Zie rov. 2.-3.2 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1332, alsmede rov. 2.1-2.8 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2011.
HR, 16-09-2016, nr. 15/03346
ECLI:NL:HR:2016:2118, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2016
- Zaaknummer
15/03346
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2118, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑09‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:1332, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:475, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BX7891, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:475, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2118, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑07‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2016/323 met annotatie van prof. mr. H.L.E. Verhagen
NJ 2018/177 met annotatie van Th.M. de Boer
INS-Updates.nl 2016-0353
JOR 2016/323 met annotatie van prof. mr. H.L.E. Verhagen
Uitspraak 16‑09‑2016
Inhoudsindicatie
IPR; goederenrecht. Toepasselijk recht op eigendom van auto’s die zich in Nederland bevinden; betekenis van eerdere verkrijging van de auto’s in het buitenland (art. 10:127 leden 4 en 5 BW). Is voor bezitsverkrijging voor een ander (art. 3:110 BW) vereist dat die ander ten tijde van de verkrijging bepaald, althans bepaalbaar is? Reactie op betwisting van echtheid van handtekening toereikend?
Partij(en)
16 september 2016
Eerste Kamer
15/03346
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. M.S. van der Keur,
t e g e n
Evelyne KORN, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar buitenlands recht Daytona Investments S.A.,gevestigd te Luxembourg, Luxemburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], Daytona en respectievelijk de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 364666/HA ZA 07-704 van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2008 en 13 juli 2011, hersteld bij vonnis van 3 augustus 2011;
b. het arrest in de zaak 200.093.246/01 van het gerechtshof Amsterdam van 27 december 2011 en het arrest in de zaken 200.093.246/01 en 200.093.405/01 van het gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 7 april 2015 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Daytona heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 17 juni 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Daytona is een door Trust International Luxemburg in trust gehouden rechtspersoon, waarvan J. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) tot zijn overlijden op 1 januari 2006 enig begunstigde was. Na het overlijden van [betrokkene 1] is zijn voormalig partner [betrokkene 2] enig begunstigde geworden.
(ii) [eiser] – de zoon uit een eerder huwelijk van [betrokkene 1] – is directeur tevens enig aandeelhouder van Texag Amsterdam B.V. (hierna: Texag).
(iii) Texag houdt in haar bedrijfspand in Nederland een aantal klassieke auto’s, waaronder de auto’s die als nummers 1 tot en met 39 worden vermeld op de in rov. 3.2 van het bestreden arrest weergegeven lijst. De waarde van deze collectie bedraagt circa € 20.000.000,--.
(iv) Nadat [eiser] het onderhavige cassatieberoep had ingesteld, is Daytona bij vonnis van het Tribunal d’Arrondissement de et à Luxembourg van 27 november 2015 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig. De curator heeft verklaard de onderhavige procedure over te nemen.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang ziet het geschil tussen partijen op de vraag of [eiser] dan wel Daytona eigenaar is van de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde auto’s met de nummers 1, 3, 5, 6, 10, 13-18, 20, 21, 23-25, 29 en 30 (hierna: de auto’s).
3.2.2
De rechtbank heeft in haar eindvonnis in conventie onder meer geoordeeld – kort gezegd – dat de auto’s eigendom van Daytona zijn.
Ook het hof heeft geoordeeld dat de auto’s eigendom van Daytona zijn (rov. 3.26) en heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. De overwegingen van het hof zullen voor zover nodig hieronder worden weergegeven.
3.3.1
Onderdeel 1 komt op tegen rov. 3.8, waar het hof heeft overwogen:
“Aan de orde bij de vraag naar de eigendom van de auto’s is dan, in welke hoedanigheid [eiser] ten opzichte van (de rechtsvoorganger van) Daytona de auto’s in zijn macht heeft gekregen: voor zichzelf, dan wel in enigerlei hoedanigheid als houder voor (de rechtsvoorganger dan wel de economisch belanghebbende van) Daytona. Deze vraag wordt krachtens art. 10:127 BW beheerst door Nederlands recht, nu (daargelaten een enkele tijdelijke verplaatsing naar het buitenland voor revisie) alle auto’s zich in Nederland bevinden.”
Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat uit art. 10:127 leden 1, 4 en 5 BW volgt dat de vraag in welke hoedanigheid een persoon een roerende zaak verkrijgt – en daarmee ook de vraag wie door de overdracht eigenaar is geworden – in beginsel dient te worden beantwoord naar het recht van het land waar die zaak zich bevond op het moment van de verkrijging, terwijl de latere verplaatsing van die zaak (in dit geval de verplaatsing van de auto’s naar Nederland) in die eigendomspositie in beginsel geen verandering brengt. Mocht het hof een en ander niet hebben miskend, dan is zijn oordeel onbegrijpelijk in het licht van de onbestreden stellingen van [eiser] dat hij de auto’s (met uitzondering van de auto met nummer 1) heeft verworven terwijl zij zich in het buitenland bevonden, dat de koopcontracten op zijn naam staan en dat de auto’s in het buitenland aan hem zijn geleverd, aldus het onderdeel.
3.3.2
Het onderdeel treft doel. Het hof heeft terecht onderkend dat het in dit geding gaat om de vraag in welke hoedanigheid [eiser] (dan wel Texag) elk van de auto’s heeft verkregen – voor zichzelf dan wel in enigerlei hoedanigheid als houder voor (de rechtsvoorganger dan wel de economisch belanghebbende van) Daytona – en welke gevolgen die hoedanigheid heeft voor de eigendomsverkrijging van elk van die auto’s door [eiser] (dan wel Texag) respectievelijk Daytona. Het hof heeft echter uit het oog verloren dat beantwoording van laatstgenoemde vraag ingevolge art. 10:127 lid 5 in verbinding met lid 4 BW – overeenstemmend met art. 2 lid 5 respectievelijk lid 4 Wet conflictenrecht goederenrecht (oud) – voor elk van de auto’s moet geschieden aan de hand van het recht van de staat op welks grondgebied de desbetreffende auto zich bevond op het tijdstip van de op eigendomsoverdracht gerichte rechtshandeling. Daarbij is van belang dat [eiser] heeft aangevoerd dat hij elk van de auto’s (met uitzondering van de auto met nummer 1) heeft verkregen op een moment dat deze zich in het buitenland bevond en het hof deze stelling niet heeft verworpen.
3.3.3
Opmerking verdient dat bij de vaststelling van het ingevolge art. 10:127 lid 5 in verbinding met lid 4 BW ten aanzien van elk van de auto’s toepasselijke goederenrecht, niet van belang is door welk recht de koopovereenkomst met betrekking tot elk van die auto’s wordt beheerst, en evenmin welk recht van toepassing is op de verbintenissen tussen [eiser] (dan wel Texag) (als vertegenwoordiger) enerzijds en (de rechtsvoorganger dan wel de economisch belanghebbende van) Daytona (als vertegenwoordigde) anderzijds.
3.4.1
Onderdeel 3.1 klaagt onder meer dat het hof (in de rov. 3.22, 3.23 en 3.25) heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:110 BW, door te miskennen dat voor de verkrijging van een zaak voor een derde op de voet van art. 3:110 BW is vereist dat er uiterlijk bij de overdracht een rechtsverhouding bestaat die ertoe strekt dat de (veronderstelde) houder de zaak houdt voor een of meer bepaalde, althans bepaalbare derden.
3.4.2
Art. 3:110 BW – dat slechts van belang is voor de auto’s die zich op het tijdstip van de op eigendomsoverdracht gerichte rechtshandeling in Nederland bevinden (zie hiervoor in 3.3.2) – bepaalt dat indien tussen twee personen een rechtsverhouding bestaat die de strekking heeft dat hetgeen de ene op bepaalde wijze zal verkrijgen, door hem voor de ander zal worden gehouden, de ene het ter uitvoering van die rechtsverhouding door hem verkregene voor de ander houdt.
Het hof heeft in rov. 3.23 geoordeeld dat [eiser] bij de overdracht van de auto’s noch voor zichzelf, noch voor Texag heeft gehandeld, maar – krachtens overeenkomst – voor de rechtspersoon die [betrokkene 1] daarvoor aanwees en die uiteindelijk Daytona is geworden. Hierin ligt besloten dat het hof voldoende bepaalbaar achtte voor wie [eiser] (dan wel Texag) ten tijde van de eigendomsoverdracht de auto’s hield, kennelijk op grond van een rechtsverhouding uit overeenkomst. Het onderdeel, wat daarvan verder zij, mist dus feitelijke grondslag.
3.5.1
Onderdeel 4.1 keert zich tegen rov. 3.24, waar het hof heeft overwogen:
“Voor zover [eiser] zich nog heeft beroepen op de verklaring van erflater d.d. 26 februari 2004 heeft te gelden dat Daytona de echtheid van de handtekening onder deze verklaring gemotiveerd heeft betwist en deze betwisting door overlegging van een verklaring van een deskundige heeft onderbouwd. Daarop heeft [eiser] niet (voldoende) gereageerd, zodat het beroep op dat document [eiser] niet meer kan baten.”
Het onderdeel klaagt dat [eiser] inhoudelijk heeft gereageerd op de betwisting door Daytona van de echtheid van handtekening onder de verklaring van [betrokkene 1], en dat [eiser] daarbij heeft verwezen naar een door hem overgelegd rapport van handschriftdeskundige J. Vlecken dat zijn standpunt onderschrijft, en naar een onderzoek door Niehoff en De Jong waarvan de resultaten bij Daytona bekend (moeten) zijn, maar die laatstgenoemde niet heeft geopenbaard. Ook heeft [eiser] toegelicht waarom de originele verklaring van [betrokkene 1] ontbreekt. Ten slotte is van belang dat Daytona de echtheid van de handtekening eerst bij memorie van antwoord heeft betwist, zodat [eiser] niet eerder dan bij pleidooi in hoger beroep op die betwisting heeft kunnen reageren, aldus het onderdeel.
3.5.2
Deze klacht is gegrond. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk waarom de inhoudelijke en met behulp van een deskundigenrapport onderbouwde reactie van [eiser] op de betwisting door Daytona van de echtheid van de handtekening onder de verklaring van [betrokkene 1] ontoereikend zou zijn. In dit verband verdient opmerking dat Daytona de echtheid van de handtekening eerst bij memorie van antwoord heeft betwist, zodat [eiser] niet eerder dan bij pleidooi in hoger beroep op die betwisting kon reageren.
3.6
Onderdeel 5, dat is gericht tegen de rov. 3.26, 3.27 en 3.42, die voortbouwen op de in de onderdelen 1 en 4.1 met succes bestreden oordelen in de rov. 3.8 en 3.24, slaagt eveneens.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8
Na verwijzing zal voor elk van de auto’s moeten worden onderzocht of naar het recht van de staat op welks grondgebied de desbetreffende auto zich bevond op het tijdstip van de op eigendomsoverdracht gerichte rechtshandeling, een soortgelijke regel bestaat als art. 3:110 BW die leidt tot een directe eigendomsverkrijging door de (rechts)persoon voor wie [eiser] (dan wel Texag) de desbetreffende auto verkreeg. Voor zover, al dan niet veronderstellenderwijs, tot uitgangspunt moet dienen dat de eigendom van een auto, ingevolge het recht van de staat op welks grondgebied de desbetreffende auto zich bevond op het tijdstip van de op eigendomsoverdracht gerichte rechtshandeling, is verkregen door [eiser] (dan wel Texag), zal onderzocht moeten worden of die eigendom op enig moment nadien – al dan niet na overbrenging van de auto naar Nederland – is overgedragen aan (de rechtsvoorganger dan wel de economisch belanghebbende van) Daytona, zulks overeenkomstig de door het hof (in rov. 3.23) vastgestelde rechtsverhouding die [eiser] (dan wel Texag) daartoe verplichtte.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 497,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 september 2016.
