Deze zaak hangt samen met 12/03065 ([medeverdachte 2]) en 13/03329 ([medeverdachte 1]), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 17-06-2014, nr. 12/03064
ECLI:NL:HR:2014:1444, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2014
- Zaaknummer
12/03064
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1444, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:541, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW7042, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:541, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1444, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0265
Uitspraak 17‑06‑2014
Inhoudsindicatie
1. Falende klacht over grondslagverlating door in de tll. ‘invoer’ i.p.v. ‘uitvoer’ van synthetisch (hard)drugs te lezen. HR verwijst naar CAG. 2.Witwassen, art. 420bis Sr. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de aangetroffen geldbedragen “uit enig misdrijf (mede gelet op de bewezenverklaarde feiten, in belangrijke mate uit drugshandel) afkomstig zijn”. Daarin ligt als oordeel van het Hof besloten dat de aangetroffen geldbedragen grotendeels uit door verdachte zelf begane misdrijven afkomstig zijn. Het gaat i.c. om geldbedragen die op verschillende plaatsen in de woning van verdachte zijn aangetroffen. Het voorhanden hebben van die geldbedragen is door het Hof aangemerkt als ‘witwassen’. Aangezien uit de motivering van dat oordeel echter niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele voorhanden hebben van die geldbedragen doordat de gedragingen van verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen, is het oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd. (vgl. ECLI:NL:HR:2013:2001)
Partij(en)
17 juni 2014
Strafkamer
nr. 12/03064
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 mei 2012, nummer 20/000684-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6 kan het middel niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 6 bewezenverklaarde "witwassen" oplevert.
4.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 6 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 17 december 2004 tot en met 29 augustus 2006, te Sint Willebrord, gemeente Rucphen, 19.820 Engelse ponden, 180 Schotse ponden en 27.856 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
4.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:
"50. Het proces-verbaal inzake witwassen, proces-verbaalnummer DR206003-402, documentcode dossier C sub 3.5. (map 11), d.d. 14 februari 2007, doorgenummerde pagina's 2761 t/m 2772, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende het relaas van de betreffende verbalisanten:
Op 29 augustus 2006 werden bij een doorzoeking van de woning van verdachte [verdachte] geldbedragen aangetroffen.
Beslagnummer 21B 2101 -1:
Betreft 4 pakketten met in totaal 19.820 Engelse en 180 Schotse ponden, aangetroffen in de onafgesloten kluis in de CV ruimte; (...)
Beslagnummer 23B 2201-1:
Betreft een pakketje met 40 bankbiljetten van € 20,- met een totale waarde van € 800,- dat werd aangetroffen op de commode naast het bed in een plantenbak in de ouderslaapkamer.
Beslagnummer 25B 2202-1:
Betreft een zilverkleurige doos van het merk Gucci met daarin een contant geldbedrag van € 3.900,-. Dit werd aangetroffen in een nachtkastje. (...)
Beslagnummer 26B 2203-1:
Betreft een geldbedrag van € 22.656,15 dat werd aangetroffen in een zwarte tas in de ouderslaapkamer en een geldbedrag van € 500,- dat werd aangetroffen in een apart vak op het bed in de ouderslaapkamer. (...)"
4.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot een op het onder 6 tenlastegelegde gericht bewijsverweer het volgende overwogen en beslist:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte in het kader van zijn stoffeerdersbedrijf [A], zaken deed met personen afkomstig van buiten Nederland, dat hij daarom vreemde valuta had aangenomen en dat hieruit de aanwezigheid van de Engelse en Schotse ponden kan worden verklaard. Voorts heeft verdachte verklaard dat het aangetroffen geldbedrag in euro's kan worden verklaard uit de inkomsten van zijn bedrijf. Verdachte heeft mitsdien een afdoende verklaring gegeven voor de herkomst van de aangetroffen geldbedragen op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze bedragen een legale herkomst hebben, zodat hij van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt het volgende.
In de woning van verdachte is een ongebruikelijk geldbedrag in euro's en vreemde valuta (Schotse en Engelse ponden) aangetroffen. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven voor de herkomst van deze geldbedragen. Het hof overweegt daartoe dat de verklaring van verdachte omtrent de herkomst van de aangetroffen bedragen geenszins steun vindt in het dossier, terwijl verdachte zijn stelling ook overigens op geen enkele wijze heeft gestaafd.
Het hof betrekt hierbij eveneens de verklaring van [betrokkene], de ex-partner van verdachte en eveneens werkzaam bij het stoffeerdersbedrijf [A]. Zij heeft verklaard dat zij alle contante ontvangsten van het bedrijf inde, dat van de aangetroffen geldbedragen een bedrag van EUR 17.000,- van haar was, dat dit bedrag in het nachtkastje lag, maar dat dit normaal in de kluis in het CV hok zou moeten liggen. Zij heeft verklaard dat zij niet wist aan wie de rest van het geld toebehoorde en dat zij niets wist van de aangetroffen Engelse en Schotse ponden. Deze verklaring strookt niet met de hoogte van de aangetroffen geldbedragen alsmede met de plaats waar deze zijn aangetroffen. Voorts strookt de verklaring van [betrokkene] niet met de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij de Engelse ponden betaald heeft gekregen voor de stoffering van een appartement en dat hij heel vaak voor werkzaamheden in buitenlandse valuta kreeg betaald. Naar het oordeel van het hof had [betrokkene], uitgaande van de verklaring van verdachte, daarvan op de hoogte moeten zijn gelet op haar verklaring dat zij alle contante ontvangsten van het bedrijf inde. Uit de verklaring van [betrokkene] blijkt daar niets van.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de aangetroffen geldbedragen uit enig misdrijf (mede gelet op de bewezenverklaarde feiten, in belangrijke mate uit drugshandel) afkomstig zijn, zodat het hof verdachte als witwasser van deze geldbedragen beschouwt."
