Revindicatoire aanspraken op giraal geld
Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/7.6:7.6 Conclusie
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/7.6
7.6 Conclusie
Documentgegevens:
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS588768:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het onderscheid tussen geld, giro-overeenkomst en kredietfaciliteit werkt verhelderend bij het oplossen van vraagstukken met betrekking tot 'verrekening' door de bank in het zicht van en tijdens faillissement. In mijn benadering laten de verrichtingen op een betaalrekening zich niet als verrekening kwalificeren, maar is de vraag aan de orde of een bank bevoegd is tot verhaal op binnenkomend giraal geld. De rollen van intermediair in het betalingsverkeer en van kredietverstrekker, twee functies die de bank gelijktijdig kan vervullen, worden zo gescheiden. Daarmee wordt recht gedaan aan het beginsel van de paritas creditorum (artikel 2:277 BW). De bank mag zich op binnenkomend giraal geld verhalen indien aan twee voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet de rekeninghouder zich obligatoir hebben verplicht om al het binnenkomende geld aan te wenden ter aflossing van zijn schuld aan de bank. De rekeningvoorwaarden voorzien daar meestal in. Ten tweede moet op het moment van aflossing de rekeninghouder bevoegd zijn om over het girale geld te beschikken. Is de rekeninghouder failliet, ontbreekt deze bevoegdheid (artikel 23 Fw). Ook kan de rekeninghouder niet over het girale geld beschikken als het aan een derde toebehoort. Is de bank daarmee bekend, bijvoorbeeld door de tenaamstelling van de betaalrekening of omdat de rekeninghouder de bank direct heeft geattendeerd op een bijschrijving ten gevolge van een fout, dan mag de bank geen verhaal nemen op dat geld. Hieruit blijkt het voordeel van een goederenrechtelijke benadering van het girale betalingsverkeer boven de louter obligatoire benadering van de heersende leer. De laatste benadering maakt geen (helder) onderscheid tussen geld en rekeningvoorwaarden. Evenmin past in een obligatoire benadering dat giraal geld in beginsel aan de rekeninghouder toebehoort maar soms een derde daarop (geheel of gedeeltelijk) aanspraak kan maken. Dit inzicht is echter onmisbaar bij het oplossen van rechtsvragen over de positie van de bank in het betalingsverkeer, ook buiten het faillissement van de rekeninghouder.