Conclusie 03‑06‑2016
Inhoudsindicatie
IPR; goederenrecht. Toepasselijk recht op eigendom van auto’s die zich in Nederland bevinden; betekenis van eerdere verkrijging van de auto’s in het buitenland (art. 10:127 leden 4 en 5 BW). Is voor bezitsverkrijging voor een ander (art. 3:110 BW) vereist dat die ander ten tijde van de verkrijging bepaald, althans bepaalbaar is? Reactie op betwisting van echtheid van handtekening toereikend?
15/03346
Mr. P. Vlas
Zitting, 3 juni 2016
Conclusie inzake:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats]
(hierna: [eiser] )
tegen
Evelyne Korn q.q.
in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar buitenlands recht Daytona Investments S.A.,
gevestigd te Luxembourg (Luxemburg)
hierna: (Daytona)
Deze zaak heeft betrekking op de vraag wie eigenaar is van een omvangrijke collectie klassieke auto’s. De auto’s zijn door een middellijk vertegenwoordiger in het buitenland gekocht.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 De feiten en het procesverloop komen in het kort op het volgende neer. Daytona is een door Trust International Luxemburg in trust gehouden rechtspersoon, waarvan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) tot zijn overlijden op 1 januari 2006 enig begunstigde was. Na het overlijden van [betrokkene 1] is zijn voormalig partner [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) enig begunstigde geworden.
1.2 John [eiser] (hierna: [eiser] ) is de zoon uit een eerder huwelijk van [betrokkene 1] en directeur/enig aandeelhouder van Texag Amsterdam BV (hierna: Texag).
1.3 Texag houdt in haar bedrijfspand te Zaandam enige klassieke auto’s van onder meer de merken Ferrari, Maserati en Lancia, waaronder de in geschil zijnde auto’s die zijn vermeld op de in rov. 3.2 van het bestreden arrest weergegeven lijst (hierna: de lijst). Deze auto’s zullen hierna worden aangeduid met het desbetreffende nummer op de lijst. De waarde van de collectie bedraagt circa € 20.000.000,-.
1.4 Tussen partijen is een geschil ontstaan over onder meer de vraag wie eigenaar is van de op de lijst genoemde auto’s.
1.5 Texag heeft bij verzoekschrift van 28 juli 2006 aan de voorzieningenrechter in de rechtbank Haarlem verlof gevraagd en gekregen om tot verhaal van een vordering op Daytona ter zake van onbetaald gebleven facturen onder meer conservatoir beslag onder zichzelf te kunnen leggen op de auto’s met nummers: 18, 25, 28, 29, 37, 38 en 39.
1.6 Op 16 augustus 2006 heeft de deurwaarder op verzoek van Daytona in het bedrijfspand van Texag conservatoir beslag gelegd op de auto’s met nummers: 1, 3, 5-7, 10, 13-18, 20-25, 27-29, 31, 32 en 36-39.
1.7 Op 13 augustus 2008 heeft de deurwaarder op verzoek van Texag ten laste van Daytona conservatoir beslag tot verhaal van haar vorderingen gelegd op de auto’s met nummers: 1, 2, 6, 7, 10, 13-18, 20-32, 33, 37, 38 en 39.
1.8 Op 18 augustus 2008 heeft de deurwaarder op verzoek van Texag en [eiser] ten laste van Daytona conservatoir beslag tot afgifte gelegd op de auto’s met nummers: 1, 3, 5-7, 10, 13-18, en 20-32.
1.9 De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 juli 2011, zoals hersteld bij vonnis van 3 augustus 2011, in conventie onder meer geoordeeld dat de op de lijst vermelde auto’s met nummers 1, 3, 5, 6, 10, 13-18, 20, 21, 23-25, 29, 30 en 36-39 eigendom van Daytona zijn. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de op de lijst vermelde auto’s met de nummers 36-39 eigendom zijn van Daytona (rov. 5.2). Ten aanzien van de auto’s met de nummers 1, 3, 5, 6, 10, 13-18, 20, 21, 23-25, 29 en 30 oordeelt de rechtbank dat deze alle door of met financiële middelen van [betrokkene 1] of één van zijn vennootschappen zijn gekocht. Tegen die achtergrond en gelet op de verklaringen van twee getuigen is de rechtbank van oordeel dat Daytona, na overdracht door [A] Ltd. (hierna: [A] ), ook eigenaar van die auto’s is geworden. De rechtbank acht de stelling van [eiser] , dat hij deze auto’s nadien van [betrokkene 1] geschonken heeft gekregen, niet bewezen (rov. 5.3). De rechtbank heeft Texag en [eiser] veroordeeld tot opheffing van het conservatoire beslag op de genoemde auto’s en tot afgifte aan Daytona van de op de lijst vermelde auto’s met nummers 3 en 5, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voorts worden Texag en [eiser] veroordeeld om aan Daytona mee te delen alle gegevens omtrent de reparatie van auto nummer 36 en mee te delen waar die auto zich bevindt, gestaafd met bescheiden.
1.10 In reconventie heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat [eiser] eigenaar is van auto nummer 7 en Texag eigenaresse van de auto’s met nummers 22, 27, 28, 31 en 32. Tevens is Daytona veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 152.679,93 voor reparatiekosten aan auto nummer 36.
1.11 [eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld (zaak met rolnummer 200.093.246/01). Daytona heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen hetzelfde vonnis (zaak met rolnummer 200.093.405/01). Bij arrest van 7 april 2015 heeft het hof Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daarbij heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘3.1 De centrale vraag in dit geding is wie eigenaar is van een aantal race- en sportauto’s uit een collectie die uit bijzondere, deels unieke en grotendeels erg dure auto’s bestaat. De collectie is voornamelijk opgebouwd door [eiser] en zijn vader, wijlen [betrokkene 1] (verder: erflater). Erflater, een vermogend man, is op 1 januari 2006 onverwacht overleden. Is eigenaar [eiser] , een van de twee zonen van erflater uit zijn door echtscheiding ontbonden huwelijk, dan wel Texag, een rechtspersoon waarvan [eiser] enig aandeelhouder is? Of rust de eigendom bij Daytona, een in trust gehouden rechtspersoon waarvan thans de enig economisch gerechtigde [betrokkene 2] is, tot het overlijden van erflater diens partner en de moeder van zijn drie jongste dochters?
(…)
In beide zaken
3.7. Het hof stelt vast dat de vraag naar de eigendom van de auto’s met nummers 2, 4, 7, 8, 9, 11, 12, 19, 22, 26, 28 en 33 tot en met 39 buiten het bestek van het hoger beroep valt.
3.8 Het hof benadrukt, waar nodig reeds rekening houdend met de devolutieve werking van het hoger beroep in geval een van de grieven zou slagen, dat kern van het geschil tussen partijen niet is of een verkoper de eigendom van een auto rechtsgeldig aan een koper heeft overgedragen, maar wie van partijen thans eigenaar is van de nog in geschil zijnde auto’s. Deze bevonden zich in een pand te Zaandam dat eigendom is van [B] B.V. (een vennootschap van - uiteindelijk - erflater) dat (zo volgt uit de getuigenverklaring van [eiser] ) in ieder geval mede voor het onderbrengen van de collectie is gebouwd, maar dat gedeeltelijk werd gehuurd door Texag, een vennootschap waarvan [eiser] grootaandeelhouder/bestuurder is. Dat brengt mee dat [eiser] de auto’s feitelijk in zijn macht heeft. Aan de orde bij de vraag naar de eigendom van de auto’s is dan, in welke hoedanigheid [eiser] ten opzichte van (de rechtsvoorganger van) Daytona de auto’s in zijn macht heeft gekregen: voor zichzelf, dan wel in enigerlei hoedanigheid als houder voor (de rechtsvoorganger dan wel de economisch belanghebbende van) Daytona. Deze vraag wordt krachtens artikel 10:127 BW beheerst door Nederlands recht, nu (daargelaten een enkele tijdelijke verplaatsing naar het buitenland voor revisie) alle auto’s zich in Nederland bevinden.
3.9 Het hof overweegt op voorhand dat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd bestreden wordt aangenomen dat er een zeer nauw verband bestaat tussen erflater en Daytona (waarvan erflater de economisch gerechtigde was) alsook tussen erflater en de relevante rechtsvoorgangsters van Daytona, zoals [A] Ltd (hierna: [A] ), en niet gebleken is dat het onderscheid tussen deze verschillende (rechts)personen door iets anders geïnspireerd is dan het regelen van bepaalde fiscale gevolgen. Dat zeer nauwe verband brengt naar het oordeel van het hof mee dat voor de in deze procedure opgeworpen vraag wie eigenaar is van de in geschil zijnde auto’s, geen onderscheid zal worden gehanteerd tussen erflater en voornoemde vennootschappen omdat, mede gezien de familieverhoudingen tussen erflater en diens zes kinderen en [betrokkene 2] , een beroep op onderscheiden (rechts)persoonlijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.10 De vraag naar de eigendom zal moeten worden beantwoord aan de hand van de door partijen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden die zij te bewijzen hebben aangeboden en de onderbouwing die zij hebben verstrekt.
(…)
in de zaak met rolnummer 200.093.256/01 [lees: 200.093.246/01, A-G]
(…)
3.22 [eiser] beroept zich er op dat de financiering door of namens Daytona niet meebrengt dat zij eigenaar is en dat uit de autobescheiden (zoals koopovereenkomsten, kentekenbewijzen, polisbladen, etc.) en andere documenten (zoals brieven van derden) volgt dat de eigendom van iedere individuele auto aan hem is overgedragen, en niet aan Daytona of haar rechtsvoorgangster [A] . Dat administratieve bescheiden op naam van [eiser] staan en/of derden uit de feitelijke omstandigheden hebben afgeleid dat [eiser] of Texag van een bepaalde auto eigenaar is, moet naar het oordeel van het hof echter worden bezien in het licht van de – uit de hierboven onder r.o. 3.11 geciteerde brochure blijkende – rol van Texag met betrekking tot de collectie, die bestaat uit dienstverlening aan (uiteindelijk) Daytona door het kopen en verkopen, onderhouden, exploiteren door het deelnemen aan wedstrijden en het administreren van de auto’s. Met die dienstverlenende (doch niet op eigendomsverkrijging gerichte) rol strookt dat auto’s op naam van [eiser] /Texag werden gesteld en dat die namen als koper op koopovereenkomsten zijn vermeld, dan wel anderszins op documentatie voorkomen, maar die tenaamstelling als zodanig bevat onder de gegeven omstandigheden geen voldoende aanknopingspunt voor de eigendom.
3.23 Het hof leidt uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, af dat [eiser] bij de overdracht aan hem of aan Texag van de auto’s niet voor zichzelf, noch voor Texag handelde maar – krachtens overeenkomst – voor de rechtspersoon die erflater daarvoor aanwees en die uiteindelijk Daytona is geworden. Dat laatste volgt uit de onvoldoende gemotiveerd bestreden omstandigheid dat erflater de balansen van Daytona, waarop de auto’s voorkomen, heeft goedgekeurd. [eiser] is dan ook voor (uiteindelijk) Daytona gaan houden, en niet voor zichzelf.
3.24 Voor zover [eiser] zich nog heeft beroepen op de verklaring van erflater [ [betrokkene 1] , A-G] d.d. 26 februari 2004 heeft te gelden dat Daytona de echtheid van de handtekening onder deze verklaring gemotiveerd heeft betwist en deze betwisting door overlegging van een verklaring van een deskundige heeft onderbouwd. Daarop heeft [eiser] niet (voldoende) gereageerd, zodat het beroep op dat document [eiser] niet meer kan baten’.