4.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de aangetroffen geldbedragen "uit enig misdrijf (mede gelet op de bewezenverklaarde feiten, in belangrijke mate uit drugshandel) afkomstig zijn". Daarin ligt als oordeel van het Hof besloten dat de aangetroffen geldbedragen grotendeels uit door de verdachte zelf begane misdrijven afkomstig zijn. Het gaat in het onderhavige geval om geldbedragen die op verschillende plaatsen in de woning van de verdachte zijn aangetroffen. Het voorhanden hebben van die geldbedragen is door het Hof aangemerkt als 'witwassen'. Aangezien uit de motivering van dat oordeel echter niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele voorhanden hebben van die geldbedragen doordat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen, is het oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd (vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001). Dat de verdachte, zoals uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid, geldbedragen in zijn huis bewaarde op plaatsen als 'een onafgesloten kluis in de CV ruimte', 'een plantenbak in de ouderslaapkamer' en 'een doos in een nachtkastje', brengt immers nog niet mee dat de verdachte daarmee in het bijzonder ook de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen.
4.4.
Het middel slaagt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juni 2014.
Conclusie 15‑04‑2014
Inhoudsindicatie
1. Falende klacht over grondslagverlating door in de tll. ‘invoer’ i.p.v. ‘uitvoer’ van synthetisch (hard)drugs te lezen. HR verwijst naar CAG. 2.Witwassen, art. 420bis Sr. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de aangetroffen geldbedragen “uit enig misdrijf (mede gelet op de bewezenverklaarde feiten, in belangrijke mate uit drugshandel) afkomstig zijn”. Daarin ligt als oordeel van het Hof besloten dat de aangetroffen geldbedragen grotendeels uit door verdachte zelf begane misdrijven afkomstig zijn. Het gaat i.c. om geldbedragen die op verschillende plaatsen in de woning van verdachte zijn aangetroffen. Het voorhanden hebben van die geldbedragen is door het Hof aangemerkt als ‘witwassen’. Aangezien uit de motivering van dat oordeel echter niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele voorhanden hebben van die geldbedragen doordat de gedragingen van verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen, is het oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd. (vgl. ECLI:NL:HR:2013:2001)
Nr. 12/03064
Mr. Vegter
Zitting 15 april 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 30 mei 2012 de verdachte ter zake van 1.“Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 2. “Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 3. “Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 4. “Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet (oud), voor te bereiden of te bevorderen een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen, of om daarbij behulpzaam te zijn, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen, en voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”, 5. “Overtreding van artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (oud), terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd en Overtreding van artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd”, 6. “Witwassen” en 7. “Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en acht maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen en de teruggave aan verdachte en de bewaring gelast van inbeslaggenomen voorwerpen, zoals in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof bij de bewezenverklaring van feit 4 de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
3.2. Het bestreden arrest houdt onder het kopje “Overwegingen vooraf” onder A het volgende in:
“Ten aanzien van feit 4 is ten laste gelegd – onder meer en kort gezegd – het voorbereiden en/of bevorderen van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van synthetische harddrugs (zie regel 6). Gelet op het feit dat het onder 1 ten laste gelegde onder meer inhoudt dat de organisatie tot doel had het binnen het grondgebied van Nederland brengen van synthetische harddrugs, is het hof van oordeel dat de steller van de tenlastelegging ook met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde het oog heeft gehad op het voorbereiden en/of bevorderen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van synthetische harddrugs. Het hof zal dit onderdeel van de tenlastelegging verbeterd lezen.”
3.3. Met inachtneming van hetgeen het Hof heeft overwogen zoals hierboven onder 3.2 is weergegeven is ten laste gelegd dat:
“(…)
4. hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 17 december 2004 tot en met 29 augustus 2006 te Sint Willebrord, gemeente Rucphen en/of op andere plaatsen in Nederland en/of te Klein Horendonk, althans in België, tezamen en in vereniging meteen ander of anderen althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (synthetische harddrugs) voor te bereiden en/of te bevorderen
- ( telkens) een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dal/die feit(en) te plegen en/ofte doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of een of meer anderen (telkens) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen, en/of
- ( telkens) voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij verdachte en/of diens mededader(s) w.st(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van het/die delict(en);
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededaders) op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks voornoemde pleegperiode en op voornoemde pleegplaats(en)
- een vakantiehuis uitgezocht en/of geld gegeven om de huur voor dat huis te betalen en/of geld gegeven om aceton te kopen en/of
- contacten gelegd en/of onderhouden (telefonisch en/of in persoon) met een of meer andere personen in Nederland en of in het buitenland inzake de productie en/of verkoop en/of afname en/of levering van (een) hoeveelhe(i)d(en) (synthetische) harddrugs en/of inzake de voor productie van (synthetische) harddrugs benodigde grondstoffen, althans aceton en/of zoutzuur en/of methanol en/of zwavelzuur en/of materialen en/of - een grondstoffen) benodigd voor de productie van (synthetische) harddrugs aangekocht en/of verkocht en/of geleverd, althans aceton en/of zoutzuur en/of methanol en/of zwavelzuur opgehaald en/of weggebracht en/of
