelasting. Bouw woning. Leveringen en diensten gebruikt voor belaste prestaties?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00781
uitspraakdatum: 30 juni 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 augustus 2014, nummer AWB 13/5134, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 2009 tot en met 31 maart 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 25.226. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 379. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 6.306.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende van 25 januari 2011 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 augustus 2014 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 15.181, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boete verminderd tot € 3.000.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de echtgenoot van belanghebbende, [B] (hierna: [B]), alsmede [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D].
1.7
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [B]. [B] heeft een eenmanszaak gedreven onder de naam [E]. Op 13 januari 2009 is [B] failliet verklaard. Het faillissement is op 16 februari 2015 geëindigd.
2.2
De Inspecteur heeft op 6 april 2009 een omzetbelastingnummer aan belanghebbende toegekend voor haar als eenmanszaak gedreven onderneming “[E]”. [B] heeft de dagelijkse administratie van deze onderneming verzorgd en ook de aangiften omzetbelasting opgesteld.
2.3
[B] is eigenaar van een stuk grond aan de [a-straat] 17c te [Z] (hierna: het perceel). Hij heeft het perceel aangekocht voor € 171.000. Op het perceel rust een hypothecaire zekerheid ten behoeve van de [a-bank] bank van € 450.000 voor een schuld aan die bank die op 13 februari 2009 € 371.578,72 beliep. Het perceel en de schuld aan de [a-bank] vallen in de faillissementsboedel van [B].
2.4
De Inspecteur heeft begin 2010 een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in het controlerapport dat is opgemaakt op 6 december 2010. Een voorlopig rapport met begeleidend schrijven is op 11 november 2010 aan belanghebbende toegezonden, waarin het opleggen van een naheffingsaanslag met boete wordt aangekondigd. In het controlerapport is onder meer het volgende vermeld:
“In het jaar 2008 heeft de heer [B] een perceel bouwgrond gekocht met de bedoeling op deze grond een woning met een kantoorruimte te realiseren. De voorbelasting op de aankoop van de grond en de bouwkosten van deze woning wordt geclaimd op grond van het arrest Charles/Charles-Tijmens. (…)
Blijkens een in de administratie van [belanghebbende] voorkomende brief van 24-12-2008 heeft de heer [B] de hiervoor bedoelde grond verhuurd aan [belanghebbende]. Volgens dat schrijven zijn:
‘het te bouwen panden zijn van [belanghebbende]’;
‘de benodigde materialen zijn voor haar rekening en zo heeft ze de hypotheek voor de panden overgenomen’;
‘de kavel blijft eigendom van [B]’.
Volgens de regeling van het Burgerlijk Wetboek wordt de grondeigenaar door natrekking automatisch eigenaar van de op die grond gestichte opstallen. Met andere woorden: [belanghebbende] zal op deze wijze nooit eigenaar kunnen worden van de opstallen, de heer [B] wordt eigenaar van de te bouwen opstallen.
Omdat [belanghebbende] nooit eigenaar kan worden van de panden is het arrest Charles/Charles-Tijmens niet op haar van toepassing. Zij zal daarom de voorbelasting die drukt op de bouw van het pand niet in aftrek kunnen brengen.
De op de bouw van de woning betrekking hebbende voorbelasting wordt gecorrigeerd.”
2.5
In de brief namens de Inspecteur aan [B] van 12 juli 2013 is een samenvatting opgenomen van een gesprek tussen [B] en de Inspecteur. [B] heeft in dit gesprek opgemerkt dat het arrest van het Hof van Justitie van 14 juli 2005, P. Charles en T.S. Charles-Tijmens, C-434/03, BNB 2005/284 (hierna: het arrest Charles/Charles-Tijmens) niet van toepassing is. Daarop heeft [B] gesteld dat belanghebbende aan hem de opdracht had gegeven de woning te bouwen. Hierop heeft de Inspecteur geantwoord dat aftrek dan mogelijk is, als belanghebbende een vergoeding voor de bouw in rekening zou brengen. Volgens [B] zou belanghebbende voor de bouw ongeveer € 125.000 in rekening moeten brengen. De constatering van de Inspecteur dat dit niet uit de aangiften omzetbelasting van belanghebbende volgt, heeft [B] bevestigd.