1.12 [eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 7 april 2015 (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Daytona heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
1.13 Daytona is op 27 november 2015 failliet verklaard. De curator, mr. Evelyne Korn, heeft verklaard de onderhavige procedure over te nemen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat, na een inleiding, uit vijf onderdelen en is gericht tegen rov. 3.8, 3.9, 3.19, 3.21-3.27 en 3.42 van het bestreden arrest.
2.2
De kern van het onderhavige geschil is door het hof in rov. 3.1 van het bestreden arrest bondig samengevat: wie is eigenaar van de collectie auto’s? Is dat [eiser] of Texag, of komt de eigendom toe aan Daytona?
2.3
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.8. Volgens het onderdeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de vraag in welke hoedanigheid [eiser] de auto’s verkreeg – en daarmee de vraag of hij eigenaar is geworden van die auto’s – moet worden beoordeeld naar het recht van de plaats waar de auto’s zich thans bevinden (in Nederland). Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat uit art. 10:127 lid 1, lid 4 en lid 5 BW volgt dat de vraag in welke hoedanigheid een persoon een auto verkrijgt – en daarmee ook de vraag wie door de overdracht eigenaar is geworden – (in beginsel) dient te worden beantwoord naar het recht van het land waar die auto zich bevond op het moment van de verkrijging, terwijl de verplaatsing van een auto (in dit geval naar Nederland) in die eigendomspositie geen verandering brengt. Indien het hof dit niet zou hebben miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk in het licht van de onbestreden stellingen van [eiser] , namelijk dat hij ieder van de door hem genoemde auto's heeft verworven terwijl zij zich in het buitenland bevonden, dat de koopcontracten op zijn naam staan en dat de auto’s in het buitenland aan hem zijn geleverd. Volgens het onderdeel is derhalve buitenlands recht van toepassing op de vraag in welke hoedanigheid [eiser] die auto’s verkreeg en daarmee op de vraag of hij daarvan eigenaar is geworden.
2.4
Bij de bespreking van het onderdeel stel ik het volgende voorop. Art. 10:127 lid 1 BW onderwerpt het goederenrechtelijke regime van een zaak aan het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich bevindt (de lex rei sitae).2.De bepaling stemt overeen met het vóór de invoering van Boek 10 BW – op 1 januari 2012 – geldende internationaal privaatrecht, toen in art. 2 lid 1 Wet conflictenrecht goederenrecht eveneens naar de lex rei sitae werd verwezen.3.De regel is in art. 10:127 lid 1 BW ongewijzigd teruggekeerd.4.Art. 10:127 lid 4 BW geeft de omvang van het goederenrechtelijke statuut aan, in die zin dat het de lex rei sitae is die in het bijzonder bepaalt of een zaak roerend of onroerend is, of een zaak vatbaar is voor overdracht van de eigendom of voor vestiging van een recht erop, welke vereisten aan die overdracht of vestiging worden gesteld, welke rechten op een zaak kunnen rusten en wat de aard en de inhoud van die rechten is en op welke wijze die rechten ontstaan, zich wijzigen, overgaan, tenietgaan en welke hun onderlinge verhouding is. Deze opsomming is niet uitputtend, zoals blijkt uit de in art. 10:127 lid 4 gebruikte woorden ‘in het bijzonder’, maar er is naar gestreefd deze opsomming zo volledig mogelijk samen te stellen.5.Revindicatie is niet met zo veel woorden in art. 10:127 lid 4 BW genoemd, maar ook de vraag of en zo ja, door wie revindicatie kan worden ingesteld, is onderworpen aan de lex rei sitae.6.De door de eigenaar ingestelde vordering tot revindicatie wordt beheerst door Nederlands recht als de lex rei sitae van de zaken ten tijde van de instelling van de revindicatie.7.Uiteraard geldt de lex rei sitae ten tijde van het relevante rechtsfeit om te beoordelen of degene die pretendeert een eigendomsrecht te hebben dat recht ook daadwerkelijk heeft, zie art. 10:127 lid 5 BW.8.Art. 10:130 BW heeft betrekking op de kwestie in hoeverre rechten op een zaak blijven rusten in het geval die zaak wordt verplaatst naar een andere staat (‘conflit mobile’). De rechten die overeenkomstig de oorspronkelijke lex rei sitae op de zaak zijn gevestigd, blijven daarop rusten, ook bij verplaatsing van de zaak naar een andere staat, maar zij kunnen niet worden uitgeoefend op een wijze die onverenigbaar is met het recht van de nieuwe lex rei sitae.
2.5
Het hof heeft in rov. 2.8 overwogen dat de vraag naar de eigendom van de auto’s wordt beheerst door Nederlands recht overeenkomstig het bepaalde in art. 10:127 BW, nu de litigieuze auto’s zich in Nederland bevinden. In cassatie is onbestreden dat, zoals het hof in rov. 3.8 heeft vooropgesteld, in de onderhavige zaak de eigendomsoverdracht zelf niet in geschil is en dat, voor zover alle daarvoor noodzakelijke rechtsfeiten reeds waren geschied in het buitenland, het eigendomsrecht na verplaatsing van de auto’s naar Nederland daarop is blijven rusten. Evenmin is de inhoud van het eigendomsrecht onderwerp van geschil. Het gaat om de vraag of de vordering tot revindicatie van [eiser] slaagt, welke vordering moet worden beoordeeld aan de hand van het Nederlandse recht als lex rei sitae op het moment van het instellen van de vordering. Het hof heeft een en ander niet miskend, zodat het onderdeel in zoverre faalt.
2.6
Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof had moeten beoordelen of het naar het recht dat de koop van een auto beheerst, mogelijk is om op grond van een rechtsverhouding voor een ander te verkrijgen, kan de klacht niet tot cassatie leiden. Het gaat hier om een goederenrechtelijke vraag die niet beoordeeld moet worden aan de hand van het recht dat op de koopovereenkomst van toepassing is.9.
2.7
Voor zover het onderdeel – welwillend gelezen10.– betoogt dat de (buitenlandse) lex rei sitae van toepassing is op de vraag in welke hoedanigheid [eiser] de auto’s verkreeg, merk ik het volgende op. In de kern gaat het in deze zaak inderdaad om de vraag in welke hoedanigheid [eiser] ten opzichte van (de rechtsvoorganger van) Daytona de auto’s in zijn macht heeft gekregen: voor zichzelf of als houder voor (de rechtsvoorganger dan wel de economisch belanghebbende van) Daytona. Voor het antwoord op deze vraag is beslissend de beoordeling van de strekking van de rechtsverhouding ter uitvoering waarvan de verkrijging van de auto’s plaatsvond tussen [eiser] en [betrokkene 1] dan wel één van de rechtspersonen waarvan de laatste economisch gerechtigde was. De vraag of van middellijke dan wel onmiddellijke vertegenwoordiging sprake is en wat de verhouding is tussen vertegenwoordigde en vertegenwoordiger wordt, voor zover sprake is van een vertegenwoordigingsverhouding met internationale elementen, niet beheerst door het recht dat op de koopovereenkomst van de desbetreffende auto van toepassing is, maar door het recht dat wordt aangewezen door het Haagse Vertegenwoordigingsverdrag.11.Het verdrag is op 1 oktober 1992 in werking getreden voor Nederland. Het verdrag heeft een universeel formeel toepassingsgebied (art. 4). Art. 1 regelt het materiële toepassingsgebied van het verdrag en omvat de onmiddellijke en middellijke vertegenwoordiging, evenals de bemiddeling (art. 1).12.Krachtens art. 6 lid 1 Vertegenwoordigingsverdrag geldt, bij gebreke van rechtskeuze, dat de interne verhouding tussen de vertegenwoordigde en de vertegenwoordiger wordt beheerst door het recht van de staat waarin op het tijdstip van het tot stand komen van de vertegenwoordigingsverhouding, de vertegenwoordiger zijn kantoor, of bij gebreke daarvan, zijn gewone verblijfplaats heeft. Vaststaat dat [eiser] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, zodat Nederlands recht op de vertegenwoordigingsverhouding van toepassing is.
2.8
De vraag of [eiser] voor zichzelf is gaan houden of voor Daytona is echter een goederenrechtelijke vraag die buiten het materiële toepassingsgebied van het Vertegenwoordigingsverdrag valt. In het Toelichtend Rapport van I.G.F. Karsten op het Vertegenwoordigingsverdrag valt hierover het volgende te lezen:
‘The relationships with which the Convention is concerned belong to the law of obligations and not to the law of property. The Convention covers personal, not real, rights. Although agency in relation to transactions concerning both movable and immovable property is within the scope of the Convention, the applicable law only governs such questions as the obligations of the parties under the agency agreement, or the authority of the agent to enter into a contract to transfer the property to the third party. It does not govern questions involving proprietary or possessory rights in respect of such property. In other words, while questions relating to the obligation to transfer property may be within the Convention, the transfer itself is outside it’.13.
2.9
De vraag of bij middellijke vertegenwoordiging de directe leer dan wel de doorleveringsleer geldt, dient naar Nederlands internationaal privaatrecht te worden gekwalificeerd als een kwestie van goederenrecht en wordt derhalve beheerst door de lex rei sitae van de zaken op het moment van het relevante rechtsfeit. Bepalend is de lex rei sitae van de auto’s op het moment van de op eigendomsoverdracht gerichte rechtshandeling (art. 10:127 lid 5 BW). Bevinden de auto’s (of een van de auto’s) zich op dat moment in Nederland, dan geldt art. 3:110 BW, waarin wat het Nederlandse recht betreft de directe leer is gecodificeerd.14.Art. 3:110 BW is derhalve een goederenrechtelijke bepaling, ook gelet op de plaatsing ervan in Titel 5 (Bezit en houderschap) van Boek 3 BW. Wat het internationaal privaatrecht betreft, leidt dit ertoe dat in een internationale situatie de omstandigheid dat de middellijke vertegenwoordiging (in de relatie tussen vertegenwoordiger en de vertegenwoordigde) wordt beheerst door Nederlands recht, nog niet de toepassing van art. 3:110 BW tot gevolg behoeft te hebben. De goederenrechtelijke kwestie van de toepassing van de directe leer of de doorleveringsleer wordt immers, zoals ik heb aangegeven, beheerst door de lex rei sitae ten tijde van het relevante rechtsfeit. Nu de auto’s zich in verschillende landen bevonden op het moment dat [eiser] als middellijk vertegenwoordiger de auto’s heeft gekocht, dient aan de hand van de desbetreffende rechtsstelsels (te weten Californisch, Engels, Monegaskisch, Zwitsers, Italiaans en Frans recht)15.te worden bepaald of [eiser] voor zichzelf is gaan houden dan wel als houder voor (de rechtsvoorganger dan wel de economisch belanghebbende van) Daytona. In zoverre meen ik dat het middel slaagt en dat het verwijzingshof alsnog moet onderzoeken welke goederenrechtelijke gevolgen de middellijke vertegenwoordiging in de desbetreffende rechtsstelsels heeft.
2.10
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.9, 3.19, 3.21, 3.22 van het bestreden arrest en valt in vier subonderdelen uiteen.
2.11
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof in rov. 3.9 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat er geen onderscheid zal worden gehanteerd tussen [betrokkene 1] en de verschillende rechtspersonen waarvan hij economisch gerechtigde was, aangezien de verkrijger op het moment van de overdracht bepaalbaar dient te zijn. Volgens het middel ligt zulks besloten in art. 5:1 BW, namelijk dat door een overdracht slechts één of meer bepaalde (of op het tijdstip van de overdracht tenminste bepaalbare) personen een eigendomsrecht kunnen verkrijgen.