- grondstoffen ((te Klein Horendonk) aceton en/of zoutzuur en/of methanol en/of zwavelzuur en/of (te Sprundel) natriumboorhydride en/of mierenzuur en/of zwavelzuur en/of PMK) en/of apparatuur ((te Klein Horendonk) 10 diepvriezers en/of diverse vaten en/of een vacuümmachine en/of een weegschaal en/of een centrifuge en/of (te Sprundel) jerrycans en/of een büchnertrechter en/of zandbodemkolf en/of een vacuümfles en/of een of meer frituurpan(nen)) voor de productie van (synthetische) harddrugs voorhanden gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van het/die delict(en);”
3.4. Het Hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 17 december 2004 tot en met 29 augustus 2006 in Nederland en in Klein Horendonk (België), tezamen en in vereniging met anderen, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (synthetische harddrugs) en
- het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen in verband met het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1 (synthetische harddrugs);”
en onder 4:
“hij op tijdstippen in de periode van 17 december 2004 tot 1 juli 2006 te Sint Willebrord, gemeente Rucphen en/of op andere plaatsen in Nederland en/of te Klein Horendonk (België), tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (synthetische harddrugs) voor te bereiden en/ofte bevorderen
- ( telkens) een of meer anderen heeft getracht te bewegen om die feiten te plegen en/of mede te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn, en
- zich en anderen (telkens) gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, en
- ( telkens) voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij verdachte en diens mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten;
immers hebben verdachte en zijn mededaders op tijdstippen in voornoemde pleegperiode en op voornoemde pleegplaatsen
- een vakantiehuis uitgezocht en geld gegeven om de huur voor dat huis te betalen en geld gegeven om aceton te kopen en
- contacten gelegd en/of onderhouden (telefonisch en/of in persoon) met andere personen in Nederland inzake de productie en/of verkoop en/of afname en/of levering van hoeveelheden (synthetische) harddrugs en inzake de voor productie van (synthetische) harddrugs benodigde grondstoffen en
- grondstoffen benodigd voor de productie van (synthetische) harddrugs aangekocht en geleverd en grondstoffen (te Klein Horendonk aceton en zoutzuur en methanol en zwavelzuur en te Sprundel natriumboorhydride en mierenzuur en zwavelzuur en PMK) en apparatuur (te Klein Horendonk 10 diepvriezers en diverse vaten en een vacuümmachine en (te Sprundel) jerrycans en een büchnertrechter en een vacuümfles en frituurpannen) voor de productie van (synthetische) harddrugs voorhanden gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten;”
3.5. Volgens de steller van het middel betekent de omstandigheid dat in een ander ten laste gelegd feit (feit 1) verdachte verweten wordt te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie die het oogmerk heeft gehad onder meer het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs niet, althans niet zonder meer, dat dus hetgeen onder 4 ten laste is gelegd verbeterd gelezen zou dienen te worden, nu immers niet is in te zien waarom bijvoorbeeld de tenlastelegging ten aanzien van feit 1 verbeterd gelezen zou dienen te worden, indien al aangenomen kan worden dat er dermate verband bestaat tussen hetgeen onder 1 en onder 4 is ten laste gelegd dat uit moet worden gegaan van eenzelfde feitencomplex.
3.6. Het Hof heeft gelet op het onder 1 bewezenverklaarde deelnemen aan een criminele organisatie die het oogmerk heeft gehad op onder meer het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs het in de tenlastelegging van feit 4 vermelde het voorbereiden en/of bevorderen van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van synthetische harddrugs klaarblijkelijk als een kennelijke vergissing beschouwd en heeft dit verbeterd gelezen als “binnen het grondgebied van Nederland brengen”. Daarin ligt besloten het oordeel van het Hof dat door die vergissing bij de verdachte geen onduidelijkheid heeft bestaan met betrekking tot hetgeen hem wordt verweten, zodat hij door de verbeterde lezing niet in zijn verdediging is geschaad. Die feitelijke oordelen zijn niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het hier om een aanpassing van ondergeschikte betekenis gaat, die geen wezenlijke wijziging in de feitelijke omschrijving van het feit heeft teweeggebracht.
Van grondslagverlating is dus geen sprake.
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4.1. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de verklaringen van [betrokkene 2] voor het bewijs heeft gebezigd. Daartoe is aangevoerd dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om het in art. 6 EVRM gegarandeerde ondervragingsrecht uit te oefenen en de betrouwbaarheid van [betrokkene 2] te toetsen, terwijl daarvoor aan de verdediging niet een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie is geboden.
4.2. In het bestreden arrest heeft het Hof te dien aanzien het volgende overwogen:
“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de door de getuige [betrokkene 2] afgelegde verklaringen, waarop, in geval van een bewezenverklaring, het bewijs voornamelijk zou moeten worden gebaseerd, onbetrouwbaar zijn en derhalve dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe heeft de verdediging - kort gezegd – aangevoerd dat [betrokkene 2] zijn verklaringen heeft afgelegd om zichzelf daarmee zo veel mogelijk te ontlasten, althans zijn aandeel in de strafbare feiten te minimaliseren, en de schuld in de schoenen van verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te schuiven dit met het oog op strafvermindering. Dat de verklaringen van [betrokkene 2] als onbetrouwbaar aangemerkt moeten worden volgt, aldus de verdediging, tevens uit de omstandigheid dat zij niet verankerd kunnen worden in enig steunbewijs.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad extra zorgvuldig dient te worden omgegaan met een door een medeverdachte afgelegde verklaring. Aan de verdediging moet worden toegegeven dat [betrokkene 2] in deze is te beschouwen als een medeverdachte, zodat zijn verklaringen met de nodige voorzichtigheid moeten worden bekeken.
In de onderhavige zaak heeft het hof wat betreft het onderzoek naar de betrouwbaarheid van getuige [betrokkene 2] getracht een situatie te scheppen waarin het voor [betrokkene 2] mogelijk zou zijn om ter terechtzitting in hoger beroep een heldere en betrouwbare verklaring af te leggen. Alle procesdeelnemers zijn het erover eens dat [betrokkene 2] tijdens de terechtzittingen van het hof een zeer verwarde en stressvolle indruk heeft gemaakt en [betrokkene 2] heeft slechts geringe medewerking verleend aan het beantwoorden van de aan hem gestelde vragen. Het hof heeft vergaande middelen ingezet om [betrokkene 2] alsnog te brengen tot het beantwoorden van die vragen.
