HR, 21-03-2014, nr. 13/00478
ECLI:NL:HR:2014:636
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2014
- Zaaknummer
13/00478
- Roepnaam
redelijke termijn belastingrecht
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑03‑2014
ECLI:NL:HR:2014:636, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑03‑2014; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑01‑2013
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 2014/15.5 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2014/360 met annotatie van S. BOSMA
BNB 2015/34 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
JB 2014/100 met annotatie van Redactie
JIN 2014/141 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
NTFR 2015/228
NTFR 2014/1049 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Beroepschrift 21‑03‑2014
Incidenteel beroep in cassatie.
3.
Immateriële schade.
Bij deze wil ik van de gelegenheid gebruik maken om incidenteel beroep in cassatie in te dienen met betrekking tot deze zaak, waartoe u mij in de gelegenheid heeft gesteld bij uw schrijven van 1 februari 2013.
Het eerste grief richt zich tegen het feit dat het Gerechtshof in rechtsoverweging 4.13.5. beslist:
‘Gelet op de ingewikkeldheid van de onderwerpelijke hoofdzaak, hetgeen mede zijn weerslag heeft gekregen in het onder 1.3 geschetste procesverloop, en mede gezien de voor de behandeling van die zaak relevante prejudiciële verwijzing door de Hoge Raad in (onder meer) de zaak met nummer 43 050 (zie BNB 2008/159 en BNB 2009/222), stelt het Hof de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep op, in totaal, 4 jaar.’
In rechtsoverweging 4.7.5. beslist het Hof:
‘Indien de rechter overgaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt naar 's‑Hofs oordeel dat de met die prejudiciële verwijzing gemoeide termijn als regel de redelijke termijn verlengt. Ook deze verlenging is gestoeld op de ingewikkeldheid van de zaak.’
Nu het Hof zelf geen prejudiciële vragen heeft gesteld, maar dat dit uw Raad heeft gedaan, kan dit geen onderbouwing zijn voor het desbetreffende tijdsverloop.
Wanneer de redenatie van het Hof wordt gevolgd met betrekking tot de termijnverlenging inzake het pro forma bezwaar, dan nog Impliceert dit dat op grond van de arresten van uw Raad van 10 juni 2011 kan worden afgeleid dat op basis van de richtlijn die u hanteert voor de fase van bezwaar en beroep (ten tijde van deze zaak bestond nog niet de mogelijkheid van beroep bij 2 feitelijke instanties) zou dit 2 jaar moeten duren, te verlengen met de periode gelegen tussen het pro forma beroep en het gemotiveerde beroepschrift.
Nu door het Hof is vastgesteld, in rechtsoverweging 4.13.2., dat het oudste bezwaarschrift is binnengekomen op 30 januari 2003 impliceert dit dat de reguliere termijn — waarbinnen het Hof zijn uitspraak had moeten doen — 30 januari 2005 was.
Wanneer daarbij komt de termijnverlengende periode tussen het pro forma beroepschrift en het definitieve beroepschrift, te weten de periode van 28 juli 2004 tot en met 4 februari 2005 — zie hiervoor rechtsoverweging 4.13.5. — impliceert dit dat er 6 maanden en 7 dagen bij mag komen, hetgeen betekent dat uiterlijk 8 augustus 2005 het Hof haar uitspraak had moeten doen.
Het Hof heeft haar uitspraak gedaan op 9 december 2011, ergo het Hof heeft 61/2 jaar te laat uitspraak gedaan, hetgeen op grond van de jurisprudentie van uw Raad ertoe leidt dat belanghebbende aanspraak heeft op een schadeloosstelling van 13 maal € 500,00 is € 6.500,00.
4.
Samenhangende zaken.
Belanghebbende is de mening toegedaan dat het Hof niet onderbouwt waarom, nu het meerdere samenhangende zaken zijn die tegelijkertijd behandeld zijn, hierop een wegingsfactor van 1 van toepassing is. Dit neemt niet weg dat er bij belanghebbende 5 frustratie momenten zijn geweest, te weten: iedere keer als er een aanslag werd opgelegd, zie rechtsoverweging 1.1., en belanghebbende is van mening dat het Hof niet heeft onderbouwd waarom hiervan is geabstraheerd.