2.12
Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.9 geenszins geoordeeld dat op het moment van de overdracht van de desbetreffende auto’s (ingeval van middellijke vertegenwoordiging) de opdrachtgever waarvoor de tussenpersoon de auto’s houdt niet bepaalbaar was, maar dat ter beantwoording van de in dit geding centraal staande vraag kan worden volstaan met de beoordeling van de strekking van de rechtsverhouding ter uitvoering waarvan de verkrijging van de auto’s plaatsvond tussen [eiser] en [betrokkene 1] dan wel één van de rechtspersonen waarvan hij economisch gerechtigde was. Bij deze beoordeling is het niet noodzakelijk een dergelijk onderscheid te maken, gelet op de zeer nauwe band tussen [betrokkene 1] en de desbetreffende rechtspersonen, welk onderscheid niet door iets anders geïnspireerd is dan het regelen van bepaalde fiscale gevolgen. Volgens het hof is een beroep op het onderscheid, mede gelet op de familieverhoudingen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Ook volgt uit het oordeel van het hof niet dat de verbintenissen niet voldoende bepaalbaar zouden zijn in de zin van art. 6:227 BW met als gevolg dat er geen sprake zou zijn geweest van wilsovereenstemming in de zin van art. 6:217 BW ten aanzien van de verkoop van de betreffende auto’s (daargelaten de vraag of het Nederlandse recht van toepassing is op de koopovereenkomsten).
2.13
Subonderdeel 2.2. betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 3.9 dat een beroep op onderscheiden (rechts)persoonlijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat slechts aan het onderscheid voorbijgegaan kan worden, indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die meebrengen dat misbruik wordt gemaakt van het identiteitsverschil tussen die verschillende (rechts)personen. Indien het hof deze regel niet heeft miskend, is het oordeel volgens het subonderdeel onbegrijpelijk.
2.14
Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het onderscheid tussen [betrokkene 1] en de rechtspersonen waarvan hij economisch gerechtigde was niet te specificeren, aangezien dit onderscheid niet noodzakelijk is voor de beantwoording van de centrale vraag in de onderhavige zaak. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat ter beantwoording van die centrale vraag kan worden volstaan met de beoordeling van de strekking van de rechtsverhouding ten behoeve waarvan de verkrijging van de auto’s plaatsvond tussen [eiser] en [betrokkene 1] dan wel één van de rechtspersonen waarvan hij economisch gerechtigde was. Daarbij heeft het hof gewezen op de zeer nauwe band tussen [betrokkene 1] en de desbetreffende rechtspersonen en op het feit dat het onderscheid niet door iets anders geïnspireerd is dan het regelen van bepaalde fiscale gevolgen. Het subonderdeel faalt derhalve.
2.15
Subonderdeel 2.3 klaagt dat onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.9 en 3.22 geoordeeld heeft dat [A] een rechtsvoorgangster van Daytona is. Volgens het subonderdeel is het hof met dit oordeel buiten de rechtsstrijd getreden, althans is het oordeel, gelet op het partijdebat, onbegrijpelijk.
2.16
Voor zover het subonderdeel betoogt dat het hof heeft geoordeeld dat [A] de rechtsvoorgangster onder algemene titel van Daytona zou zijn, mist het subonderdeel feitelijke grondslag. Het hof heeft geen oordeel van dergelijke strekking gegeven. In het bijzonder ligt in rov. 3.8, 3.22 en 3.23 besloten dat het hof van oordeel is dat Daytona de in het geding zijnde auto’s onder bijzondere titel heeft verkregen, namelijk via eigendomsoverdracht. Voor zover het subonderdeel geen feitelijke grondslag mist, merk ik op dat het voor het oordeel van het hof met betrekking tot het achterwege laten van het onderscheid tussen [betrokkene 1] en de desbetreffende rechtspersonen niet bepalend is geweest of [A] wel of geen rechtsvoorgangster onder algemene titel is van Daytona. Dat [A] geen rechtsvoorgangster onder algemene titel is, maakt het oordeel van het hof ten aanzien van het niet hanteren van een onderscheid tussen [betrokkene 1] en de desbetreffende rechtspersonen niet anders. Ook deze klacht faalt.
2.17
Subonderdeel 2.3 bevat verder nog de klacht dat voor zover het oordeel van het hof is gegrond op de overweging dat geen onderscheid zal worden gehanteerd tussen [betrokkene 1] en diens rechtspersonen, het oordeel op de in subonderdelen 2.1 en 2.2 genoemde gronden onjuist of onbegrijpelijk is. De klacht bouwt op deze onderdelen voort en moet het lot daarvan delen.
2.18
Ten slotte klaagt subonderdeel 2.3 dat voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat Daytona wat betreft de auto’s de rechtsopvolgster onder bijzondere titel van [A] is, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is op grond van de hierna in subonderdeel 3.2 aan te voeren gronden. De klacht behoeft geen bespreking, waarvoor ik verwijs naar 2.21 van deze conclusie.
2.19
Subonderdeel 2.4 betoogt dat indien één van de voorgaande klachten uit onderdeel 2 slaagt, de daarop voortbouwende rov. 3.19, 3.21 en 3.22 evenmin in stand kunnen blijven. De klacht bouwt op de voorafgaande onderdelen voort en deelt het lot daarvan.
2.20
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.22, 3.23 en 3.25 van het bestreden arrest en valt in twee subonderdelen uiteen. Subonderdeel 3.1 klaagt dat het kennelijk op art. 3:110 BW gestoelde oordeel van het hof dat [eiser] de auto’s niet voor zichzelf verkreeg, maar krachtens overeenkomst voor de rechtspersoon die [betrokkene 1] aanwees en die (uiteindelijk) Daytona is geworden, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Subonderdeel 3.2 klaagt dat voor zover aan het oordeel van het hof de overweging ten grondslag mocht liggen dat de auto’s na de verwerving door [eiser] (al dan niet ten behoeve van een derde) of door een derde (rechts)persoon zijn overgedragen aan Daytona, dit oordeel onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is.
2.21
Nu naar mijn mening één van de klachten van onderdeel 1 slaagt, kan bespreking van onderdeel 3 achterwege blijven. Op de vraag naar de goederenrechtelijke gevolgen van middellijke vertegenwoordiging is van toepassing de lex rei sitae ten tijde van de op eigendomsoverdracht gerichte rechtshandeling. Gelet op de omstandigheid dat de auto’s zich op dat moment in het buitenland bevonden, mist art. 3:110 BW toepassing. Ik verwijs naar hetgeen ik hierboven onder 2.7-2.9 heb geschreven.
2.22
Subonderdeel 4 is gericht tegen rov. 3.24 en valt in twee subonderdelen uiteen.
2.23
Subonderdeel 4.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat [eiser] op de betwisting van de echtheid van de handtekening niet voldoende heeft gereageerd, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de stelplicht, althans dat oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het subonderdeel betoogt dat het hof voorbij is gegaan aan twee essentiële stellingen van [eiser] , namelijk (i) de conclusie van een door [eiser] overgelegd rapport van een handschriftdeskundige, waaruit blijkt dat de betwiste handtekening met zeer hoge waarschijnlijkheid van de hand van [betrokkene 1] is, en (ii) een e-mail van [C] , waaruit blijkt dat dit bureau reeds onderzoek bleek te hebben verricht in deze zaak, dat de resultaten van dit onderzoek bij Daytona bekend (moeten) zijn, dat die feiten Daytona mogelijk onwelgevallig zijn en dat zij er klaarblijkelijk om die reden voor heeft gekozen de uitkomsten niet te openbaren. Volgens het subonderdeel kunnen deze stellingen de conclusie dragen dat [eiser] voldoende onderbouwd heeft gereageerd op de betwisting van Daytona.
2.24
Daytona heeft de echtheid van de verklaring betwist en zich op het standpunt gesteld dat het een valselijk opgemaakt document betreft, waarbij Daytona gemotiveerd betwist heeft dat [betrokkene 1] de verklaring heeft opgesteld en dat hij zijn handtekening zou hebben geplaatst (zie productie DAA4 bij processtuk nr. 28), waarbij zij erop heeft gewezen dat slechts een kopie van de verklaring is overgelegd.16.Uit art. 159 lid 2 Rv volgt dat de in het geding zijnde verklaring geen bewijs oplevert, zolang niet is bewezen van wie de ondertekening afkomstig is. Bij onderhandse akten rust de bewijslast voor de echtheid van de handtekening op degene die zich op de akte beroept.17.Aangezien [eiser] zich beroept op de desbetreffende verklaring, valt het ontbreken van het origineel binnen zijn risicosfeer. Daarnaast kan worden opgemerkt dat [eiser] niet een nader, daartoe strekkend gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan en dat uit de e-mail van [C] niet zonder meer volgt hetgeen [eiser] stelt onder (ii). Het oordeel van het hof is voorts niet onbegrijpelijk en voor het overige zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het oordeel in cassatie verder niet op juistheid kan worden onderzocht. Met betrekking tot het betoog dat voor zover het oordeel van het hof impliciet is gegrond op de gedachtegang dat de stellingen van [eiser] tardief zijn, mist het subonderdeel feitelijke grondslag, aangezien het hof geen oordeel van dergelijke strekking heeft gegeven. Het subonderdeel dient derhalve te falen.
2.25
Subonderdeel 4.2. klaagt dat [eiser] op de voet van art. 843a Rv en art. 22 Rv inzage en/of afschrift van de rapportage van [C] heeft gevorderd en het hof niet op deze vordering heeft gerespondeerd, hetgeen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een ontoereikende motivering. Volgens het subonderdeel zou de stelling van [eiser] dat uit het rapport zou kunnen blijken dat de handtekening van [betrokkene 1] authentiek is, een vordering ex. 843a Rv en art. 22 Rv kunnen dragen. Voor zover het oordeel van het hof impliciet is gegrond op de gedachtegang dat de vordering van [eiser] tardief is, is het oordeel van het hof onjuist en onbegrijpelijk, omdat het hof eraan heeft voorbijgezien dat Daytona de echtheid van de handtekening eerst bij memorie van antwoord heeft bestreden, zodat [eiser] de vordering niet eerder dan bij pleidooi in appel kon instellen.
2.26
De vordering op de voet van art. 843a Rv is een incidentele vordering.18.Blijkens art. 208 Rv worden incidentele vorderingen ingesteld bij dagvaarding of bij met redenen omklede conclusie. Aangezien de vordering pas tijdens het pleidooi in appel is opgeworpen, is zulks in een zodanig laat stadium van de procedure niet meer toelaatbaar en was het hof, mede gelet op de wijze waarop art. 843a Rv is ingeroepen, niet gehouden hierover iets op te merken. Art. 843a Rv geeft geen mogelijkheid tot het opvragen van documenten waarvan een partij indicaties heeft dat de wederpartij over die stukken beschikt en waarvan zij vermoedt dat deze documenten steun zouden kunnen geven aan haar stellingen.19.Art. 22 Rv betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Het staat de rechter derhalve vrij van deze bevoegdheid geen gebruik te maken. Het subonderdeel faalt derhalve.
2.27
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 3.26, 3.27 en 3.42 van het bestreden arrest en bevat een voortbouwende klacht. Het hof heeft in deze overwegingen geoordeeld dat de desbetreffende auto’s eigendom van Daytona zijn. Het slagen van één van de klachten van onderdeel 1 brengt mee dat ook onderdeel 5 slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2016
Zie over deze bepaling o.a.: J.A. van der Weide, T&C (Burgerlijk Wetboek), art. 10:127 BW; F. Ibili, Goederenrecht, Praktijkreeks IPR, deel 10, 2014, nr. 16-26; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/248 e.v.; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2015, nr. 157.