2.6
Belanghebbende heeft vóór de zitting bij de Rechtbank de volgende, door belanghebbende ondertekende overeenkomst toegestuurd:
“[E]/[X]
(…) [Hof: BTW-nummer van [E]] (…)
Aan .[F] ,Curator
van [B]
(…) DATUM 01-02-2011
voor ;[B] ,[a-straat] 17C1, [Z] [Hof: BTW-nummer van [E]]
Onderwerp ;In opdracht genomen woning [a-straat] 17c1. [Z]
I.V.M.de verkoop door Curator van de woning die niet geheeld gereed is ,
Waarbij de afspraak met de opdrachtgever [B] en met de Curator [F], ,dat de te bouwen woning ten gunste is voor de boedel om deze af te bouwen ,maar betaling volgd na klaarstelling van de gebouwen ,is dit niet meer mogelijk.
De woning word door een probleem verkocht per opbod op 1 maart 2011.
De kosten op dit moment gemaakt voor materialen 102.534,00 eu incl Btw 19% en de gemaakte kosten arbeid [Hof: door belanghebbende] van 64 uur x 27,50 eu = 1760,00 eu.
Hte totale bedrag om het gebouw klaar te stellen volgens opdracht bevestiging van 6 juni was 125.000 eu incl Btw 19%.
Het openstaand bedrag kunt u op rekening (…) overmaken,
Totaal te betalen incl Btw ; 104114,00 eu
Betaling graag zo als besproken na verkoop 1 maart 2011,30 dagen.”
2.7
In het faillissementsverslag van 28 januari 2011 heeft de curator vermeld dat [B] naast het perceel verder als bezittingen heeft een vordering op debiteuren van € 121.564,44, waarvan de handelsdebiteuren oninbaar blijken. De [a-bank] bank heeft een vordering van € 419.475,79 op [B] en het onbetwiste gedeelte van de concurrente crediteuren bedraagt € 69.243,75. Daarnaast heeft de curator opgemerkt dat voor het perceel “zijnde een bouwterrein met een deels gebouwde opstal” de veiling is aangezegd voor 1 maart 2011. De [a-bank] bank heeft aangegeven dat enige overwaarde niet valt te verwachten.
2.8
In mei 2011 heeft de curator de onroerende zaak voor € 160.000 verkocht.
2.9
Belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende stuk overgelegd:
“[E]
(…)
Datum 1 juni 2009
Onderwerp; opdrachtbevestiging te bouwen nieuwbouwwoning [a-straat] 17 C1
Opdrachtgever [B] (..)
[Hof: BTW-nummer van [E]]”
Hiermee bevestig ik u om het te bouwen huis in opdracht te nemen,
en het huis in opdracht van u,[B] te maken voor een bedrag van 125.000 euro inc.
De betaling zal geschieden na klaarstelling en oplevering van de woning aan de [a-straat] 17C1 te [Z] (…)
Het te beginnen datum is 6 juni 2009
De eerdere gemaakte afspraken komen te vervallen met ingang van nu per direct.
Het bedrijf ziet van alle overeenkomsten eerder opgemaakt af wegens verkregen informatie.
(….)
[Hof: BTW-nummer van [E] ]”
2.10
De FIOD heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de aangifte omzetbelasting van belanghebbende over het tweede kwartaal van het jaar 2009, waarin eveneens omzetbelasting ter zake van de bouw van de woning is afgetrokken. Belanghebbende is door de rechtbank Oost-Nederland op 12 februari 2013 veroordeeld, waarbij de rechtbank het volgende heeft overwogen:
“Op grond van de hiervoor aangegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank de aan verdachte onder 1 [Hof: overtreding artikel 68, lid 2, aanhef en onder a en artikel 69, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)] verweten gedraging bewezen in de zin van medeplegen. Verdachte heeft, terwijl zij de verantwoordelijkheid droeg voor het doen van de aangifte omzetbelasting, haar partner zijn gang laten gaan, zonder enige inhoudelijke controle. Zij heeft hem daartoe haar password en wachtwoord ter beschikking gesteld, terwijl zij er van op de hoogte moet zijn geweest dat er problemen waren rond de omzetbelasting van het inmiddels failliete bedrijf van haar partner [B]. Verdachte heeft ten minste in voorwaardelijke zin opzet gehad, nu zij dusdoende de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er een onjuiste aangifte zou worden gedaan.