Psychiatrisch onderzoek en gijzeling getuige [betrokkene 2]
Op de zitting van 19 mei 2011 zou [betrokkene 2] ter terechtzitting als getuige worden gehoord. Gelet op de verwarde en stressvolle indruk die de getuige op die zitting gaf en de moeite met het beantwoorden van vragen, besloot het hof dat [betrokkene 2] psychiatrisch moest worden onderzocht. Op die manier zou helderheid kunnen worden verkregen omtrent de oorzaak van de toestand waarin [betrokkene 2] leek te verkeren en of hij in staat moest worden geacht om ter terechtzitting een verklaring af te leggen. In dat kader heeft psychiater I .K.J. Ronhaar uitgebreid gesproken met [betrokkene 2], onder meer over zijn gezondheidstoestand en over de reden waarom hij ter terechtzitting van 19 mei 2011 de vragen van het hof niet heeft beantwoord, hetgeen heeft geresulteerd in het psychiatrisch rapport van 16 september 2011.
Op de terechtzitting van 21 september 2011 heeft het hof getracht het getuigenverhoor van [betrokkene 2] voort te zetten, maar wederom beantwoordde [betrokkene 2] niet alle vragen van het hof. Gelet daarop heeft het hof vervolgens ambtshalve, op grond van artikel 294 van het Wetboek van Strafvordering, de gijzeling van [betrokkene 2] bevolen. Het hof heeft daarbij verzocht dat werd toegezien op de gezondheidstoestand van [betrokkene 2] en tevens dat hij geen medicatie (Xanax) of andere middelen gebruikte waarop hij naar medisch oordeel niet was aangewezen. Op 22 september 2011 heeft het hof het onderzoek ter terechtzitting hervat en op die zitting is [betrokkene 2] nader als getuige gehoord. Hoewel dit verhoor beter verliep dan ter terechtzitting van 19 mei 2011, heeft [betrokkene 2] ook tijdens dit verhoor moeite gehad met het beantwoorden van de aan hem gestelde vragen.
Bruikbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 2] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep
Het voorgaande rechtvaardigt de vraag of de door [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Uit voornoemd psychiatrisch onderzoek blijkt dat [betrokkene 2] tenminste gedurende de laatste maanden, maar mogelijk al sinds de afloop van zijn detentie in het kader van zijn betrokkenheid bij de onderhavige zaak, niet functioneert op de wijze als daarvoor. Zijn toestand dient naar de mening van de psychiater geclassificeerd te worden als een zogenoemde aanpassingsstoornis, feitelijk een stoornis in het vermogen zich adequaat aan te passen aan stresserende omstandigheden. Bij [betrokkene 2] zijn de angst en depressieve klachten bovendien ernstiger dan wat normaal gesproken verwacht kan worden bij blootstelling aan dergelijke factoren, reden waarom gesproken dient te worden van een aanpassingsstoornis, in geval van [betrokkene 2] met gemengd angstige en depressieve stemming.
[betrokkene 2] heeft aan de psychiater beschreven dat de hernieuwde confrontatie met de onderhavige zaak en de daarbij betrokken personen angstklachten heeft gegeven. Uit het geheel van beloop, klachten en symptomen maakt de psychiater op dat sommige aspecten van deze confrontatie voor [betrokkene 2] eerdere traumatiserende gebeurtenissen hebben gereactiveerd, en dat hij - daarmee samenhangend - enkele symptomen vertoont van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), zonder dat hij volledig voldoet aan de criteria hiervoor. Voorafgaand aan de zitting van 18 mei 2011 namen de angstklachten van [betrokkene 2] al sterk toe, met een sterke toename op 17 mei 2011, wanneer hij zich met (vermeende) hartklachten meldt in het Amphia-ziekenhuis, en voorafgaand aan de zitting van 18 mei 2011, wanneer [betrokkene 2] met zijn auto de weg kwijtraakt en onbedoeld in Duitsland terechtkomt.
Naar de mening van de psychiater wijst het functioneren van [betrokkene 2] voorafgaand aan en tijdens de zitting van 19 mei 2011 op een toestand waarin angstklachten domineerden Als gevolg daarvan imponeerde hij als overspannen en had hij last van concentratie- en geheugenproblemen, als reactie op de (hernieuwde) confrontatie met de strafzaak waarin hij zelf betrokken is geweest en met de personen die hiervan deel uitmaakten. Het voorafgaande gebruik van het middel Xanax heeft vermoedelijk een bijkomende negatieve invloed gehad op zijn functioneren tijdens de zitting.
Het functioneren van de getuige voorafgaand aan en tijdens de zitting van 19 mei 2011 komt naar de overtuiging van de psychiater niet voort uit onderliggend hersenorganisch lijden. Zo er al sprake zou zijn van schade in zijn cognitief functioneren, valt dit in het niet bij de invloed van de situationele factoren.
De daadwerkelijke confrontatie met de zitting, zijn eerdere veroordeling, de detentie, hetgeen daaraan is voorafgegaan alsmede de confrontatie met personen die hier direct (de medeverdachten) of indirect (de advocaten) bij betrokken zijn, leverden voor [betrokkene 2] een zodanige angst en stressreactie op dat hij hierdoor problemen ondervond in zijn concentratievermogen en zijn geheugenfuncties. Genoemde reacties gaan verder dan wat normaal gesproken onder dergelijke omstandigheden verwacht kan worden. Afgaand op het onderzoek en de beschikbare informatie, acht de psychiater het zeer waarschijnlijk dat deze reacties samenhangen met de (op sommige punten vermoedelijk traumatiserende) impact die de gebeurtenissen op het leven van [betrokkene 2] hebben gehad. De problemen die hij ondervond met zijn geheugen en zijn concentratievermogen werden zeer waarschijnlijk negatief beïnvloed door het voorafgaande gebruik van het middel Xanax. Van dit middel is bekend dat het overdag slaperigheid, afvlakking van het gevoel, verwarring en soms anterograde amnesie kan veroorzaken. [betrokkene 2] had dit middel - naar de mening van de psychiater op juiste indicatie en in een juiste dosering - voorgeschreven gekregen door zijn huisarts. De psychiater heeft geen aanwijzingen gevonden dat [betrokkene 2] dergelijke problemen ook in deze mate zou ervaren met willekeurige andere terechtzittingen en evenmin met andere publieke activiteiten.