Wet van 25 februari 2008, Stb. 2008, 70. De Wet conflictenrecht goederenrecht trad op 1 mei 2008 in werking en heeft gegolden tot aan de inwerkingtreding van Boek 10 BW. Krachtens art. IV van de Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 BW (Stb. 2011, 272) is de Wet conflictenrecht goederenrecht per 1 januari 2012 komen te vervallen.
Zie Kamerstukken II, Invoerings- en Vaststellingswet Boek 10 BW, 2009–2010, 32 137, MvT, nr. 3, p. 71; Ten Wolde e.a., Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/XI.3.1.2.
Zie reeds onder het regime van het aan art. 10:127 lid 4 BW gelijkluidende art. 2 lid 4 Wet conflictenrecht goederenrecht: Kamerstukken II, Wet conflictenrecht goederenrecht, 2006–2007, 30 876, MvT, nr. 3, p. 5.
Zie Van der Weide, a.w., art. 10:127 BW, aant. 6; Ibili, a.w., nr. 19; Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/264.
Asser/Kramer & Verhagen, t.a.p.
Zie ook HR 3 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2954, NJ 2001/405, m.nt. Th.M. de Boer (Van der Boon/Lease), rov. 3.3.
Zie HR 3 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2954, NJ 2001/405, m.nt. Th.M. de Boer (Van der Boon/Lease).
Zie onderdeel 1, slot, in samenhang met onder meer 4.3 van de schriftelijke toelichting van [eiser] .
Verdrag betreffende het toepasselijke recht op vertegenwoordiging, ’s-Gravenhage 14 maart 1978, Trb. 1987, 138.
Zie ook S.C.J.J. Kortmann/H.L.E. Verhagen, Middellijke vertegenwoordiging: een terreinafbakening, in: Vertegenwoordiging en tussenpersonen, Serie Onderneming en Recht, 1999, p. 27; H.L.E. Verhagen, Agency in Private International Law, 1995, p. 128-129 en p. 141-143; M.V. Polak, Vermogensrechtelijke meerpartijenverhoudingen, Praktijkreeks IPR, deel 15, 1993, nr. 14.
Rapport Karsten, Actes et Documents de la Treizième session (1976), Tome IV, Convention on the Law Applicable to Agency, 1979, nr. 43 (p. 389).
Zie hierover o.a. Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/162.
Zie nr. 4.6 van de schriftelijke toelichting van [eiser] , met verwijzing naar nadere vindplaatsen in de gedingstukken.
Memorie van antwoord zijdens Daytona (processtuk nr. 28), par. 8.16-8-21.
Beenders, T&C (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 159 Rv, 2014, p. 419.
Zie HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7774, NJ 2006/547 (Meijer/Cornelis cs).
Bosch-Boesjes, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art.843a Rv, aant. 1.
Beroepschrift 07‑07‑2015
Heden, de zevende (7) juli tweeduizendvijftien, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad mr. D. Rijpma en mr. M.S. van der Keur in deze zaak door mijn requirant als advocaten bij de Hoge Raad worden aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[Heb ik, Hendrikus Oude Elferink, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, kantoor houdende aldaar aan de Hilversumstraat 336;]
AAN:
De vennootschap naar buitenlands recht DAYTONA INVESTMENTS S.A., gevestigd te Luxembourg, Luxemburg;
mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (1017 DR) Amsterdam aan de Keizersgracht 555, ten kantore van de advocaat mr. K.A.J. Bisschop (Hogan Lovells International LLP), bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mw. J. van Genderen, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.093.246/01 is gewezen tussen mijn requirant als appellant enerzijds en gerequireerde als geïntimeerde anderzijds, alsmede tegen het arrest dat door het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.093.405/01 is gewezen tussen mijn requirant als geïntimeerde sub 2 enerzijds en gerequireerde als appellante anderzijds, welke arresten beide zijn uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 14 augustus tweeduizendvijftien, des voormiddags te 10:00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent, zijn gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en zijn recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding, van verweerder in cassatie een griffierecht wordt geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand; dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van die wet;
TENEINDE:
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in de arresten waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
(i)
Deze zaak gaat over de vraag of eiser tot cassatie (hierna: ‘[requirant]’) dan wel verweerster in cassatie (verder: ‘Daytona’) eigenaar is van een aantal exclusieve race- en sportauto's, voornamelijk van het merk Ferrari. Een lijst van de collectie is door het hof weergegeven in rov. 3.2 van zijn arrest. Op deze lijst zijn de auto's genummerd. De auto's worden hierna aangeduid met hun nummer op deze lijst.
(ii)
Daytona heeft in conventie (onder meer) een verklaring voor recht gevorderd dat zij eigenaar is van de auto's op de lijst.1. In reconventie heeft [requirant] — na wijziging van zijn eis bij akte in hoger beroep van 6 september 2012 — een verklaring voor recht gevorderd dat de auto's met nrs. 1, 3, 5, 6, 10, 13–18, 20, 21, 23–25, 29 en 30 aan hem in eigendom toebehoren en veroordeling van Daytona tot afgifte van die auto's, zulks op straffe van een dwangsom. In cassatie is de eigendom van uitsluitend deze auto's in geschil. Hierna worden deze auto's kortheidshalve ook aangeduid als ‘de litigieuze auto's’.2.
(iii)
De in cassatie vaststaande feiten zijn als volgt.
(iv)
De collectie auto's is opgebouwd door [requirant] en zijn vader, wijlen [betrokkene 1] (hierna: ‘vader [betrokkene 1]’; door het hof aangeduid als ‘erflater’). Vader [betrokkene 1] was een vermogend man en is op 1 januari 2006 onverwacht overleden. [requirant] is één van de twee zonen van vader [betrokkene 1] uit zijn door echtscheiding ontbonden huwelijk.3.
(v)
[requirant] heeft de litigieuze auto's blijkens de koopovereenkomsten en andere documentatie in de periode april 1999 tot eind 20034. op eigen naam gekocht.5. De auto's zijn ook feitelijk aan [requirant] geleverd.6. De auto's werden op zijn naam geregistreerd.7.
(vi)
[requirant] heeft de litigieuze auto's — behoudens auto nr. 18. — gekocht in het buitenland.9.
(vii)
[requirant] is enig aandeelhouder en bestuurder van Texag Amsterdam B.V. (hierna: ‘Texag’)10. De litigieuze auto's bevonden zich in een bedrijfspand te Zaandam dat (deels) werd gehuurd door Texag. [requirant] heeft de auto's feitelijk in zijn macht.11.
(viii)
In 2003 heeft vader [betrokkene 1] een lege vennootschap verworven die toen Computec SA heette.12. Vader [betrokkene 1] heeft de naam van de vennootschap gewijzigd in Daytona.13.
(ix)
Daytona is een rechtspersoon waarvan thans de enig economisch gerechtigde [betrokkene 2] is. Zij was tot het overlijden van vader [betrokkene 1] diens partner.14.
(x)
De rechtbank15. heeft in conventie geoordeeld dat de auto's met nrs. 1, 3, 5, 6, 10, 13–18, 20, 21, 23–25, 29, 30 en 36–39 op bovenvermelde lijst eigendom van Daytona zijn. Texag is veroordeeld om binnen 5 dagen na betekening van het vonnis het beslag op deze auto's op te heffen. In reconventie16. heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat [requirant] eigenaar is van auto nummer 7 en Texag eigenaresse is van de auto's met nummers 22, 27, 28, 31 en 32.
(xi)
Zowel [requirant] als Daytona hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Het hoger beroep van [requirant] heeft zaaknummer 200.093.246/01 gekregen. Het hoger beroep van Daytona zaaknummer 200.093.405/01. Het hof heeft — voor zover in cassatie van belang — in één arrest (deels) op basis van dezelfde bindende eindbeslissingen (rov. 3.7–3.27) het appel van Daytona en [requirant] verworpen en het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.17. Het hof heeft in het appel van [requirant] met name het oordeel van de rechtbank bekrachtigd dat de auto's met nummers 1, 3, 5, 6, 10, 13–18, 20, 21, 23–25, 29 en 30 eigendom van Daytona zijn.18.
(xii)
Tegen dit laatstgenoemde oordeel komt [requirant] op in cassatie. Aangezien het oordeel berust op bindende eindbeslissingen die ook in het appel van Daytona zijn gegeven, stelt [requirant] mede cassatieberoep in tegen het arrest in het appel van Daytona.
Onderdeel 1 (eigendomsverkrijging naar buitenlands recht)
In rov. 3.8 heeft het hof geoordeeld als volgt:
‘Het hof benadrukt, waar nodig reeds rekening houdend met de devolutieve werking van het hoger beroep in geval een van de grieven zou slagen, dat kern van het geschil tussen partijen niet is of een verkoper de eigendom van een auto rechtsgeldig aan een koper heeft overgedragen, maar wie van partijen thans eigenaar is van de nog in geschil zijnde auto's. Deze bevonden zich in een pand te Zaandam dat (…) gedeeltelijk werd gehuurd door Texag, een vennootschap waarvan [requirant] grootaandeelhouder/bestuurder is. Dat brengt mee dat [requirant] de auto's feitelijk in zijn macht heeft. Aan de orde bij de vraag naar de eigendom van de auto's is dan, in welke hoedanigheid [requirant] ten opzichte van (de rechtsvoorganger van) Daytona de auto's in zijn macht heeft gekregen: voor zichzelf, dan wel in enigerlei hoedanigheid als houder voor (de rechtsvoorganger dan wel de economisch belanghebbende van) Daytona. Deze vraag wordt krachtens artikel 10:127 BW beheerst door Nederlands recht, nu (daargelaten een enkele tijdelijke verplaatsing naar het buitenland voor revisie) alle auto's zich in Nederland bevinden.’
Klachten
1.
Vast staat, zo nodig bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag, dat [requirant] de auto's 3, 5, 6, 10, 13–18, 20, 21, 23–25, 29 en 30 destijds in het buitenland heeft verkregen.19. Het hof heeft terecht vastgesteld dat de auto's zich thans in Nederland bevinden. Het hof heeft vervolgens op die grond geoordeeld dat naar Nederlands recht moet worden beoordeeld, of [requirant] de auto's bij de aankoop voor zichzelf verkreeg of dat hij de auto's voor een ander is gaan houden.
Met zijn oordeel dat de vraag in welke hoedanigheid [requirant] de auto's verkreeg — en daarmee de vraag of hij eigenaar is geworden van die auto's — (louter) moet worden beoordeeld naar het recht van de plaats waar de auto's zich thans bevinden (in casu Nederland), heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers heeft het hof daarmee miskend dat (uit artikel 10:127 leden 1, 4 en 5 volgt dat) de vraag in welke hoedanigheid een persoon een auto verkrijgt — en daarmee ook de vraag wie door de overdracht eigenaar is geworden — (in beginsel) dient te worden beantwoord naar het recht van het land waar die auto zich bevond op het moment van de verkrijging; terwijl de verplaatsing nadien van een auto (in casu naar Nederland) in die eigendomspositie (in beginsel) geen verandering brengt.
Mocht het hof het voorgaande niet hebben miskend, dan is zijn oordeel onbegrijpelijk in het licht van de onbestreden stellingen van [requirant] dat hij ieder van de hiervoor genoemde auto's heeft verworven terwijl zij zich in het buitenland bevonden, dat de koopcontracten op zijn naam staan en de auto's in het buitenland aan hem zijn geleverd.20. Die stellingen zouden (kunnen) meebrengen dat buitenlands recht van toepassing is op de vraag in welke hoedanigheid [requirant] de auto's verkreeg — en daarmee de vraag of hij eigenaar is geworden van die auto's, zodat het hof die stellingen kenbaar in zijn oordeel had moeten betrekken.
