HR, 31-03-2017, nr. 15/03682
ECLI:NL:HR:2017:539, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2017
- Zaaknummer
15/03682
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑03‑2017
ECLI:NL:HR:2017:539, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:4791, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NLF 2017/0788 met annotatie van Jeroen Bijl
FED 2017/86 met annotatie van M.M.W.D. Merkx
BNB 2017/117 met annotatie van D.B. Bijl
V-N 2017/20.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/845 met annotatie van Mr. E.H.A.M. Thijssen
Beroepschrift 31‑03‑2017
MIDDELEN & CONCLUSIE
INZAKE
het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, Derde Meervoudige Belastingkamer d.d. 30 juni 2015, kenmerk: 14/00781, gewezen ter zake van een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2009 tot en met 31 maart 2010
ten name van:
[X]
Edelhoogachtbaar College,
Het onderhavige cassatieberoep werd namens belanghebbende ingesteld bij geschrift van 7 augustus 2015. Bij brief van 21 augustus werd belanghebbende door uw griffier uitgenodigd haar bezwaren tegen de bestreden uitspraak van het hof (nader) te doen formuleren. Daartoe bepaaldelijk gemachtigd door belanghebbende, heb ik de eer ter motivering van het ingesteld cassatieberoep thans voor te stellen de navolgende middelen:
Middel I
Schending van het recht in het bijzonder van art. 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968), doordien het Hof ten onrechte de vooraftrek van de (door andere ondernemers) aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting op de facturen die zien op de verbouwing van een woning aan de [A-STR. 1] te [Z] heeft geweigerd, zulks ten onrechte waar het hof een onjuiste uitleg geeft aan het bestanddeel ‘een en ander voor zover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen’. Bovendien is de motivering om tot het oordeel te komen onbegrijpelijk.
MITSDIEN is 's‑Hofs uitspraak onjuist c.q. onbegrijpelijk.
Toelichting op middel I
1.1.
Primair in geschil is of belanghebbende recht heeft op vooraftrek van de omzetbelasting die drukt op de door haar aangekochte goederen (en diensten), die zij gebruikt heeft in haar onderneming, ten behoeve van de bouw aan de woning aan de [A-STRAAT 1] te [Z] (hierna de woning).
1.2.
In artikel 15 Wet OB 1968 is (overeenkomstig art. 168 BTW-richtlijn) bepaald dat een ondernemer de aan haar in rekening gebrachte BTW mag aftrekken voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen van deze ondernemer.
1.3.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt, dat zij de leveringen en diensten heeft gebruikt voor belaste prestaties. Ingevolge de overwegingen in 4.6 acht het hof daartoe redengevend dat belanghebbende onvoldoende heeft aangedragen voor haar stelling dat [X-Y] in staat zou zijn de facturen te voldoen en dat de bouw van de woning op het perceel geen zekerheid vormde voor de betaling.
1.4.
De aangedragen redengevende omstandigheden kunnen het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de goederen en diensten voor belastbare prestaties zouden worden gebruikt niet dragen.
1.5.
In onder andere punt 24 van het arrest van het HvJ EU Uudenkaupungin Kaupunki (30 maart 2004, C-184/04) is verduidelijkt dat de BTW-richtlijn enkel voorziet in uitsluiting van het aftrekrecht bij niet-economische activiteiten en van BTW-vrijgestelde activiteiten (andere uitzonderingen als voorzien in de richtlijn buiten beschouwing gelaten).
1.6.
Het (af)bouwen van de woning is bij de uiteindelijke oplevering een belastbaar feit op grond van de artt. 3 en 4 van de Wet OB 1968. Dat is ook de afspraak die tussen belanghebbende en [X-Y]/curator is gemaakt en die schriftelijk is vastgelegd, waarbij een prijs is overeengekomen ad € 125.000 voor de bouw, waarmee belanghebbende een winst zou kunnen behalen van ca € 30.000.
1.7.
Belanghebbende heeft de goederen (en diensten) derhalve gebruikt voor belaste handelingen, zoals dat ook voor andere bouwprojecten in de andereskwartalen gold.
1.8.