Op basis van voornoemde bevindingen van psychiater Ronhaar, is het hof van oordeel dat de verwarring en het geringe meewerken van [betrokkene 2] tijdens de verhoren op de terechtzittingen bij het hof in 2011 werden veroorzaakt door de situationele factoren van dat moment. Gelet op de gemoedstoestand waarin [betrokkene 2] zijn verklaringen in hoger beroep heeft afgelegd, zal het hof die verklaringen niet tot het bewijs bezigen.
Bruikbaarheid en betrouwbaarheid van de door [betrokkene 2] bij de politie afgelegde verklaringen
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door [betrokkene 2] in 2006 en 2007 tegenover de (Belgische en Nederlandse) politie afgelegde verklaringen is van belang hoe hij ten tijde van het afleggen van die verklaringen functioneerde. Naar het oordeel van het hof doet de omstandigheid dat [betrokkene 2] op de zittingen in hoger beroep imponeerde als overspannen en dat hij last had van concentratie- en geheugenproblemen, als reactie op de (hernieuwde) confrontatie met de strafzaak waarin hij zelf betrokken is geweest en met personen die hiervan deel uitmaakten, in combinatie met het voorafgaande gebruik van het middel Xanax, niets af aan die door hem in 2006 en 2007 bij de politie afgelegde verklaringen. Immers, de situatie waarin [betrokkene 2] zijn verklaringen destijds bij de politie heeft afgelegd is niet vergelijkbaar met de situatie en de gemoedstoestand waarin [betrokkene 2] zich tijdens de zittingen in hoger beroep bevond. Ook is het hof overigens niet gebleken van enige aanwijzingen die erop duiden dat [betrokkene 2] tijdens het afleggen van zijn verklaringen bij de politie imponeerde als overspannen en dat hij last had van concentratie- en geheugenproblemen.
Het hof overweegt in het bijzonder nog het navolgende met betrekking tot de verhoren van [betrokkene 2] bij de Belgische politie zoals die op 21 november 2006 en daarna hebben plaatsgevonden. [betrokkene 2] besloot na zijn eerste verhoor op 21 november 2006 dat hij openheid van zaken wilde geven, waarna een tweede verhoor van hem is afgenomen. In dat verhoor en de daarop volgende verhoren is [betrokkene 2] ingegaan op de productie van synthetische harddrugs in het pand aan de [a-straat 1] te Klein Horendonk (België) en heeft hij belastend verklaard over verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. De verdediging heeft gesuggereerd dat [betrokkene 2] in ruil voor zijn verklaringen gunstige perspectieven ofwel strafvermindering in het vooruitzicht is gesteld. Het hof
overweegt met betrekking tot die suggestie dat daaromtrent een aantal verbalisanten door de rechter-commissaris zijn gehoord. Uit die verklaringen blijkt niet dat aan [betrokkene 2] enige toezegging is gedaan in ruil voor zijn medewerking dan wel in ruil voor belastende verklaringen. Voorts blijkt uit die verklaringen naar het oordeel van het hof dat [betrokkene 2] zijn verklaringen spontaan, in een normale gemoedstoestand en in volledige vrijheid heeft afgelegd.
Dat vanuit de Belgische politie of justitie aan [betrokkene 2] toezeggingen zouden zijn gedaan zou ook moeten blijken uit het vonnis dat is gewezen in de in België tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak, te weten door het daarin, noemen van artikel 6 van de Belgische Drugswet. Op grond van dat artikel kan strafvermindering worden toegepast als een verdachte de identiteit van mogelijke medeverdachten aan justitie onthult. Als toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 6, dan wordt daarvan in het vonnis melding gemaakt. In het tegen [betrokkene 2] gewezen vonnis wordt geen melding gemaakt van artikel 6, zodat het hof er vanuit gaat dat hieraan geen toepassing is geven.
Gelet op voornoemde verklaringen en het in de strafzaak tegen [betrokkene 2] gewezen vonnis, heeft het hof geen aanwijzingen dat aan [betrokkene 2] toezeggingen zijn gedaan dan wel dat met hem enige afspraken zijn gemaakt in ruil voor zijn belastende verklaringen.
[betrokkene 2] heeft vanaf het moment van zijn aanhouding op 29 augustus 2006 een groot aantal verklaringen afgelegd. In zijn eerste verhoren heeft [betrokkene 2] reeds over zijn eigen aandeel verklaard en vanaf 21 november 2006 heeft hij, verspreid over een aantal verhoordagen, tevens openheid van zaken gegeven over (onder andere) het aandeel van verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij de productie van synthetische harddrugs in het laboratorium in het pand aan de [a-straat 1] te Klein Horendonk (België). Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat deze verklaringen - waarin [betrokkene 2] eveneens zichzelf belast - betrouwbaar zijn. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaringen hecht het hof aan de consistentie daarin en de daarin door [betrokkene 2] genoemde details. Voorts worden zijn verklaringen op meerdere punten
ondersteund door observaties, de aangetroffen drugs en drugsgerelateerde voorwerpen op verschillende locaties, bakengegevens, buzzercontacten, telefoongegevens en getuigenverklaringen.