Uitbreiding en toelichting
Juist is dat tussen [requirant] en Daytona in geschil is wie van hen thans eigenaar is van de nog in geschil zijnde auto's. Daarvoor is relevant wie destijds als koper de eigendom van de auto's van de buitenlandse verkopers heeft verkregen. Daarvoor dient bekeken te worden of [requirant] — die de koopovereenkomsten op eigen naam is aangegaan en aan wie de auto's feitelijk geleverd zijn — de auto's voor zichzelf of voor (een rechtsvoorganger van) Daytona verkreeg.
's Hofs oordeel, dat de vraag wie destijds de eigendom verkreeg beantwoordt moet worden op grond van Nederlands recht omdat de auto's na de verkoop naar Nederland zijn gehaald en zich thans daar bevinden (‘lex rei sitae’), is niet juist. Een transport ná het tijdstip van de verkrijging zou in de visie van het hof het goederenrechtelijke regime dat de verkrijging destijds in het buitenland beheerste, kunnen wijzigen (‘conflit mobile’). Dat is echter in strijd met art. 10:127 leden 1, 4 en 5 BW dat bepaalt dat op (onder meer) eigendomsovergang het recht van toepassing is van de staat op welks grondgebied de desbetreffende zaak zich bevindt op het tijdstip waarop de voor die eigendomsovergang noodzakelijke rechtsfeiten plaatsvinden.
In een stelsel (als bijvoorbeeld het Franse) waarvoor het sluiten van een koopovereenkomst reeds voldoende is voor een overgang van eigendom (een translatief stelsel), is bepalend waar de zaak zich bevindt op het tijdstip waarop de koopovereenkomst tot stand komt. In een traditiestelsel (zoals het Nederlandse) waar de overdracht eerst na een geldige levering tot stand komt, is het tijdstip waarop de levering van de zaak plaatsvindt bepalend. Het recht van de staat waar een zaak zich op het moment van levering bevindt, bepaalt dan welke eisen aan een overdracht worden gesteld. Ook de in dat verband relevante bewijsrechtelijke aspecten worden beheerst door het recht dat op dat rechtsfeit van toepassing is (art. 10:13 BW).
Het hof had er daarom niet zonder meer van uit mogen gaan dat de vraag of [requirant] voor zichzelf of voor een ander verkreeg naar Nederlands recht moet worden beantwoord, omdat de auto's zich thans in Nederland bevinden. Toepassing van art. 10:127 leden 1, 4 en 5 BW kan er immers toe leiden dat die vraag moet worden beantwoord naar het recht van het land waar een auto zich op het tijdstip van de verkrijging bevond. [requirant] heeft op deze regel een gemotiveerd beroep gedaan.21.
Het hof had in het bijzonder moeten beoordelen of het naar het recht dat de koop van een auto beheerst mogelijk is om op grond van een rechtsverhouding voor een ander te verkrijgen,22. terwijl de bescheiden daaromtrent op naam van [requirant] staan en de verkopers ervan uit zijn gegaan dat zij aan [requirant] zelf verkochten en dat [requirant] (of diens B.V.) eigenaar van de auto's werd.23.
Onderdeel 2 (vereenzelviging van vader [betrokkene 1] en al diens vennootschappen)
In rov. 3.9, 3.19, 3.21 en 3.22 heeft het hof geoordeeld als volgt:
‘3.9
Het hof overweegt op voorhand dat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd bestreden wordt aangenomen dat er een zeer nauw verband bestaat tussen erflater en Daytona (waarvan erflater de economisch gerechtigde was) alsook tussen erflater en de relevante rechtsvoorgangsters van Daytona, zoals Barron Holding International Ltd (hierna: Barron), en niet gebleken is dat het onderscheid tussen deze verschillende (rechts)personen door iets anders geïnspireerd is dan het regelen van bepaalde fiscale gevolgen.
Dat zeer nauwe verband brengt naar het oordeel van het hof mee dat, geen onderscheid zal worden gehanteerd tussen erflater en voornoemde vennootschappen omdat, mede gezien de familieverhoudingen tussen erflater en diens zes kinderen en [betrokkene 2], een beroep op onderscheiden (rechts)persoonlijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.’
‘3.19
Uit het onder 3.10 tot en met 3.18 overwogene volgt dat er belangrijke aanwijzingen bestaan dat de collectie vooral uit auto's bestond die eigendom waren van erflater (of rechtspersonen waarvan hij de economisch gerechtigde was).’
‘3.21
[requirant] heeft op zijn beurt geen bewijzen in het geding gebracht waaruit zou volgen dat hij dan wel Texag deze auto's had betaald en ook overigens in deze zaak niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist dat erflater (dan wel vennootschappen waarvan erflater de economisch gerechtigde was) en niet [requirant] of Texag de auto's financierden, zodat het hof daarvan uitgaat. De financiering door Daytona versterkt de hiervoor onder 3.19 gegeven tussenconclusie.’
‘3.22
[requirant] beroept zich er op dat de financiering door of namens Daytona niet meebrengt dat zij eigenaar is en dat uit de autobescheiden (zoals koopovereenkomsten, kentekenbewijzen, polisbladen, etc.) en andere documenten (zoals brieven van derden) volgt dat de eigendom van iedere individuele auto aan hem is overgedragen, en niet aan Daytona of haar rechtsvoorgangster Barron. Dat administratieve bescheiden op naam van [requirant] staan en/of derden uit de feitelijke omstandigheden hebben afgeleid dat [requirant] of Texag van een bepaalde auto eigenaar is, moet naar het oordeel van het hof echter worden bezien in het licht van de — uit de hierboven onder r.o. 3.11 geciteerde brochure blijkende — rol van Texag met betrekking tot de collectie, die bestaat uit dienstverlening aan (uiteindelijk) Daytona door het kopen en verkopen, onderhouden, exploiteren door het deelnemen aan wedstrijden en het administreren van de auto's. Met die dienstverlenende (doch niet op eigendomsverkrijging gerichte) rol strookt dat auto's op naam van [requirant]/Texag werden gesteld en dat die namen als koper op koopovereenkomsten zijn vermeld, dan wel anderszins op documentatie voorkomen, maar die tenaamstelling als zodanig bevat onder de gegeven omstandigheden geen voldoende aanknopingspunt voor de eigendom.’
Klachten
2.1
Met zijn oordeel in rov. 3.9 dat geen onderscheid zal worden gehanteerd tussen vader [betrokkene 1] en diens rechtspersonen — en daarmee evenmin tussen die rechtspersonen onderling — voor de beantwoording van de vraag wie eigenaar is van de in geschil zijnde auto's, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Art. 5:1 BW bepaalt immers dat eigendom het meest omvattende recht is dat ‘een persoon’ op een zaak kan hebben. Daaruit volgt dat een eigendomsrecht (in beginsel) (uitsluitend) kan toekomen aan één of meer op het tijdstip van de overdracht bepaalde (althans op dat tijdstip bepaalbare) (rechts)persoon of — in geval van mede-eigendom — (rechts)personen.
Bij de beantwoording van de eigendomsvraag moet om die reden (kunnen) worden nagegaan of de zaak rechtsgeldig aan één of meer bepaalde (althans bepaalbare) (rechts)perso(o)n(en) is overgedragen en aldus in diens/hun vermogen(s) valt. Daarmee is niet verenigbaar dat bij de beantwoording van de eigendomsvraag geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende (rechts)personen en dat aldus (op het moment van de overdracht) in het midden blijft welke (rechts)perso(o)n(en) eigenaar van de zaak is/zijn (geworden).
Met zijn oordeel dat bij de eigendomsvraag geen onderscheid zal (behoeven te) worden gemaakt tussen [requirant] en diens rechtspersonen, heeft het hof dit miskend.
2.2
's Hofs oordeel in rov. 3.9 dat een beroep op onderscheiden (rechts)persoonlijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is ook anderszins rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Met dat oordeel heeft het hof miskend dat (in beginsel) slechts (op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid) aan het onderscheid tussen verschillende (rechts)personen kan worden voorbijgegaan indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die meebrengen dat misbruik wordt gemaakt van het identiteitsverschil tussen die verschillende (rechts)personen.24.
In het geval het hof deze (rechts)regel niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk (gemotiveerd). Immers heeft het hof in dit verband (slechts) vastgesteld
- (a)
dat er een zeer nauw verband bestaat tussen vader [betrokkene 1] en diens rechtspersonen;
- (b)
dat vader [betrokkene 1] de verschillende rechtspersonen slechts gebruikte om fiscale redenen; en
- (c)
dat er een familieverhouding bestaat tussen vader [betrokkene 1], zijn zes kinderen en [betrokkene 2].
Deze feiten en omstandigheden kunnen noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien tot de slotsom leiden dat zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die meebrengen dat misbruik wordt gemaakt van het identiteitsverschil tussen die verschillende (rechts)personen.25. Zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, valt dan niet in te zien dat een beroep op onderscheiden (rechts)persoonlijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn en/of dat geen onderscheid zal (behoeven) te worden gemaakt tussen vader [betrokkene 1] en diens afzonderlijke rechtspersonen.
2.3
Onjuist althans onbegrijpelijk is eveneens 's hofs oordeel in rov. 3.9 en 3.22 dat Barron Holding International Ltd een rechtsvoorgangster van Daytona is. Naar Daytona heeft gesteld — en door [requirant] niet is bestreden — is Daytona de nieuwe naam van een reeds bestaande, lege vennootschap met de naam Computec SA, die eind 2003 aan vader [betrokkene 1] is verkocht;26. terwijl geen van de partijen (anders dan het hof in rov. 3.22 tot uitgangspunt neemt) heeft betoogd dat Barron Holding International Ltd een rechtsvoorgangster van Daytona is. Met zijn oordeel dat Barron Holding International Ltd een rechtsvoorgangster van Daytona is, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Althans is 's hofs oordeel gelet op het hiervoor weergegeven partijdebat (logisch) onbegrijpelijk.
Voor zover 's hofs oordeel is gegrond op de overweging dat geen onderscheid zal worden gehanteerd tussen vader [betrokkene 1] en diens rechtspersonen, is dat oordeel op de in subonderdelen 2.1 en 2.2. genoemde gronden onjuist of onbegrijpelijk.
Voor zover 's hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat Daytona voor wat betreft de auto's de rechtsopvolgster onder bijzondere titel van Barron Holding International Ltd is, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk op grond van de hierna in subonderdeel 3.2 aan te voeren gronden.
2.4
Indien één van de voorgaande klachten uit onderdeel 2 slaagt, kunnen de daarop voortbouwende rov. 3.19 en 3.21–3.22 evenmin in stand blijven. Die overwegingen berusten immers alle op het oordeel van het hof dat geen onderscheid zal worden gemaakt tussen vader [betrokkene 1] en diens rechtspersonen.