(…)
Verdachte heeft samen met haar partner een onjuiste aangifte voor de omzetbelasting ingediend bij de belastingdienst. Zij is daarbij blind gevaren op haar partner, daarbij haar eigen verantwoordelijkheid negerend.”
2.11
Tegen het oordeel van het gerechtshof over de in 2.10 genoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland heeft belanghebbende beroep in cassatie bij de Hoge Raad ingesteld.
2.12
Op 26 januari 2011 heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag omzetbelasting met boete opgelegd. De Inspecteur heeft op 31 januari 2011 het bezwaarschrift ontvangen. In de brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 1 februari 2011 heeft hij de afspraken weergegeven die zijn gemaakt in een gesprek met belanghebbende en een telefoongesprek met [B]. Afgesproken is dat de vervolgcontacten tussen de Inspecteur, belanghebbende en [B] pas weer zullen plaatsvinden nadat de zitting in de lopende strafzaak heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft daarbij vermeld, dat belanghebbende op de reguliere wijze bezwaar kan aantekenen tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting die zij recent heeft ontvangen en dat een controlemedewerker contact zal opnemen over de bouw van de woning. Op 2 augustus 2013 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Is de aftrek van de voorbelasting ter zake van de bouw van de woning terecht door de Inspecteur geweigerd?
- 2.
Heeft de Inspecteur zich terecht beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast?
- 3.
Heeft de Inspecteur terecht de boete opgelegd?
- 4.
Is de Inspecteur bij de bepaling van de redelijke termijn terecht uitgegaan van een instemming door belanghebbende met uitstel van de behandeling van de uitspraak op bezwaar?
- 5.
Heeft belanghebbende recht op een dwangsom?
- 6.
Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de nog terug te betalen belasting?
3.2
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1 tot en met 4 ontkennend en de vragen 5 en 6 bevestigend. De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, vernietiging van de naheffingsaanslag en toekenning van een immateriële schadevergoeding, een dwangsom en een rentevergoeding.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en toekenning van een immateriële schadevergoeding rekening houdend met een verlenging van de redelijke termijn met vijf maanden.
4. Beoordeling van het geschil
Hoogte naheffingsaanslag
4.1
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) kan de ondernemer de belasting in aftrek brengen welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur; een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
4.2
Tussen partijen is voor wat betreft de vaststelling van de naheffingsaanslag enkel in geschil of de aftrek van voorbelasting voor de bouwkosten van de woning op het perceel is toegestaan.
4.3
Belanghebbende draagt hiervoor aan dat zij in opdracht van dan wel in overleg met de curator is belast met de bouw van een woning, waarbij de kosten van de bouw ten laste komen van de boedel. Belanghebbende stelt hiertoe twee facturen te hebben uitgereikt aan de curator, te weten een factuur van € 67.500 inclusief omzetbelasting in het tweede kwartaal van 2009 en een factuur van € 104.114 inclusief omzetbelasting op 1 februari 2011. De factuur van € 67.500 zou belanghebbende begin 2011 hebben gecrediteerd, omdat betaling uitbleef. De factuur van 1 februari 2011 heeft [B] noch de curator betaald.
4.4
De Inspecteur is van mening dat belanghebbende ten onrechte aftrek heeft verzocht van de voorbelasting die ziet op de bouw van de woning, omdat de verkregen goederen niet zijn gebruikt voor belaste prestaties. Onder verwijzing naar het faillissement van [B] bestrijdt de Inspecteur dat op het moment van factureren enige betaling te verwachten was van [B] dan wel de curator voor de door belanghebbende verrichte prestaties. De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting contact gehad met de curator. Volgens de Inspecteur heeft de curator gezegd dat hij geen instemming heeft verleend voor de bouw van de woning en zonder toestemming van de rechter-commissaris ook geen toestemming kan verlenen voor het ten laste van de boedel bouwen daarvan. [B] was op het moment van factureren uitgeschreven als ondernemer, zodat niet wordt voldaan aan artikel 15 van de Wet. Voorts draagt de Inspecteur aan dat een aantal facturen niet op de voorgeschreven wijze is opgemaakt, de data van facturen zijn vervalst en offertes zijn gepresenteerd als facturen. Hij biedt hiervoor nader bewijs aan.