Belanghebbende is de mening toegedaan dat het Hof hiermede heeft miskend de werking van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht, waarbij bij meer dan 4 samenhangende zaken — en dit is hier het geval — er een wegingsfactor van 1.5 dient plaats te vinden.
De besluitgever is er van uit gegaan dat er sprake kan zijn van efficiency mogelijkheden voor de professioneel verleende rechtshulp, op grond van het feit dat een en hetzelfde geschil zich in meerdere jaren voordoet. Dit leidt tot minder te verrichten werkzaamheden per individueel jaar en derhalve bij gelijktijdige behandeling iedere zaak zelfstandig kan worden gehonoreerd conform het besluit.
Nu het Hof niet heeft onderbouwd hoe zij tot de conclusie komt dat er geen nadere wegingsfactor van toepassing is, is dit onbegrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik dan ook van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Met verschuldigde hoogachting,
Uitspraak 21‑03‑2014
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Art. 8:73 Awb. Schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Eigen schuld? Buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Nieuwe eis schriftelijke kennisgeving m.i.v. 1 april 2014.
Partij(en)
21 maart 2014
nr. 13/00478
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 21 december 2012, nr. 04/01611, betreffende het verzoek van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
2.1.1.
Het Hof heeft in het kader van het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft zowel de Inspecteur als de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot vergoeding van die schade ieder voor een deel.
2.1.2.
Het tweede middelonderdeel behelst de klacht dat het Hof in dit verband onvoldoende belang heeft gehecht aan het feit dat belanghebbende, door bewust inkomen en vermogen te verzwijgen en na ontdekking daarvan elke medewerking te weigeren, de spanning en frustratie over zichzelf heeft afgeroepen en ook niet heeft bijgedragen aan een snelle afwikkeling door openheid van zaken te geven.
2.1.3.
Het Hof heeft in onderdeel 4.2.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat de mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan het geschil, niet van belang is bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar ’s Hofs oordeel geldt dat ook voor zover deze gedragingen worden opgevat als eigen schuld van de belastingplichtige. Deze oordelen zijn juist. Het middelonderdeel faalt daarom.
Opmerking verdient nog dat een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten er wel toe kan leiden dat een zaak gecompliceerder wordt. Dat is een factor die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden. Ook het Hof is daar – terecht – van uitgegaan.
2.2.
Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klachten
3.1.1.
Het Hof heeft in onderdeel 4.13.5 van zijn uitspraak de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep, gelet op de ingewikkeldheid van de hoofdzaak en mede gezien de voor de behandeling van die zaak relevante prejudiciële verwijzing door de Hoge Raad, gesteld op vier jaar. Hiertegen richt zich de eerste klacht met het betoog dat de omstandigheid dat prejudiciële vragen zijn gesteld geen onderbouwing kan zijn voor het desbetreffende tijdsverloop, aangezien die vragen niet door het Hof zelf maar door de Hoge Raad zijn gesteld.
3.1.2.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld (vgl. HR 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, BNB 2010/203; hierna: het arrest van 9 april 2010).
3.1.3.
Opmerking verdient nog dat dienaangaande als volgt is beslist in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (grote kamer) van 29 januari 2014, nr. 201302106/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:188, onderdeel 4.7.1:
“De buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing in die zaak zelf vangt aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak door de nationale rechter en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie. In een geval als hier aan de orde, waarin de behandeling van een zaak door de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, vangt vorenbedoelde buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door het Hof van Justitie.”
3.1.4.
De Hoge Raad maakt deze overweging tot de zijne. Hij merkt daarbij op dat het tijdsverloop dat is gemoeid met het afwachten van een beslissing van het Hof van Justitie, zolang geen schriftelijke kennisgeving daarvan aan partijen heeft plaatsgevonden, niet alsnog kan worden aanvaard met een beroep op de complexiteit van de zaak.
3.1.5.
De hiervoor in 3.1.3 bedoelde, en thans door de Hoge Raad aanvaarde eis van een schriftelijke kennisgeving was niet gesteld in het arrest van 9 april 2010. Aangezien bestuursorganen en rechters in belastingzaken daarom tot op heden geen rekening daarmee hoefden te houden, zal die eis in belastingzaken eerst worden gesteld in gevallen waarin de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die zijn gesteld na 1 april 2014.
