Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/7.2.2
7.2.2 Verrekening vóór faillissement: Loeffen q.q.-BMH 1 (NJ 1988, 104) e.a.
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS584083:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104 m.nt. G. (`Loeffen q.q.-BMH I'). Over dit arrest Polak-Wessels (2007, deel BI-2) p. 126-127 en p. 278-279; Faber (2005) p. 375-380; Bakkerus (2000) p. 218; Faber (1994) p. 173-180; Blom (1991) p. 26; Rank (1990) p. 38-49.
Het arrest kreeg een vervolg in HR 22 maart 1991, NJ 1992, 214 m.nt. PvS (`Loeffen q.q.-BMH 11'). Het beroep van de curator op artikel 47 Fw werd alsnog verworpen omdat, kort gezegd, volgens de Hoge Raad de vereiste benadeling van schuldeisers ontbrak. Over dit arrest onder meer Faber (2005) p. 380-384 en Faber (1994) p. 195-196.
Een volgende verfijning bracht de Hoge Raad aan in het arrest Loeffen q.q.-BMH 1.1 Anders dan in Standaardfilms, waarbij de opdracht en creditering beide plaatsvonden na de datum van faillietverklaring, was in dit geval sprake van een creditering vóór faillietverklaring. De feiten kwamen op het volgende neer. Meerhuys had een betaalrekening bij Bank Mees en Hope (`BMH'). APO is aan Meerhuys een bedrag verschuldigd van NLG 750.000,- en schrijft dit over naar de betaalrekening van Meerhuys. Voorafgaand aan deze overschrijving vertoonde de betaalrekening een debetsaldo van NLG 856.326,31. De betaling van APO werd op 12 maart 1982 op de rekening van Meerhuys bijgeschreven. Op dat moment wist BMH dat het faillissement van Meerhuys reeds was aangevraagd en op 17 maart 1982 werd dit faillissement daadwerkelijk uitgesproken. De curator doet een beroep op artikel 47 Fw. Dat leidt tot de vraag of een verrekening in rekening-courant waardoor sprake is van een vermindering van de schuld van rechtswege en dus zonder dat daarvoor enige betalingshandeling van Meerhuys vereist was, kan worden aangemerkt als een 'voldoening door de schuldenaar van een opeisbare schuld'. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend:
`Daarbij is in het bijzonder van belang dat tegenwoordig — anders dan ten tijde van het totstandkomen van de Faillissementswet — girale betaling als een normale wijze van betaling moet worden beschouwd. In verband daarmede moet worden geoordeeld dat voormelde strekking in het huidige rechtsverkeer niet tot haar recht zou komen en aan banken een uitzonderingspositie zou worden gelaten die niet valt te rijmen met de onderlinge gelijkheid van crediteuren ter zake van verhaal op het vermogen van hun schuldenaar, indien het ten laste van het vermogen van de schuldenaar tenietgaan of verminderen van diens opeisbare schuld aan zijn bank dat van rechtswege resulteert uit het crediteren van zijn rekening bij die bank, niet zou worden aangemerkt als voldoening, in de zin van art. 47. Zou het uit een dergelijke creditering resulterende tenietgaan of verminderen van de schuld van de schuldenaar aan zijn bank niet worden aangemerkt als voldoening in de zin van art. 47, dan zou daarvan immers niet, als aan de overige vereisten van deze bepaling is voldaan, de nietigheid kunnen worden ingeroepen en dat zou meebrengen dat banken zich mede zouden mogen verhalen op vermogensbestanddelen van de schuldenaar — door diens debiteuren op diens rekening gedane stortingen — welke zij hebben ontvangen terwijl zij wisten dat zijn faillissement reeds was aangevraagd. Voor een dergelijke uitzonderingspositie bestaat geen grond.'2
Naast het feit dat verrekening dus op grond van artikel 47 Fw niet toegestaan was, wijs ik ook op de verwijzing naar de 'uitzonderingspositie' van de bank als intermediair in het betalingsverkeer. Ik kom daar hierna nog op terug.