De verdediging heeft nog gewezen op de opmerking in het dossier met betrekking tot het verhoor van [betrokkene 2] op 30 oktober 2006, waaruit zou blijken dat door de politie informatie over verdachte en/of medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met [betrokkene 2] is gedeeld, op basis waarvan [betrokkene 2] vervolgens voor hen belastende verklaringen heeft afgelegd. Bovendien had [betrokkene 2] reeds op 6 september 2006 kennis van het dossier en heeft hij telkens afschriften van zijn verhoren meegekregen. De verdediging stelt dat [betrokkene 2], gelet hierop, precies wist wat de politie als bewijs tegen hem had, dat hij dat bewijs heeft ingekleurd met een verhaal waarbij hij voor verdachte en de medeverdachten belastend heeft verklaard en dat het voor hem op deze manier gemakkelijk was om consistent te verklaren.
Het hof overweegt ten aanzien van het verhoor van 30 oktober 2006 dat de verdediging doelt op de zinsnede opgenomen in het proces-verbaal op pagina 2587-2588, dat in het kort de inhoud van het verhoor weergeeft, maar waarin de weergave van het verhoor zelf niet is opgenomen. Op pagina 2588 wordt onder meer het volgende gerelateerd:
'Bespreking van de inhoud van het verhoor:
[betrokkene 2] werd door ons specifiek verhoord naar de medeverdachten toe.'
Naar het oordeel van het hof blijkt uit voornoemde opmerking niet dat de namen van verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op dat moment aan [betrokkene 2] zijn voorgehouden. Immers, uit dit proces-verbaal blijkt slechts dat [betrokkene 2] tijdens dit verhoor een fotoserie is voorgehouden, naar aanleiding waarvan hij onder andere verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft herkend en daarbij hun namen heeft genoemd.
Het hof merkt hierbij op dat uit het dossier wel blijkt dat in andere verhoren van [betrokkene 2] die voor 21 november 2006 hebben plaatsgevonden onder andere de namen van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] door de verhoorders zijn genoemd. De naam van medeverdachte [medeverdachte 2] is dan nog niet ter sprake gekomen. Voorts overweegt het hof dat het evenals de verdediging heeft vastgesteld dat [betrokkene 2] tijdens het verhoor van 6 september 2006 heeft verklaard reeds het dossier te hebben ingezien en dat uit het dossier blijkt dat hij na afloop van zijn Belgische verhoren telkens een afschrift van zijn verklaring heeft meegekregen.
Het vorenstaande doet naar het oordeel van het hof echter niet af aan de omstandigheid dat de verklaringen van [betrokkene 2] zo gedetailleerd zijn en bovendien in belangrijke mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen - onder meer door de observaties, de aangetroffen drugs en drugsgerelateerde voorwerpen op verschillende locaties, bakengegevens, buzzercontacten, telefoongegevens en getuigenverklaringen - dat het niet aannemelijk is dat hij de betrokkenheid van verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij de productie van de synthetische harddrugs heeft verzonnen.
Slotconclusie
Alles overziende is het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat de door [betrokkene 2] tegenover de politie afgelegde verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof verwerpt het verweer.”
4.3. Het Hof heeft, gelet op de gemoedstoestand waarin getuige [betrokkene 2] verkeerde tijdens het afleggen van zijn verklaringen in hoger beroep, deze niet tot het bewijs gebezigd. Wel bruikbaar zijn volgens het Hof de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd, nu deze spontaan, in een normale gemoedstoestand en in volledige vrijheid zijn afgelegd. Het Hof acht deze bij de politie afgelegde verklaringen tevens betrouwbaar, waarbij het Hof waarde hecht aan de consistentie daarin en de door [betrokkene 2] genoemde details. Voorts worden deze verklaringen op meerdere punten ondersteund door observaties, de aangetroffen drugs en drugsgerelateerde voorwerpen op verschillende locaties, bakengegevens, buzzercontacten, telefoongegevens en andere getuigenverklaringen.
4.4. Getuige [betrokkene 2] heeft onder andere het volgende over of ten aanzien van de verdachte verklaard:
(i) dat hij verdachte herkent op foto nummer 20 (bewijsmiddel 25);
(ii) dat hij het adres [a-straat 1] te Essen (alwaar een inwerking zijnd laboratorium is aangetroffen ter vervaardiging van synthetische drugs; bewijsmiddel 12)) via verdachte heeft gekregen (bewijsmiddel 26);
(iii) dat hij het geld voor de borg, huur en gas, water en licht van verdachte iedere maand ontving (bewijsmiddel 26);
(iv) dat hij de buzzers/piepers in de verpakking bij verdachte heeft afgegeven (bewijsmiddel 26);
(v) dat hij lid was van de sportschool in Sint Willebrord evenals de verdachte en dat zij op die manier met elkaar in contact zijn gekomen (bewijsmiddel 27);
(vi) dat verdachte de man is met de contacten (bewijsmiddel 27);
(vii) dat hij naar verdachte moest rijden als de buzzer begon te werken (bewijsmiddel 27);
(viii) dat TJA is van [bijnaam], de bijnaam die [medeverdachte 2] (medeverdachte) aan verdachte gaf (bewijsmiddel 27);
(ix) dat hij de container waarin glaswerk ten behoeve van een laboratorium voor de vervaardiging van synthetische drugs is aangetroffen moest huren in opdracht van verdachte en ook van hem het huurgeld ontving (bewijsmiddel 28);
(x) dat verdachte nooit belde, hij besprak zaken nooit via de telefoon (bewijsmiddel 28);
(xi) dat verdachte en [medeverdachte 1] de eigenaren waren van de drugs, dat zij de mannen waren van de financiën, de contacten, grondstoffen en de afvoer van de drugs en het restafval regelden (bewijsmiddel 30);
(xii) dat het idee om buzzers te gebruiken van verdachte kwam, omdat hij het een veilige manier van werken vond (bewijsmiddel 30);
(xiii) dat de code 01 op de buzzer betekende dat hij verdachte moest bellen (bewijsmiddel 33);
(xiv) dat verdachte een buzzer had die eindigde op 51 en dat verdachte “Tja 51” was (bewijsmiddel 33) en
(xv) dat hij een buzzer kreeg die eindigde op 56 (bewijsmiddel 33).