Dat het als gevolg van onvoorziene omstandigheden niet meer tot een oplevering gekomen is, is niet een omstandigheid die voor rekening en risico van belanghebbende komt. Zo heeft het HvJ EU in diverse arresten immers bepaald dat ook als een ondernemer zijn voornemen niet realiseert, het oorspronkelijke recht op aftrek van voorbelasting in stand blijft (INZO, HvJ 29 februari 1996, C-110/94) als:
- —
De ondernemer voor de beoogde, maar niet tot stand gekomen belaste handelingen ondernemer is; en
- —
Zijn voornemen tot het verrichten van die belaste handelingen aannemelijk kan maken; en
- —
Er een direct verband bestaat tussen de aanschaf van de goederen of diensten en de te verrichten belaste handelingen.
1.9.
In het arrest van Ghent Coal Terminal is bovendien heel expliciet bepaald (HvJ 15 januari 1998, C-37/95) dat de aftrek ook in stand blijft als de ondernemer de goederen en diensten door omstandigheden buiten zijn wil nooit heeft gebruikt voor het verrichten van belaste handelingen.
1.10.
Dat er zekerheid had moeten worden geëist voor de later te betalen tegenprestatie komt nergens naar voren als voorwaarde naar voren om het gebruik voor een belaste handeling aan te nemen.
1.11.
Bovendien mag in dat kader niet onvermeld blijven dat ten tijde van de afspraak voor de (af)bouw partijen er nog voetstoots vanuit gingen dat het faillissement op zeer korte termijn zou worden opgeheven omdat de bezittingen de schulden ruimschoots overtroffen:
- —
Zo berichtte de curator op 9 juni 2009 dat als gevolg van de geschatte opbrengst bij veiling van de kavel met opstallen […] ad € 520.000 en bij een verkoopwaarde ad € 600.000 er na de verschuldigde som aan belanghebbende ad € 125.000 en het bedrag aan de bank ad € 322.000, minimaal een bedrag ad € 73.000 ten goede van de boedel zou komen, waarvan de schuld ad € 23.000 alsmede de curatorkosten ad € 18.200 konden worden voldaan;
- —
De ABN Amro Bank op 13 februari 2009 de raadsman van [X-Y] in het kader van het hoger beroep tegen het faillissement berichtte dat zij geen reden zag om zekerheid uit te winnen of om het krediet te beperken en de verwachting uitsprak dat [X-Y] na de vernietiging van het faillissement aan zijn verplichtingen zal blijven voldoen;
- —
Dat het enkele feit dat het faillissement in stand was gebleven is gelegen in het feit dat door de raadsman een dag te laat tegen de uitspraak in eerste aanleg was opgekomen;
- —
Dat de curator — alvorens daartoe de toestemming van de rechter-commissaris te hebben afgewacht- de grond niet opstallen voor een bedrag ad € 160.000 ter veiling heeft doen verkopen;
- —
Dat belanghebbende eerder al een bod had gedaan van € 250.000 bij de curator toen duidelijk werd dat het faillissement definitief werd, welk aanbod de curator van de hand heeft gewezen,
1.12.
Op basis van de feiten en omstandigheden is geen andere conclusie mogelijk dan dat uit objectieve elementen blijkt dat belanghebbende economische activiteiten verrichtte die aanleiding geven tot belastbare handelingen. Slechts indien het recht op aftrek frauduleus is uitgeoefend of daarvan misbruik is gemaakt, dan kan de Belastingdienst met terugwerkende kracht de terugbetaling van de afgetrokken bedragen vorderen (zie met name arresten Rompelman, punt 24; INZO, punt 24, en arrest van 3 maart 2005, Fini H, C-32/03, Jurispr. blz. 1-1599, punt 33).’
1.13.
Op basis van hetgeen achteraf bekend is geworden, te weten dat het niet meer tot de oplevering zou komen, staat in geen verband tot de voorwaarde om het recht op aftrek uit te kunnen oefenen. Een en ander verhoudt zich ook niet tot het uitgangspunt, zoals geformuleerd door het HvJ in het arrest Abbey National (HvJ EG 2 februari 2001, 0-408/98. r.o. 24) en de aldaar aangehaalde rechtspraak, ‘dat de aftrekregeling tot doel heeft de ondernemer geheel te ontlasten van de in het koder van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW. Het gemeenschoppelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde waarborgt derhalve een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits die activiteiten op zich aan de heffing van BTW zijn onderworpen’.
1.14.
Ook al heeft belanghebbende gekozen voor een betaling bij oplevering en heeft zij geen zekerheid verlangd, dan kan dit geenszins resulteren in het weigeren van het recht op aftrek.