4.5
Het Hof overweegt het volgende. Als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de door belanghebbende overgelegde facturen en de daarin begrepen omzetbelasting daadwerkelijk zien op leveringen en diensten door ondernemers aan belanghebbende ter zake van de bouw van de woning, belanghebbende daadwerkelijk twee facturen heeft uitgereikt aan de curator en de facturen op de voorgeschreven wijze zijn opgemaakt, dan nog kan de betreffende omzetbelasting niet in aftrek komen. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt, dat zij de leveringen en diensten heeft gebruikt voor belaste prestaties.
4.6
Belanghebbende heeft onvoldoende aangedragen voor haar stelling dat [B] in staat zou zijn de facturen te voldoen. [B] verkeerde immers in staat van faillissement ten tijde van de opdracht tot en het uitvoeren van de bouw en de uitreiking van de twee facturen. De bouw van de woning op een perceel vormt geen zekerheid voor de betaling, omdat het perceel en - door natrekking - eveneens de daarop gebouwde woning, tot de failliete boedel behoren. Dat de curator zich niet heeft verzet tegen het voortzetten van de bouw van de woning - zoals belanghebbende stelt - acht het Hof niet ongeloofwaardig, aangezien de boedel met de bouw is gebaat. Het Hof acht echter niet aannemelijk dat de curator ermee heeft ingestemd dat de facturen op de boedel verhaald konden worden. Het feit dat belanghebbende de eerste factuur van € 67.500 stelt te hebben gecrediteerd, omdat deze niet betaald is, bevestigt de weerspreking door de Inspecteur dat de facturen op het boedelvermogen kunnen worden verhaald.
4.7
Belanghebbende heeft het Hof verzocht de curator en de controlerend ambtenaar, [G], als getuigen te horen. Daarbij heeft zij tevens aangegeven dat zij de curator al eerder heeft uitgenodigd op een zitting te verschijnen, maar dat deze toen niet is verschenen. Zij verwacht niet dat de curator op haar verzoek wel bij het Hof zal verschijnen. Het Hof ziet geen reden belanghebbende in de gelegenheid te stellen de curator als getuige te horen, aangezien niet te verwachten is dat hij ter zitting zal verschijnen. Het Hof ziet evenmin aanleiding de curator op te roepen. Belanghebbende heeft ter zitting afgezien van het horen van [G].
4.8
Het Hof is van oordeel dat de aftrek van voorbelasting voor de bouw van de woning terecht door de Inspecteur is geweigerd. Tussen partijen is dan niet meer in geschil dat de naheffingsaanslag in stand kan blijven. Aan de beantwoording van het tweede geschilpunt (omkering en verzwaring van de bewijslast), het zesde geschilpunt (rentevergoeding bij teruggaaf omzetbelasting) en het onder 4.4 genoemde bewijsaanbod van de Inspecteur komt het Hof dan niet meer toe.
4.9
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd.
Boete
4.10
Aan belanghebbende heeft de Inspecteur op grond van artikel 67f van de AWR en met inachtneming van de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een vergrijpboete van 25% opgelegd. Volgens de Inspecteur is sprake van ten minste grove schuld.
4.11
De Inspecteur heeft hiervoor aangevoerd, dat belanghebbende zich heeft laten gebruiken door [B] om zijn onderneming na het faillissement voort te zetten onder de naam van belanghebbende. Daarbij heeft ze [B] de vrije hand gegeven in het voeren van de administratie en het opstellen van aangiften omzetbelasting. [B] heeft namens belanghebbende aangiften ingediend, waarin hij aftrek van voorbelasting heeft gevraagd voor de bouw van de woning, terwijl belanghebbende geen eigenaar van de woning was. De administratie voldoet niet aan de eisen van de AWR. Belanghebbende had redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat te weinig belasting geheven zou worden, aldus de Inspecteur.