4.5. Vooropgesteld zij dat in een geval waarin de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring, indien de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.2.Indien voldoende steunbewijs in de hiervoor bedoelde zin ontbreekt, dient aan de verdachte die deze verklaring op haar betrouwbaarheid wenst te toetsen een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie te worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van de getuige. De wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd, zal afhangen van de omstandigheden van het geval.3.
4.6. Het oordeel van het Hof dat de verklaringen van [betrokkene 2] wat betreft de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezen verklaarde feiten in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen geeft geen blijk van miskenning van het hiervoor geschetste toetsingskader, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan immers onder meer worden opgemaakt dat bij een doorzoeking gehouden in de woning van verdachte (adres [b-straat 1] te St. Willebrord) onder meer een notitieboekje in beslag is genomen met de notitie: [003] Tja 51, pu 53, Do 54, KL 56 en To 58 (bewijsmiddel 17), tijdens die doorzoeking tevens een originele verpakking van een mobiele telefoon merk Motorola is aangetroffen, op die doos een originele sticker was aangebracht met hierop afgedrukt een aantal gegevens omtrent het toestel dat in die doos hoorde, als IMEI-nummer op de sticker stond vermeld: [001], bij de fouillering van [betrokkene 3] (die volgens [betrokkene 2] net als hij speed en MDMA maakte en daarnaast de administratie deed) een GSM merk Motorola in beslag is genomen met eerdergenoemd IMEI-nummer (bewijsmiddel 18), bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek om [betrokkene 3] aan te houden diverse goederen in beslag zijn genomen waaronder twee notitieblokjes met telefoonnummers en codes (zoals het telefoonnummer [06-002], welk telefoonnummer ook stond vermeld op een wit briefje aangetroffen in de woning van verdachte), een rood buzzerkaartje met nummer [003] en een geel memo kaartje met TJA 51, D 54, TO 58 en KL 56 (bewijsmiddel 20), [betrokkene 4], een leverancier van aceton en methanol, heeft verklaard de verdachte te kennen alsmede zijn woonadres (bewijsmiddel 35), dat er buzzercommunicatie heeft plaatsgevonden voortkomend in buzzer eindigend op 51 (bewijsmiddel 45) en ten slotte [betrokkene 5], die een tabletteermachine heeft gekocht voor [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij [betrokkene 6] van de gordijnenwinkel (verdachte) kent omdat hij in de zaak kwam, bij hem altijd een grote kale man was die volgens de verbalisanten [medeverdachte 1] (medeverdachte) betreft (bewijsmiddel 49). Nu de verklaringen van [betrokkene 2] in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen, kon het Hof zonder inbreuk te maken op het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht in de zin van art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM voor het bewijs gebruik maken van de bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 2].
4.7. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, behoefde het hof niet te toetsen of aan de verdachte een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot daadwerkelijke ondervraging van de getuige [betrokkene 2]. Deze maatstaf is immers slechts van toepassing op gevallen waarin voldoende steunbewijs ontbreekt. Zoals hiervoor is uiteengezet, is dat in deze zaak niet het geval. Het hof heeft dan ook geen inbreuk gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht in de zin van art. 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM.
4.8. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het Hof het onder 6 bewezenverklaarde feit ten onrechte als witwassen heeft gekwalificeerd, althans dat het Hof dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
5.2. Ten laste van de verdachte is onder 6 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 17 december 2004 tot en met 29 augustus 2006, te Sint Willebrord, gemeente Rucphen, 19.820 Engelse ponden, 180 Schotse ponden en 27.856 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;”
5.3. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:
“50. Het proces-verbaal inzake witwassen, proces-verbaalnummer DR206003-402, documentcode dossier C sub 3.5. (map 11), d.d. 14 februari 2007, doorgenummerde pagina's 2761 t/m 2772, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende het relaas van de betreffende verbalisanten:
Op 29 augustus 2006 werden bij een doorzoeking van de woning van verdachte [verdachte] geldbedragen aangetroffen.
Beslagnummer 21B 2101 -1 :
Betreft 4 pakketten met in totaal 19.820 Engelse en 180 Schotse ponden, aangetroffen in de onafgesloten kluis in de CV ruimte; deze bedragen waren verdeeld in de volgende coupures:
- 8 biljetten van GBP 5,-
- 265 biljetten van GBP 10,-
- 846 biljetten van GBP 20,-
- 4 biljetten van GBP 50,-
- 9 biljetten van SCP 20,-
Beslagnummer23B 2201-1:
Betreft een pakketje met 40 bankbiljetten van € 20,- met een totale waarde van € 800,- dat werd aangetroffen op de commode naast het bed in een plantenbak in de ouderslaapkamer.