MITSDIEN heeft het Hof het recht geschonden daar het een onjuiste toetsing heeft toegepast om te beoordelen of er sprake is van belaste handelingen, door eisen te stellen als het vragen van zekerheid en door het recht op aftrek ex nunc te toetsen, welke toetsing slechts aan de orde kan zijn bij herziening.
Middel II
Schending van het recht in het bijzonder van art. 8:77 Awb en in het algemeen de beginselen van een goede procesorde, doordien het Hof ten onrechte het bewijsaanbod tot het horen van de curator heeft afgewezen, omdat het Hof daartoe geen aanleiding heeft gezien. Dit Is geen grond voor het passeren van een aanbod dan wel de motivering is daarvoor ontoereikend en daarmee onbegrijpelijk.
MITSDIEN is 's‑Hofs uitspraak onjuist c.q. onbegrijpelijk.
Toelichting op middel II
2.1.
Er zijn drie gronden waarop een bewijsaanbod kan worden gepasseerd:
- a)
het bewijs dat wordt aangeboden wordt irrelevant geacht voor de beslissing;
- b)
wanneer feiten op andere gronden toch al wel aannemelijk werden geacht; of
- c)
In situaties waarin het bewijs zoveel tijd in beslag zal nemen dat een onaanvaardbare vertraging in de procedure zou volgen.
2.2.
Het hof licht niet toe welk van de gronden tot het passeren van het aanbod hebben geleid. Ter zitting heeft de inspecteur gerefereerd aan een telefoongesprek dat hij met de curator zou hebben gehad. Hetgeen omtrent de inhoud werd gesteld werd namens belanghebbende betwist en er werd bovendien aangegeven dat de mededeling aan de inspecteur niet op waarheid berust, zodat wij de curator wensten te horen omtrent de opdracht tot (af)bouw, de daarmee gemoeide aanneemsom en de betaling na oplevering van de factuur.
2.3.
Aangezien het Hof in r.o. 4.6. heeft overwogen dat zij het weliswaar niet ongeloofwaardig acht dat de curator ermee heeft ingestemd c.q. zich niet heeft verzet tegen het voorzetten van de bouw, maar het niet aannemelijk heeft geacht dat de curator heeft ingestemd dat de facturen op de boedel verhaald konden worden, is het rechtens onjuist en bovendien onbegrijpelijk dat belanghebbende niet in de gelegenheid werd gesteld daarvan het tegenbewijs te leveren door alsnog de curator op dat punt te horen.
2.4.
De vraag of er de afspraak was bij oplevering een bedrag ad € 125.000 te voldoen, waartoe alsdan een factuur zou worden gezonden, is immers wel degelijk van belang gebleken voor de beantwoording van de rechtsvraag als aan de orde gesteld in het eerste middel en ook anderszins doet zich geen situatie voor als omschreven onder de punten b en c van voormelde paragraaf 2.1.
MITSDIEN heeft het Hof het recht geschonden doordat het artikel 8:77 Awb onjuist heeft toegepast dan wel de motivering om tot afwijzing van het onvoorwaardelijk bewijsaanbod ter zitting te komen ontoereikend gemotiveerd c.q. onbegrijpelijk is.
Middel III
Schending van het recht in het bijzonder van art. 67f AWR, doordien het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat het aan de grove schuld van belanghebbende zou zijn te wijten dat een te hoge teruggaaf omzetbelasting is verkregen en dat van een pleitbaar standpunt geen sprake zou zijn. Het oordeel is bovendien onbegrijpelijk.
MITSDIEN is 's‑Hofs uitspraak onjuist c.q. onbegrijpelijk.
Toelichting op middel III
3.1.
Het hof oordeelt in r.o. 4.14 dat belanghebbende in laakbaarheid aan opzet grenzend onachtzaam heeft gehandeld door bij het voldoen van de belasting rekening te houden met voorbelasting terzake van de bouw van de woning. Dit alles omdat er geen dragende onderbouwing aan de aftrek ten grondslag zou liggen.
3.2.
In diezelfde overweging stelt het hof dat belanghebbende een beroep zou hebben gedaan op het Charles/Charles-Tijmens arrest. Dat is echter nimmer het geval geweest. Dat is in reactie op het controlerapport, dat bovendien niet met belanghebbende is besproken, ook aangegeven. Dat arrest zou immers slechts van toepassing zijn geweest indien [X-Y] niet failliet zou zijn verklaard en hij zelf het pand had gebouwd, waarin zowel een woon- als werkgedeelte zou worden opgenomen. De enige onderbouwing die aan de bouw door belanghebbende ten grondslag ligt, is de overeenkomst van opdracht voor de bouw van de opstallen voor een bedrag ad € 125.000.