Door het slagen van één van de voorgaande klachten uit onderdeel 2 wordt in het bijzonder 's hofs oordeel in rov. 3.21–3.22 getroffen dat de financiering van (de aankoop van) de auto's ‘door of namens Daytona’ geschiedde. Immers heeft (anders dan het hof in rov. 3.22 tot uitgangspunt neemt) geen van de partijen gesteld dat de financiering van auto's 1, 3, 5, 6, 10, 13–18, 20, 21, 23 en 24 afkomstig was van Daytona. Uit de eigen stellingen van Daytona27. volgt dat de financiering niet van haar van afkomstig was, maar van Barron Holding International Ltd. [requirant] heeft betwist dat Daytona de auto's heeft gefinancierd.28. Het slagen van klachten 2.1, 2.2 en/of 2.3 brengt mee dat (in het kader van de voorliggende rechtsvraag) onderscheid dient te worden gemaakt tussen Barron Holding International Ltd enerzijds en Daytona anderzijds. Dit kan tot geen andere slotsom leiden dan dat de auto's niet door Daytona (maar door Barron Holding International Ltd) zijn gefinancierd. Voorts staat tussen partijen vast
- (i)
dat de aankoop en financiering van voornoemde auto's plaatsvond in de periode 1999–2001,29.
- (ii)
dat Daytona eerst eind 2003 tot het concern van vader [requirant] is gaan behoren,30. en
- (iii)
dat de auto's pas per 2004 op de balans van Daytona voorkomen.31. Daarmee staat tussen partijen (eveneens) vast dat vader [betrokkene 1] de vennootschap Daytona pas jaren na de koop van de auto's heeft verworven.
Onder die omstandigheden is — zonder nadere motivering (die ontbreekt) — evenzeer onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat de auto's namens Daytona zouden zijn gefinancierd.
Onderdeel 3 (verkrijging van eigendom voor zichzelf of voor een ander)
In rov. 3.22, 3.23, en 3.25 heeft het hof onder meer geoordeeld als volgt:32.
‘3.22
[requirant] beroept zich er op dat de financiering door of namens Daytona niet meebrengt dat zij eigenaar is en dat uit de autobescheiden (zoals koopovereenkomsten, kentekenbewijzen, polisbladen, etc.) en andere documenten (zoals brieven van derden) volgt dat de eigendom van iedere individuele auto aan hem is overgedragen, en niet aan Daytona of haar rechtsvoorgangster Barron. Dat administratieve bescheiden op naam van [requirant] staan en/of derden uit de feitelijke omstandigheden hebben afgeleid dat [requirant] of Texag van een bepaalde auto eigenaar is, moet naar het oordeel van het hof echter worden bezien in het licht van de — uit de hierboven onder r.o. 3.11 geciteerde brochure blijkende — rol van Texag met betrekking tot de collectie, die bestaat uit dienstverlening aan (uiteindelijk) Daytona door het kopen en verkopen, onderhouden, exploiteren door het deelnemen aan wedstrijden en het administreren van de auto's. Met die dienstverlenende (doch niet op eigendomsverkrijging gerichte) rol strookt dat auto's op naam van [requirant]/Texag werden gesteld en dat die namen als koper op koopovereenkomsten zijn vermeld, dan wel anderszins op documentatie voorkomen, maar die tenaamstelling als zodanig bevat onder de gegeven omstandigheden geen voldoende aanknopingspunt voor de eigendom.’
3.23
Het hof leidt uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, af dat [requirant] bij de overdracht aan hem of aan Texag van de auto's niet voor zichzelf, noch voor Texag handelde maar — krachtens overeenkomst — voor de rechtspersoon die erflater daarvoor aanwees en die uiteindelijk Daytona is geworden. Dat laatste volgt uit de onvoldoende gemotiveerd bestreden omstandigheid dat erflater de balansen van Daytona, waarop de auto's voorkomen, heeft goedgekeurd. [requirant] is dan ook voor (uiteindelijk) Daytona gaan houden, en niet voor zichzelf.
en
‘3.25
(…) Hiervoor is overwogen dat uit de overeenkomst met (uiteindelijk) Daytona voortvloeide dat [requirant] dan wel Texag de auto's voor Daytona hield, hetgeen ook strookt met de inhoud van de onder 3.17 aangehaalde e-mails. Tegen die achtergrond kan [requirant] daarna niet te goeder trouw voor zichzelf zijn gaan houden.’
en
Ook in rov. 3.22 overweegt het hof dat Texag haar diensten met betrekking tot de collectie verleent aan ‘(uiteindelijk) Daytona’.
Klachten
3.1
Met zijn (kennelijk op art. 3:110 BW gestoelde), oordeel dat [requirant] de auto's niet voor zichzelf verkreeg, maar — krachtens overeenkomst — voor de rechtspersoon die vader [betrokkene 1] daarvoor aanwees en die (uiteindelijk) Daytona is geworden, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Het hof heeft aldus miskend dat voor het verkrijgen van een zaak voor een derde, zoals geregeld in art. 3:110 BW, vereist is dat er uiterlijk bij de overdracht, een rechtsverhouding dient te bestaan die ertoe strekt dat de (veronderstelde) houder de zaak houdt voor één of meer bepaalde (althans bepaalbare) derde(n).33. Dat betekent enerzijds dat er slechts voor één of meer specifieke derden kan worden verkregen, die anderzijds uiterlijk op dat moment bij de beoogde houder als de beoogde verkrijger(s) bekend moet(en) zijn. Een andere rechtsopvatting zou meebrengen dat in het midden blijft welke (rechts)perso(o)n(en) eigenaar is/zijn (geworden).
Voor zover het oordeel van het hof aldus dient te worden verstaan dat [requirant] de auto's op het moment van de overdracht ten behoeve van Daytona heeft verworven, is dat oordeel voorts onbegrijpelijk. Immers staat tussen partijen vast
- (i)
dat de aankoop en financiering van voornoemde auto's plaatsvond in de periode 1999–2001,34.
- (ii)
dat Daytona eerst eind 2003 tot het concern van vader [betrokkene 1] is gaan behoren35. en
- (iii)
dat de auto's pas per 2004 op de balans van Daytona voorkomen.36.
Daarmee staat tussen partijen (eveneens) vast dat vader [betrokkene 1] de vennootschap Daytona pas jaren na de koop van de auto's heeft verworven. Onder die omstandigheden zou het (eventuele) oordeel van het hof dat [requirant] de auto's bij de overdracht voor Daytona heeft verkregen op grond van een tussen [requirant] en Daytona bestaande rechtsverhouding — zonder nadere motivering (die ontbreekt) — onbegrijpelijk zijn.
3.2
Voor zover aan 's hofs oordeel (impliciet) ten grondslag mocht liggen de overweging dat de auto's na de verwerving door [requirant] (al dan niet ten behoeve van een derde) door [requirant] of door een derde (rechts)persoon zijn overgedragen aan Daytona, is dat oordeel evenzeer rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het hof heeft recht vastgesteld dat de auto's zich in de macht van [requirant] bevonden (rov. 3.8).
's Hofs oordeel is evenwel rechtens onjuist wanneer het hof heeft miskend dat voor overdracht van de auto's bezitsverschaffing door of een tweezijdige verklaring van een beschikkingsbevoegde nodig is (artikel 3:90 jo. 3:115 BW). In het geval het hof deze rechtsregel niet heeft miskend dan is zijn (impliciete) oordeel niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed. Immers heeft het hof geen feiten en omstandigheden vastgesteld waaruit een (rechtsgeldige) overdracht (middels een bezitsverschaffing of tweezijdige verklaring) van de auto's door [requirant] of door een derde (rechts)persoon aan Daytona blijkt. Evenmin heeft het hof onderzocht of de auto's door een beschikkingsbevoegde aan Daytona zouden zijn overgedragen; terwijl [requirant] wel heeft betwist dat aan de vereisten voor een dergelijke overdracht zou zijn voldaan.37.
Onderdeel 4 (Deskundigenrapport Vlecken)
In rov. 3.24 heeft het hof geoordeeld als volgt:
‘Voor zover [requirant] zich nog heeft beroepen op de verklaring van erflater d.d. 26 februari 2004 heeft te gelden dat Daytona de echtheid van de handtekening onder deze verklaring38. gemotiveerd heeft betwist en deze betwisting door overlegging van een verklaring van een deskundige heeft onderbouwd. Daarop heeft [requirant] niet (voldoende) gereageerd, zodat het beroep op dat document [requirant] niet meer kan baten.’
4.1
in § 8.16–8.21 van haar memorie van antwoord heeft Daytona onder verwijzing naar een ‘beknopt deskundigenbericht’39. van haar partijdeskundige P.L. Zevenbergen de echtheid van de handtekening onder de verklaring van 26 februari 2014 betwist. Met zijn oordeel dat ‘[requirant] niet (voldoende) [heeft] gereageerd’ op deze betwisting van de echtheid van de handtekening van vader [betrokkene 1] door Daytona heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de stelplicht althans zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Immers is het hof aldus voorbij gegaan aan de volgende (met bewijsstukken onderbouwde) stellingen van [requirant]:
- (i)
[requirant] heeft onder verwijzing naar een door hem overgelegd rapport van handschriftdeskundige J. Vlecken gesteld dat de conclusie van dit rapport luidt dat de betwiste handtekening hoogstwaarschijnlijk (met zeer hoge waarschijnlijkheid) van de hand is van dhr. [betrokkene 1] [vader [betrokkene 1], adv.].40.
- (ii)
[requirant] heeft onder verwijzing naar een e-mail van [C] aangevoerd dat dit bureau reeds onderzoek bleek te hebben verricht in deze zaak, dat de resultaten van dit onderzoek bij Daytona bekend (moeten) zijn, dat die feiten Daytona mogelijk onwelgevallig zijn en dat zij er klaarblijkelijk om die reden voor heeft gekozen de uitkomsten niet te openbaren.41.
Deze (met bewijsstukken onderbouwde) stellingen kunnen de conclusie dragen (althans schragen) dat [requirant] voldoende onderbouwd heeft gereageerd op de betwisting van Daytona van de echtheid van de handtekening.42. 's Hofs motivering maakt niet inzichtelijk waarom deze (met bewijsstukken onderbouwde) stellingen niet als voldoende onderbouwde reactie hebben te geiden. Het hof is daarmee ten onrechte zonder motivering aan deze stellingen voorbij gegaan.
Voor zover 's hofs oordeel impliciet is gegrond op de omstandigheid dat de originele verklaring ontbreekt, is dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk in het licht van de stelling van [requirant] dat het origineel zich bij HBU bevindt en dat het bij navraag niet bleek te traceren.43. In dat licht valt — zonder (nadere) motivering die ontbreekt — immers niet in te zien waarom het ontbreken van het origineel [requirant] is aan te rekenen.
Voor zover 's hofs oordeel impliciet is gegrond op de gedachtegang dat de stellingen van [requirant] tardief zijn, daar zij bij pleidooi in appel zijn betrokken, is dat oordeel eveneens onjuist of onbegrijpelijk. Het hof heeft er dan namelijk aan voorbij gezien dat Daytona de echtheid van de handtekening eerst bij memorie van antwoord44. heeft bestreden, zodat [requirant] genoemde stellingen niet eerder kon betrekken.
4.2
[requirant] heeft hij naar aanleiding van de in subonderdeel 4.1 onder (ii) benoemde stellingen inzage en/of afschrift van het rapportage van [C] op de voet van art. 843a Rv en 22 Rv gevorderd.45. In die stellingen ligt mede besloten dat toewijzing van de vordering vóór het wijzen van eindarrest wordt verzocht. Uitsluitend in dat geval kan toewijzing van de vordering [requirant] immers in dezen baten. Het hof heeft in het geheel niet op de vordering gerespondeerd. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. [requirant] heeft immers aangevoerd dat Daytona bekend is met het rapport van [C] en dat uit dit rapport zal (kunnen) blijken dat de handtekening van vader [betrokkene 1] onder zijn verklaring authentiek is.46. Die stellingen kunnen de vorderingen ex art. 843a Rv en 22 Rv dragen, zodat deze vorderingen door het hof besproken hadden moeten worden.