3.1.6.
Het voorgaande brengt mee dat het Hof bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de procedure zonder schending van het recht het tijdsverloop heeft kunnen aanvaarden dat gemoeid was met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Kennelijk is het Hof er daarbij van uitgegaan dat zijn beslissing om de behandeling van de zaak in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie aan te houden redelijk was. Dat uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering (vgl. het arrest van 9 april 2010). De hiervoor in 3.1.1 vermelde klacht faalt daarom.
3.2.
De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep van de Staatssecretaris zal deze worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 13/00478 en 13/00482 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 974, derhalve € 487, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2014.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 466.
Beroepschrift 29‑01‑2013
Den Haag, [29 JAN 2013]
Kenmerk: DGB 2013-301
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 21 december 2012, nr. 04/01611, inzake het verzoek van [X] te [Z] tot toekenning van immateriële schadevergoeding betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000.
Van deze uitspraak is op 21 december 2012 een afschrift aan de Belastingdienst/[P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna; Awb) in samenhang met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en/of artikel 8:77 van de Awb, doordat het Hof heeft beslist dat de inspecteur de redelijke termijn tot beslissing op het bezwaarschrift heeft overschreden en daardoor spanning en frustratie heeft veroorzaakt die aanleiding is tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
het Hof als uitgangspunt uitgaat van een redelijke termijn die korter is dan de maximale wettelijke termijn die destijds gold voor het afdoen van een bezwaarschrift;
- b.
het Hof onvoldoende belang hecht aan het feit dat belanghebbende door bewust inkomen en vermogen te verzwijgen en na ontdekking daarvan elke medewerking te weigeren de spanning en frustratie over zichzelf heeft afgeroepen en ook niet heeft bijgedragen aan een snelle afwikkeling door openheid van zaken te geven.
Toelichting op het middel
Uit de uitspraak in de hoofdzaak komt naar voren dat voldoende bewezen is dat belanghebbende een bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden bij KB Lux en dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat belanghebbende in de betrokken jaren bewust met deze rekening samenhangende inkomsten en vermogensbestanddelen niet heeft aangegeven in zijn aangiften. Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd en heeft ook geweigerd om informatie te verstrekken over het verloop van de rekening. De inspecteur heeft vervolgens op basis van een ontwikkelde methode, gebaseerd op gegevens van meewerkers, een redelijke schatting van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen moeten maken.
Belanghebbende heeft in vervolg volstaan met de blote ontkenning dat hij rekeninghouder was of is geweest.
In de bezwaarfase was naast een veelheid aan rechtsvragen ook de hoogte van de correcties in geschil. In de gevallen waarin tijdens de bezwaarfase openheid van zaken werd gegeven heeft de inspecteur steeds de aanslagen verminderd tot het niveau van de werkelijke inkomsten c.q. saldi. Doordat belanghebbende dat niet heeft gedaan is bij hem de onzekerheid over de hoogte van de verschuldigde belasting blijven bestaan.
Belanghebbende heeft derhalve door zijn keuze om zijn gelden onder te brengen bij een bank in een land met het bankgeheim bewust de mogelijkheid opgezocht om met een geringe kans op ontdekking inkomen en vermogen te verzwijgen voor de fiscus. Na ontdekking hiervan heeft belanghebbende ook niet meegewerkt aan een snelle afwikkeling van de materiële kant van de zaak.
Naar mijn oordeel hebben deze omstandigheden mede de bij belanghebbende aanwezig veronderstelde spanning en frustratie doen ontstaan dan wel de tijd dat hij die heeft ervaren verlengd. Op grond van artikel 6:101 BW dient wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht te worden verminderd. Het Hof heeft door deze stelling van de inspecteur af te wijzen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het oordeel niet voldoende gemotiveerd.
Het Hof gaat naar mijn opvatting te veel uit van het uitgangspunt dat sprake is van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad heeft in de door het Hof aangehaalde arresten van 10 juni 2011 over immateriële schadevergoeding aangegeven dat sprake is van een schadevergoeding voor geleden spanning en frustratie, die behoudens bijzondere omstandigheden aanwezig wordt geacht bij overschrijding van de redelijke termijn.