3.3.
Als in het eerste middel reeds naar voren is gebracht houdt de aftrek verband met het gebruik voor belaste prestaties, zodat belanghebbende de in rekening gebrachte belasting in aftrek mocht brengen.
3.4.
Maar zelfs indien het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen belaste prestatie heeft verricht, juist is, maakt het feit belanghebbende van een andere rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, niet dat belanghebbende grofschuldig teveel belasting zou hebben teruggevraagd en daarmee een vergrijp heeft begaan.
MITSDIEN heeft het Hof het recht geschonden door ter zake van de aftrek grove schuld aan te nemen dan wel is dit ontoereikend gemotiveerd c.q. onbegrijpelijk.
Uitspraak 31‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 8 en art. 15 Wet OB; art. 8:60 en art. 8:63 Awb; onzekerheid over het betalen van een voor het verrichten van een prestatie bedongen vergoeding is geen grond om recht op aftrek te weigeren; Hof heeft weigering om gelegenheid te geven tot het horen van getuige of die getuige op te roepen, niet naar behoren gemotiveerd.
Partij(en)
31 maart 2017
nr. 15/03682
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2015, nr. 14/00781, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/5134) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 juli 2009 tot en met 31 maart 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroep in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [X-Y] (hierna: [X-Y]). [X-Y] heeft in de vorm van een eenmanszaak een metsel- en lijmbedrijf gevoerd. Op 13 januari 2009 is [X-Y] failliet verklaard.
2.1.2.
Op 6 april 2009 heeft de Inspecteur een omzetbelastingnummer aan belanghebbende toegekend voor een in de vorm van een eenmanszaak gedreven metsel- en lijmbedrijf. [X-Y] heeft de dagelijkse administratie van deze onderneming verzorgd en heeft de aangiften voor de omzetbelasting opgesteld.
2.1.3.
De Inspecteur heeft begin 2010 een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in een controlerapport dat is opgemaakt op 6 december 2010. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat [X-Y] eigenaar is van een perceel grond (hierna: het perceel). Het perceel is in 2008 door [X-Y] gekocht met de bedoeling daarop een woning met kantoorruimte te realiseren (hierna: de woning). Op het perceel rustte een hypothecaire zekerheid ten behoeve van de ABN AMRO bank van € 450.000 voor een schuld aan de bank die ten tijde van de faillietverklaring € 371.578,72 beliep. Belanghebbende heeft bij de aangiften over het tweede kwartaal 2009 tot en met het eerste kwartaal 2010 aan haar in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting ter zake van de (af)bouw van de woning in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende daartoe niet gerechtigd was en heeft de hiervoor bedoelde bedragen, voor zover betrekking hebbend op de periode 1 juli 2009 tot en met 31 maart 2010 bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag nageheven. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 67f AWR bij beschikking een vergrijpboete van 25 percent van het nageheven bedrag aan belanghebbende opgelegd.
2.2.1.
Het Hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de door belanghebbende overgelegde (inkoop)facturen en de daarin begrepen omzetbelasting daadwerkelijk zien op leveringen en diensten door ondernemers aan belanghebbende ter zake van de (af)bouw van de woning, alsmede dat belanghebbende daadwerkelijk op de voorgeschreven wijze opgemaakte facturen heeft uitgereikt aan de curator.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de leveringen en de diensten heeft gebruikt voor belaste prestaties. Daartoe heeft het Hof in aanmerking genomen dat [X-Y] in staat van faillissement verkeerde ten tijde van de opdracht tot en het uitvoeren van de bouw van de woning en de uitreiking van de facturen alsmede dat de bouw van de woning op het perceel geen zekerheid vormt voor de betaling omdat het perceel en de daarop gebouwde woning tot de failliete boedel behoren. Het Hof nam daarbij voorts in aanmerking dat – hoewel aannemelijk is dat de curator zich niet heeft verzet tegen het voortzetten van de bouw van de woning – niet aannemelijk is dat de curator ermee heeft ingestemd dat de facturen op de boedel verhaald konden worden.
2.2.2.