4.12
Belanghebbende brengt hiertegen in dat bij het enkel onzorgvuldig voeren van een administratie geen sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid, dat vereist is wil sprake zijn van grove schuld. Ter zake van de aftrek van voorbelasting voor de bouw van de woning ontbreekt enige bewustheid bij belanghebbende dat zij hierop geen recht zou hebben.
4.13
Indien het aan grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen
4.14
Gelet op hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, is het Hof van oordeel dat hij aannemelijk heeft gemaakt, dat belanghebbende in laakbaarheid aan opzet grenzend onachtzaam heeft gehandeld door bij het voldoen van de belasting rekening te houden met voorbelasting terzake van de bouw van de woning, terwijl daaraan geen dragende onderbouwing ten grondslag ligt. Het beroep op het arrest Charles/Charles-Tijmens was gebaseerd op de huur van de woning van [B]. Van een dergelijke huur blijkt niets uit de overgelegde stukken. Het beroep op dit arrest wordt later zelfs ontkend door belanghebbende. Een andere onderbouwing voor de aftrek was, dat belanghebbende van [B] de opdracht had gekregen tot bouw van de woning. Deze opdracht zou [B] tijdens zijn faillissement hebben gegeven. Ook deze onderbouwing is onvoldoende, omdat – zoals hiervoor is overwogen - het bouwen van een woning op grond die tot een failliete boedel behoort, zonder enige zekerheid te bedingen dat de facturen betaald zullen worden, aan aftrek van voorbelasting in de weg staat. Of deze facturen ook daadwerkelijk ten tijde van de dagtekening daarvan zijn opgesteld en verzonden kan betwijfeld worden, nu deze facturen niet zijn verwerkt in enige aangifte omzetbelasting van belanghebbende. Het feit dat niet belanghebbende maar [B] de aangifte heeft opgesteld, doet aan dit oordeel niet af, omdat belanghebbende verantwoordelijk is voor de door haar ingediende aangiften.
4.15
Van een pleitbaar standpunt, zoals belanghebbende stelt, is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
4.16
Belanghebbende verzoekt om vermindering van de boete vanwege haar financiële omstandigheden, aangezien zij een zeer laag inkomen per maand heeft. Het Hof ziet geen reden tot een verdere vermindering te komen dan de Rechtbank reeds heeft gedaan.
4.17
Het Hof acht een boete van € 3.530, zijnde de door de Rechtbank vastgesteld boete vóór vermindering vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, passend en geboden.
4.18
Uit de onder 2.12 genoemde brief van 1 februari 2011 van de Inspecteur aan belanghebbende, volgt dat is afgesproken dat de vervolgcontacten tussen de Inspecteur, belanghebbende en [B] pas weer zullen plaatsvinden nadat de zitting in de strafzaak van de rechtbank Oost-Nederland heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft met de verwijzing naar deze brief aannemelijk gemaakt dat belanghebbende heeft ingestemd met aanhouding voor een langere duur. Belanghebbendes stelling dat de brief van 1 februari 2011 enkel op de klachtbehandeling ziet, is in strijd met de daarin vervatte opmerking dat bezwaar gemaakt kan worden tegen de aanslag en de verwijzing dat een controlemedewerker, naar het Hof begrijpt ná voornoemde periode, contact met belanghebbende op zal nemen over de omzetbelasting ter zake van de bouw van de woning.
4.19
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gesteld, dat zij telkenmale heeft aangedrongen op een inhoudelijke behandeling van de bezwaren. Tegenover de weerspreking door de Inspecteur heeft belanghebbende geen stukken overgelegd die haar stelling ondersteunen.
4.20
Belanghebbende stelt voorts dat de redelijke termijn niet kan worden verlengd wegens het aanhouden van de behandeling van het bezwaar in afwachting van een rechterlijke uitspraak. Belanghebbende heeft niet gesteld dat het afwachten van die beslissing niet redelijk is. Naar analogie van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest HR 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636, heeft beslist over de tijd die is gemoeid met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie, vangt de buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat de Inspecteur belanghebbende schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur belanghebbende in zijn brief van 1 februari 2011 in kennis gesteld van het aanhouden van de behandeling van het bezwaarschrift in afwachting van de zitting in de strafzaak.