Beslagnummer 25B 2202-1:
Betreft een zilverkleurige doos van het merk Gucci met daarin een contant geldbedrag van € 3.900,-. Dit werd aangetroffen in een nachtkastje. Het geld werd aangetroffen in de volgende coupures:
- 28 biljetten van € 5,-
- 87 biljetten van € 10,-
- 67 biljetten van €20,-
- 31 biljetten van € 50,-
Beslagnummer 26B 2203-1:
Betreft een geldbedrag van € 22.656,15 dat werd aangetroffen in een zwarte tas in de ouderslaapkamer en een geldbedrag van € 500,- dat werd aangetroffen in een apart vak op het bed in de ouderslaapkamer. Het geldbedrag van € 22.656.15 werd aangetroffen in de volgende coupures:
- 1 munt van € 0,05
- 2 munten van € 0,10
- 2 munten van € 0,20
- 3 munten van € 0,50
- 3 munten van € 1 ,-
- 3 munten van € 2,-
- 25 biljetten van € 5,-
- 7 biljetten van € 10,-
- 90 biljetten van € 20,-
- 317 biljetten van € 50,-
- 33 biljetten van € 100,-
- 3 biljetten van € 500,-“
5.4. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte in het kader van zijn stoffeerdersbedrijf All In, zaken deed met personen afkomstig van buiten Nederland, dat hij daarom vreemde valuta had aangenomen en dat hieruit de aanwezigheid van de Engelse en Schotse ponden kan worden verklaard. Voorts heeft verdachte verklaard dat het aangetroffen geldbedrag in euro's kan worden verklaard uit de inkomsten van zijn bedrijf. Verdachte heeft mitsdien een afdoende verklaring gegeven voor de herkomst van de aangetroffen geldbedragen op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze bedragen een legale herkomst hebben, zodat hij van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt het volgende.
In de woning van verdachte is een ongebruikelijk geldbedrag in euro's en vreemde valuta (Schotse en Engelse ponden) aangetroffen. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven voor de herkomst van deze geldbedragen. Het hof overweegt daartoe dat de verklaring van verdachte omtrent de herkomst van de aangetroffen bedragen geenszins steun vindt in het dossier, terwijl verdachte zijn stelling ook overigens op geen enkele wijze heeft gestaafd.
Het hof betrekt hierbij eveneens de verklaring van [betrokkene 1], de ex-partner van verdachte en eveneens werkzaam bij het stoffeerdersbedrijf [A]. Zij heeft verklaard dat zij alle contante ontvangsten van het bedrijf inde, dat van de aangetroffen geldbedragen een bedrag van EUR 17.000,- van haar was, dat dit bedrag in het nachtkastje lag, maar dat dit normaal in de kluis in het CV hok zou moeten liggen. Zij heeft verklaard dat zij niet wist aan wie de rest van het geld toebehoorde en dat zij niets wist van de aangetroffen Engelse en Schotse ponden. Deze verklaring strookt niet met de hoogte van de aangetroffen geldbedragen alsmede met de plaats waar deze zijn aangetroffen. Voorts strookt de verklaring van [betrokkene 1] niet met de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij de Engelse ponden betaald heeft gekregen voor de stoffering van een appartement en dat hij heel vaak voor werkzaamheden in buitenlandse valuta kreeg betaald. Naar het oordeel van het hof had [betrokkene 1], uitgaande van de verklaring van verdachte, daarvan op de hoogte moeten zijn gelet op haar verklaring dat zij alle contante ontvangsten van het bedrijf inde. Uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt daar niets van.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de aangetroffen geldbedragen uit enig misdrijf (mede gelet op de bewezenverklaarde feiten, in belangrijke mate uit drugshandel) afkomstig zijn, zodat het hof verdachte als witwasser van deze geldbedragen beschouwt.”
5.5. Bij de beoordeling van het middel moet de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond als uitgangspunt worden genomen. In HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150 zijn de hoofdlijnen van deze rechtspraak als volgt weergegeven:
“Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
6.4.2. Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd.
Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
6.5. Hetgeen hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld met betrekking tot witwassen door het "voorhanden hebben" van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, geldt ook indien het "verwerven" van een dergelijk voorwerp is bewezenverklaard. Ook dan dient de eis te worden gesteld dat er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (vgl. HR 18 juni 2013, LJN CA3302).”
5.6. De kwalificatie-uitsluitingsgrond is aldus van toepassing in een situatie waarin een verdachte een voorwerp heeft verworven of voorhanden heeft, terwijl dat verwerven of voorhanden hebben het rechtstreeks gevolg is van het begaan van het gronddelict door de verdachte. Een dergelijk verwerven of voorhanden hebben kan alleen worden gekwalificeerd als witwassen indien er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben, en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Zo kon het Hof in de zaak HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2002, NJ 2014/77 m.nt. M.J. Borgers met betrekking tot de bij een doorzoeking aangetroffen verschillende geldbedragen onder meer boven de koelkast, in een buffetkast, op het aanrecht, boven een bureau, in een kluisje en in een televisiekast oordelen dat door de verdachte geen handeling was verricht die had bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.
5.7. In het onderhavige geval gaat het om het bewezenverklaarde voorhanden hebben van een voorwerp - te weten geldbedragen in euro’s en vreemde valuta - die afkomstig zijn uit door de verdachte zelf begaan misdrijf (drugshandel) en heeft het Hof geoordeeld dat zulks witwassen oplevert. Aangezien uit de motivering van dat oordeel echter niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele voorhanden hebben van die geldbedragen doordat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag, is het oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd. Dat de verdachte, zoals uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid, op verschillende plaatsen in zijn huis (een niet afgesloten kluis in de CV-ruimte, op de commode naast het bed in een plantenbak in de ouderslaapkamer, in een zilverkleurige doos van het merk Gucci in een nachtkastje, in een zwarte tas in de ouderslaapkamer en in een apart vak op het bed in de ouderslaapkamer) geld bewaarde, brengt immers nog niet zonder meer mee dat de verdachte de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen.4.
5.8. Het middel slaagt.
6.1. Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
6.2. Namens verdachte is op 11 juni 2012 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 5 juni 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met vier maanden is overschreden. Wellicht mede daardoor zal de Hoge Raad niet binnen twee jaren na het instellen van het beroep uitspraak doen. De overschrijding van de redelijke termijn dient bij de nieuwe behandeling van de zaak door het Hof aan de orde te worden gesteld.
6.3. Ook dit middel slaagt.
7. Het eerste middel en het tweede middel falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2014
Zie bijvoorbeeld HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:774, rov. 2.3.
Zie HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken, rov. 3.4 onder a.
Vgl. HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3302.