Voor zover 's hofs oordeel impliciet is gegrond op de gedachtegang dat de vordering van [requirant] tardief is, daar deze bij pleidooi in appel is ingesteld, is dat oordeel eveneens onjuist of onbegrijpelijk. Het hof heeft er dan namelijk aan voorbij gezien dat Daytona de echtheid van de handtekening eerst bij memorie van antwoord47. heeft bestreden, zodat [requirant] de genoemde vordering niet eerder kon instellen.
Onderdeel 5 (Voortbouwende klacht)
In rov. 3.26, 3.27 en 3.42 heeft het hof onder meer ais volgt overwogen:
‘3.26
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de auto's op de lijst met nummers 1, 3, 5, 6, 10, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 20, 21, 23, 24, 25, 29 en 30 eigendom van Daytona zijn. Alle grieven stuiten daarop af. Hetgeen [requirant] in algemene zin dan wel ter zake van de afzonderlijke auto's nog meer of anders heeft aangevoerd, bevat onvoldoende aanknopingspunten die tot een ander oordeel dwingen.
3.27
[requirant] heeft aangeboden door middel van getuigen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden die zijn eigendom kunnen aantonen. Hij heeft, gelet op het hiervoor overwogene, echter onvoldoende concrete feiten gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen kunnen leiden zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen zal worden bekrachtigd als in het dictum te vermelden. Daaruit vloeit onvermijdelijk voort, dat de rechtbank naar 's hofs oordeel terecht in reconventie de gevorderde verklaring voor recht dat de door [requirant] opgesomde auto's zijn eigendom zijn, heeft afgewezen. De op die afwijzing gebaseerde eiswijziging in hoger beroep zal daarom eveneens worden afgewezen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [requirant] in de proceskosten in hoger beroep, waaronder die van het incident, worden verwezen.’
3.42
De slotsom luidt dat de grieven in beide zaken falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. (…) [requirant] zal als in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de zaak met nummer 200.093.246/01 (waaronder die in het incident), Daytona zal als in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij de kosten in de zaak met nummer 200.093.401/01 dienen te dragen.’
In het dictum heeft het hof [requirant] het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en [requirant] veroordeeld in de kosten van het geding in beroep (in de zaak met rolnummer 200.092.246/01). Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Klacht
5.
De genoemde overwegingen bouwen voort op de in de onderdelen 1 t/m 4 bestreden oordelen, die er in de kern op neerkomen dat — naar Nederlands recht beoordeeld — [requirant] de auto's heeft verkregen op grond van een rechtsverhouding met een eerst nadien (immers niet vóór 2004) aangewezen derde (Daytona). Indien één van de onderdelen 1, 2, 3 en/of 4 slagen, kunnen deze overwegingen geen stand houden.
En mitsdien
Op grond van bovenstaand middel van cassatie ie horen vernietigen de arresten waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
[kosten dezes € 94,19]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te nebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑07‑2015
Inleidende dagvaarding Daytona d.d. 27 december 2006 [map 1 van 6, tab a].
Hof, rov. 3.5.
Hof, rov. 3.1.
Appeldagvaarding [requirant] § 7.1–7.18 [map 5 van 6, tab Z4] en de daar genoemde producties G.75–G.92.
Hof, rov. 3.22; MvA Daytona § 6.28 [map 5 van 6, tab Z8]; Appeldagvaarding [requirant] § 7.1–7.18.
Aldus is onbetwist gesteld in: Appeldagvaarding [requirant] § 7.1–7.18.
Hof, rov. 3.22; Appeldagvaarding [requirant] § 7.1–7.18; MvA Daytona § 6.28, 7.25, 8,10.
Pleitnota [requirant] in appel blz. 2 nr. 1 [map 6 van 6, tab Z11].
Aldus is onbetwist gesteld in: Appeldagvaarding [requirant] § 7.2–7.18 en Pleitnota [requirant] in appel blz. 2–6.
Hof rov. 2.1 jo. Vonnis van 13 juli 2011 rov. 2.2.
Hof, rov. 3.8; Vonnis van 13 juli 2011 rov. 2.3.
De getuigenverklaring van de bestuurster van Datyona, mw. [bestuurster] in het Proces-verbaal van 16 november 2009, blz. 7 [map 3 van 6, tab NO], zo ook geciteerd in de Conclusie na Enquête van Daytona d.d. 7 juli 2010 § 5.24 [map 3 van 6, tab V].
Zo is door Daytona zelf gesteld in MvA Daytona § 5.5, hetgeen [requirant] niet heeft bestreden.
Hof, rov. 3.1 en 2.1 jo. het Vonnis van 13 juli 2011 rov. 2.1.
Hof rov. 3.3 en het Vonnis van 13 juli 2011 onder 6.1 en 6.2.
Hof rov. 3.4 en het Vonnis van 13 juli 2011 onder 6.11 en 6.10.
Hof rov. 3.42 en het dictum onder 4.
Hof rov. 3.26 en het dictum onder 4.
Onbetwist gesteld in: Appeldagvaarding [requirant] § 7.2–7.18 en Pleitnota [requirant] in appel blz. 2–6.[requirant] heeft per auto gesteld waar deze zich tijdens de aankoop bevond en welk recht op de overdracht door de verkoper aan hem van toepassing was: 3 (London (VK): Appeldagvaarding [requirant] (AD) § 7.2, 9.3; Pleitnota [requirant] in appel nr. 2); 5 (de auto bevond zich tijdens het sluiten van de koopovereenkomst in London, de overeenkomst werd gesloten in Monaco: AD § 7.3, 9.3, Pleitnota [requirant] in appel nr. 3) 6 (Zwitsers/Frans recht: AD § 7.4, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 4 en rapport Wibier (prod. G.98 blz. 11), 10 (London (VK): AD § 7.5, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 5), 13 (Gstaat, Zwitserland: AD § 7.6, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 6), 14 (Californië (USA): AD § 7.7, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 7), 15 (VK: AD § 7.8, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 8), 16 (Monaco: AD § 7.9, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 9), 17 (Frankrijk: AD § 7.10, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 10), 18 (Gstaat, Zwitserland: AD § 7.11 jo. 7.6 en 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nrs. 11 en 6), 20 (VK: AD § 7.12, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 12), 21 (Monaco: AD § 7.13, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 13), 23 (Italië: AD § 7.14, 9.3, prod. G64 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 14), 24 (Monaco: AD § 7.15, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 14), 25 (Italië: AD § 7.16, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 15), 29 (Italië: AD § 7.17 jo. 7.16 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 16 en het rapport Wibier (prod. G.98) blz. 13) en 30 (Italië: AD § 7.18 jo. 7.16–7.17, 9.3 en Pleitnota [requirant] in appel nr. 16 en het rapport Wibier (prod. G.98) blz. 13).
Onbetwist gesteld in: Appeldagvaarding [requirant] § 7.2–7.18 en Pleitnota [requirant] in appel blz. 2–6.
Zie de twee voorgaande voetnoten, alsmede: Appeldagvaarding [requirant] § 9.3; Pleitnota [requirant] in appel blz. 2 3e en 4e alinea en het rapport Wibier (productie G.96 [map 6 van 6, Z9), blz. 6–8 en 9–13).
Antwoord-Conclusie na Enquête [requirant] d.d. 29 september 2010 [map 4 van 6] § 10–12.
Zie: Hof, rov. 3.22 waar het hof aanneemt dat ‘Dat administratieve bescheiden op naam van [requirant] staan en/of derden uit de feitelijke omstandigheden hebben afgeleid dat [requirant] of Texag van een bepaalde auto eigenaar is’; Appeldagvaarding [requirant] § 7.1–7.18; MvA Daytona § 7.27 en bijvoorbeeld § 8.36, 8.41, 8.46, 8.86, 8.95.
HR 13 oktober 2000 (Ontvanger/Rainbow), NJ 2000/698, rov. 3.5; vgl. Hof Den Haag 21 april 2015, zaaknummer 200.1475.262/01, rov. 2.11–2.12.
Zie in het bijzonder voor wat betreft de nauwe verwevenheid: HR 3 november 1995 (Roco/De Staat), NJ 1996/215 (rov. 4.4.2) en HR 16 juni 1995 (Bato's erf), NJ 1996/214 (rov. 3.3).
Zo is door Daytona zelf gesteld in MvA Daytona § 5.5, hetgeen [requirant] niet heeft bestreden; De getuigenverklaring van de bestuurster van Datyona, mw. [bestuurster] in het Proces-verbaal van 16 november 2009, blz. 7 [map 3 van 6, tab NO], zo ook geciteerd in de Conclusie na Enquête van Daytona d.d. 7 juli 2010 § 5.24 [map 3 van 6, tab V].
Hof, rov. 3.20; Conclusie na Enquête van Daytona d.d. 7 juli 2010 § 7.2–7.52 [map 3 van 6, tab V]; Alleen t.a.v. auto's 25, 29 en 30 heeft Daytona § 7.55, 7.61 en 7.64 van die conclusie gesteld dat zij de auto's heeft gefinancierd.
[requirant] heeft gesteld dat hij de auto's heeft gekocht al dan niet met financiële hulp van zijn vader: Appeldagvaarding [requirant] § 3.5, 4.6, 6.1. Het geld van Barron kan volgens hem niet worden vereenzelvigd met dat van vader [betrokkene 1] (§ 8.3, blz 16).
Appeldagvaarding [requirant] § 7.1–7.15.
De getuigenverklaring van de bestuurster van Datyona, mw. [bestuurster] in het Proces-verbaal van 16 november 2009, blz. 7 [map 3 van 6, tab NO], zo ook geciteerd in de Conclusie na Enquête van Daytona d.d. 7 juli 2010 § 5.24 [map 3 van 6, tab V].
MvA Daytona § 6.11 en 7.21; Conclusie na Enquête van Daytona d.d. 7 juli 2010 § 7.2 en productie E.13 bij deze conclusie [map 3 van 6, tab V].
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
Die rechtsverhouding moet aan de verkrijging voorafgaan (aldus: M.K. ter Horst (2014), Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 3 art. 110, aant. C.1.2), althans moet die rechtsverhouding uiterlijk ontstaan op het moment van de verkrijging (Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 359 blz. 304).
Appeldagvaarding [requirant] § 7.1–7.15.
De getuigenverklaring van de bestuurster van Daytona, mw. [bestuurster] in het Proces-verbaal van 16 november 2009, blz. 7 [map 3 van 6, tab NO], zo ook geciteerd in de Conclusie na Enquête van Daytona d.d. 7 juli 2010 § 5.24 [map 3 van 6, tab V].
MvA Daytona § 6.11 en 7.21; Conclusie na Enquête van Daytona d.d. 7 juli 2010 § 7.2 en productie E.13 bij deze conclusie [map 3 van 6, tab V].
Appeldagvaarding [requirant] § 4.7, 8.3, 9.6–9.7 en 9.9.
[requirant] heeft zich op deze verklaring beroepen in § 7.20 van zijn Appeldagvaarding. De verklaring is overgelegd als productie G.93 [map 5 van 6 tab Z4].
Productie DA4 bij de MvA Daytona [map 5 van 6, tab Z8].
Pleitnota [requirant] in appel blz. 8 2e alinea; Productie G.110 [map 6 van 6 tab Z9].
Pleitnota [requirant] in appel blz. 7 (onderaan) en productie G.109 [map 6 van 6 tab Z9].
MvA Daytona § 8.16–8.21.
Pleitnota [requirant] in appel blz. 7 3e alinea.
MvA Daytona § 8.16–8.21.
Pleitnota [requirant] in appel blz. 7–8.
Pleitnota [requirant] in appel blz. 7–8.
MvA Daytona § 8.16–8.21.