4.21
Gelet op het tijdsverloop tussen de brief van 1 februari 2011 en de zitting bij de politierechter op 11 juli 2011 wordt de redelijke termijn verlengd met ruim vijf maanden, zodat de redelijke termijn met ruim een jaar is overschreden. Dit vormt aanleiding om de boete met 15% te verminderen. Aangezien de Rechtbank al eenzelfde vermindering heeft toegepast, blijft de door de Rechtbank vastgestelde boete van € 3.000 in stand.
Dwangsom
4.22
De Inspecteur is ingevolge artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een dwangsom verschuldigd vanaf de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en de Inspecteur van belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.23
Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur een dwangsom verschuldigd is, omdat hij te laat uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Belanghebbende heeft twee niet ondertekende formulieren overgelegd, waarin belanghebbende de Inspecteur in gebreke stelt vanwege het niet doen van uitspraak op bezwaar.
4.24
De Inspecteur betwist dat hij deze formulieren heeft ontvangen.
4.25
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat één of beide formulieren zijn verstuurd. Onduidelijk is voorts of, indien belanghebbende één of beide formulieren verstuurd zou hebben, aan wie belanghebbende de formulieren heeft verzonden.
4.26
Belanghebbende heeft ter zitting aangeboden de heimelijke opnames die hij gemaakt heeft van gesprekken met medewerkers van de Belastingdienst, te laten beluisteren. Hieruit zou volgen dat hij in gesprekken met deze medewerkers aan de ingebrekestellingen zou hebben gerefereerd. Alhoewel de Inspecteur de ontvangst van de formulieren in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft betwist, heeft belanghebbende nagelaten het bewijs voorafgaand aan de zitting aan het Hof toe te sturen. Door zonder nadere onderbouwing eerst ter zitting dit bewijsaanbod te doen, is belanghebbende daarmee te laat. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van haar stelling, doet dit aan het oordeel van het Hof niet af. Een ingebrekestelling kan enkel schriftelijk geschieden. Het noemen van een ingebrekestelling in een gesprek vormt voorts onvoldoende bewijs voor de verzending van de formulieren.
Immateriële schadevergoeding
4.27
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt en voor de behandeling in hoger beroep eveneens niet meer dan twee jaar. Voor de schadevergoeding dient als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.28
Belanghebbende stelt dat zij enkele dagen voor de zitting bij de Rechtbank een brief aan de Rechtbank heeft gezonden, waarin zij onder meer verzoekt om een vergoeding van immateriële schade. De beweerdelijk aan de Rechtbank gezonden stukken zou belanghebbende retour hebben ontvangen en deze heeft zij na de zitting nogmaals aan de Rechtbank toegezonden. De Rechtbank heeft in de ontvangst van deze stukken, naar het Hof begrijpt, geen aanleiding gezien tot heropening van het onderzoek en heeft deze stukken dan ook niet tot de stukken van het geding gerekend. Nu de aan de wijze van verzending verbonden risico's voor rekening van de verzender dienen te komen, heeft de Rechtbank tot deze beslissing kunnen komen. Daarnaast had belanghebbende tijdens de zitting van de Rechtbank de gelegenheid haar verzoek om een immateriële schadevergoeding te herhalen dan wel te verifiëren of de Rechtbank de door haar toegezonden stukken had ontvangen.
4.29
Op grond van het voorgaande concludeert het Hof dat belanghebbende voor het eerst in hoger beroep om een schadevergoeding heeft gevraagd. Gelet op het arrest HR 12 december 2014, nr. 14/00797 , ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43, heeft dan te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Gelet op hetgeen het Hof onder 4.18 e.v. heeft overwogen, wordt de redelijke termijn verlengd met vijf maanden.
4.30
Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is volgens de Inspecteur ingediend op 31 januari 2011. Gelet op de datum waarop het Hof uitspraak doet, is binnen vier jaar en vijf maanden na de indiening van bezwaar het geschil beslecht, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 30 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De voorzitter,
(R.F.C. Spek) | ||
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 juni 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.