Belanghebbende heeft verzocht de curator als getuige te horen, daarbij de verwachting uitsprekend dat de curator niet op haar verzoek bij het Hof zal verschijnen aangezien zij de curator al eerder heeft uitgenodigd op een zitting te verschijnen maar deze toen niet is verschenen. Het Hof heeft geen reden gezien belanghebbende in de gelegenheid te stellen de curator als getuige te horen, omdat het Hof niet verwachtte dat deze ter zitting zou verschijnen. Evenmin heeft het Hof aanleiding gezien de curator als getuige op te roepen.
2.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot de opgelegde boete geoordeeld dat belanghebbende met in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid heeft gehandeld door bij het voldoen van de omzetbelasting rekening te houden met voorbelasting ter zake van de bouw van de woning terwijl daaraan geen dragende onderbouwing ten grondslag ligt.
2.3.1.
Middel I is met een rechtsklacht en een motiveringsklacht gericht tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt, onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat belanghebbende met de (af)bouw van de woning economische activiteiten verrichtte die aanleiding geven tot belastbare handelingen. Slechts indien het recht op aftrek frauduleus is uitgeoefend of daarvan misbruik is gemaakt, kan de in aftrek gebrachte belasting worden nageheven, aldus het middel. De enkele omstandigheid dat de vergoeding uiteindelijk niet is betaald, betekent niet – zo betoogt het middel - dat geen recht op aftrek bestaat. In dit verband voert middel I ook aan dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is in het licht van de door belanghebbende ter zitting aangevoerde stelling dat zij bij het aangaan van de overeenkomst met [X-Y] kon en mocht verwachten dat voldoende baten voorhanden zouden zijn wanneer het faillissement zou worden opgeheven.
2.3.2.
Vooropgesteld wordt dat het recht van ondernemers om de omzetbelasting die is verschuldigd of is voldaan voor aan hen geleverde goederen en verrichte diensten in aftrek te brengen op de door hen verschuldigde omzetbelasting ter zake van door hen verrichte leveringen van goederen en diensten, een basisbeginsel is van het gemeenschappelijke btw-stelsel. De aftrekregeling heeft tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde omzetbelasting. Het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgt bijgevolg een neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits die activiteiten in beginsel zelf aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen (vgl. HvJ 15 september 2016, Senatex GmbH, C‑518/14, ECLI:EU:C:2016:691, punten 26 en 27, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Beperkingen van het recht op aftrek zijn slechts toegestaan in de gevallen die uitdrukkelijk in BTW-richtlijn 2006 zijn voorzien. Zo is het recht op aftrek uitgesloten in de gevallen waarin goederen of diensten worden gebruikt voor vrijgestelde handelingen of voor handelingen die niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Bovendien bestaat geen recht op aftrek wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat aanspraak op dit recht wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik (zie HvJ 6 december 2012, Bonik, C-285/11, ECLI:EU:C:2012:774, punten 35 en 37, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en HvJ 12 februari 2014 Maks Pen, C-18/13, ECLI:EU:C:2014:69, punt 26).
Behoudens de hiervoor omschreven beperkingen moet een ondernemer derhalve de hem op de - op de voorgeschreven wijze opgemaakte - facturen in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kunnen brengen wanneer de goederen of diensten waarvoor aanspraak op dat recht wordt gemaakt, door de ondernemer zijn gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen.
2.3.3.
Als belaste handelingen hebben te gelden leveringen van goederen en diensten die onder bezwarende titel, dat wil zeggen tegen vergoeding worden verricht. Gelet op het bepaalde in artikel 8, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) gaat het daarbij om het bedrag dat ter zake van de levering of de dienst in rekening wordt gebracht. Uit de Wet, noch uit BTW-richtlijn 2006, noch uit de rechtspraak van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat de omstandigheid dat onzeker is of de door de ondernemer bedongen vergoeding zal worden betaald aan het recht op aftrek in de weg staat.
2.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen, slaagt middel I. Het Hof heeft niet vastgesteld dat belanghebbende voor de (af)bouw van de woning geen vergoeding van [X-Y] heeft bedongen. In de oordelen van het Hof ligt daarom kennelijk besloten het oordeel dat onzekerheid over de betaling van een met een failliet afgesproken vergoeding reeds inhoudt dat niet een prestatie onder bezwarende titel is verricht. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.
Middel II komt op tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel slaagt. ’s Hofs oordeel dat het geen reden zag de curator als getuige op te roepen behoefde motivering.
2.5.
Middel III is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat een te hoge teruggaaf omzetbelasting is verkregen. Aangezien middel I slaagt, behoeft middel III thans geen behandeling.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.4, 2.4 en 2.5. is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 248, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2017.