Nu belanghebbende de door het Hof in aanmerking genomen spanning en frustratie (mede) heeft veroorzaakt en ook geen medewerking heeft verleend om de ontstane spanning en frustratie door openheid van zaken te geven eerder te laten eindigen, kan verdedigd worden dat in casu geheel of gedeeltelijk sprake is van de bijzondere omstandigheden, waar de Hoge Raad op doelt.
Voorts was ten tijde van de behandeling van de bezwaarschriften sprake van een wettelijke termijn, waarbinnen bezwaarschriften afgehandeld moeten worden van maximaal één jaar. Door te oordelen dat een redelijke termijn slechts de helft bedraagt van de wettelijke termijn, heeft het Hof in feite geoordeeld dat sprake is van een onredelijke wet. Daarmee heeft het Hof een oordeel gegeven over de innerlijke waarde of billijkheid van de wet, hetgeen de rechter niet vrijstaat (HR 14 april 1989, nr. 13 822, na conclusie Mok, NJ 1989, 469, met noot M.S; zie ook HR 23 december 1992, nr. 27 711, na conclusie Moltmaker, BNB 1993/104, met noot Scheltens). In dit kader verwijs ik ook naar de uitspraak van Hof Arnhem van 11 september 2012, nr. 11/00490, LJN: BX7765 (verwijzingszaak van HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: B05046), waar het Hof overweegt:
‘4.7
Voor de beantwoording van de vraag aan welke instantie de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de eerste aanlegfase moet worden toegerekend, zoekt het Hof in beginsel aansluiting bij de lijn die de algemene bestuursrechters op dit punt hanteren, te weten dat de bezwaarfase binnen een half jaar moet zijn afgerond en de procedure voor de rechtbank binnen anderhalf jaar.
In het onderhavige geval bestaat evenwel grond van dit uitgangspunt af te wijken.
Immers, ingevolge het bepaalde in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (In de voor 2001 geldende tekst) in samenhang met artikel 231 van de Gemeentewet, bedroeg de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar in het onderhavige geval, in afwijking van artikel 7:10, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), één jaar. (…)’
Het Hof had naar mijn oordeel in navolging van Hof Amsterdam, 15 december 2011, nr. 05/00137, r.o. 5.7.3.5., LJN: BU8793, NTFR 2012/428 dienen uit te gaan van een redelijke bezwaartermijn van ten minste 18 maanden, zeker nu ook Hof 's‑Hertogenbosch in navolging van Hof Amsterdam van oordeel is dat de ingewikkeldheid van de zaak een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt Voorts acht ik het ook niet onredelijk om vanwege de weigering tot het geven van openheid van zaken de inspecteur een extra tijd toe te kennen voor het zorgvuldig afwegen van de hoogte van de verschuldigde belasting en de hoogte van de boeten. Daarbij dient bedacht te worden dat de onderhavige procedure niet aan een tweede feitenrechter kon worden voorgelegd. Uit de richtlijnen van de Hoge Raad in de 10 juni 2011 arresten leid ik af dat de fase van bezwaar en rechtbank twee jaar mag duren, gevolgd door twee jaar hoger beroep en twee jaar cassatie.
Bezien vanuit deze totale termijn is de benadering van het Hof om aan de gehele fase voorafgaand aan de fase bij het Hof slechts in beginsel zes maanden toe te kennen (in casu verhoogd tot een jaar vanwege de ingewikkeldheid van de zaak) onjuist dan wel onbegrijpelijk.
Op 18 van de 21 bezwaarschriften heeft de inspecteur beslist 10 dagen na afloop van de wettelijke termijn. Gelet op de ingewikkeldheid van de zaak ben ik van oordeel dat alsdan niet van een overschrijding van de termijn gesproken kan worden.
Ten slotte merk ik nog op dat het Hof in de r.o. 4.13.2 en 4.13.3 geen rekening houdt met het feit dat de eerste drie bezwaarschriften in eerste instantie nog niet waren gemotiveerd.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco