Revindicatoire aanspraken op giraal geld
Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/7.2.3:7.2.3 Verrekening rond de datum van faillissement: Amro Curatoren THB (NJ 1989, 449) e.a.
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/7.2.3
7.2.3 Verrekening rond de datum van faillissement: Amro Curatoren THB (NJ 1989, 449) e.a.
Documentgegevens:
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS587567:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449 m.nt. JBMV (`Amro-Curatoren THB'). Over dit arrest onder meer Polak-Wessels (2007, deel BI-2) p. 266-267; Faber (2005) p. 404 e.v., i.h.b. p. 416; Faber (1994) p. 191-195; Blom (1991) p. 27-28; Rank (1990) p. 50-60.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De feiten uit Loeffen q.q-BMH I vertoonden een gelijkenis met die welke ten grondslag lagen aan Amro-Curatoren THB.1 In dit geval vond echter de opdracht tot bijschrijving plaats vóór de faillietverklaring en de creditering van de betaalrekening daarna. Op 1 juli 1982 om 0.50 uur heeft De Nederlandsche Bank aan de Amro laten weten dat zij nog diezelfde dag een verzoek zal indienen tot het van toepassing verklaren van de Noodregeling op de Tilburgse Hypotheekbank (`THB'). Op diezelfde dag ontving Amro (kantoor Leidseplein Amsterdam) een verzoek van één van haar rekeninghouders, een notariskantoor, om een bedrag van NLG 2.099.222,01 over te maken naar THB (Amro's kantoor Tilburg) onder vermelding `aflossing hypotheken nummers (...)'. Ter uitvoering van deze opdracht debiteert Amro (kantoor Leidseplein Amsterdam) de rekening van het notariskantoor en instrueert zij haar kantoor te Tilburg tot creditering van de rekening van THB. Deze instructie wordt door het Tilburgse kantoor van Amro opgevolgd. Op 1 juli 1982 had Amro een vordering die het bedrag van NLG 2.099.222,01 overtrof. Amro beroept zich jegens de curatoren van THB op verrekening. De Hoge Raad oordeelt dat daarvoor geen ruimte is aangezien artikel 54 Fw zich daartegen verzet:
`3.3 Onderdeel 3a strekt ten betoge dat art. 235 Fw niet van toepassing is "op een geval als het onderhavige waarin de schuldeiser, die zich op compensatie beroept een bankgiro-instelling is en haar schuldplichtigheid, die van belang is in verband met het beroep op compensatie, is ontstaan tengevolge van en in verband met de aanvaarding van een opdracht tot betaling door een derde en het geven van een begin van uitvoering aan die opdracht". Dit betoog kan evenwel niet als juist worden aanvaard. Vooral nu tegenwoordig girale betaling eerder regel dan uitzondering is, valt met het stelsel van de Faillissementswet niet te verenigen dat het girale betalingsverkeer aan bankgiro-instellingen in dier voege een uitzonderingspositie zou verschaffen dat zij zich door middel van compensatie afzonderlijk zouden kunnen verhalen op hetgeen zij aan de schuldenaar schuldig zijn geworden in het zicht van diens faillissement of surseance van betaling. Daarom moet — daargelaten of alsdan sprake is van wat het onderdeel aanduidt als "schuldoverneming in de eigenlijke betekenis van het woord" — worden aangenomen dat, wanneer een debiteur van de schuldenaar zijn schuld aan deze heeft voldaan door storting op diens rekening bij een bankgiroinstelling en deze laatste, toen zij zich door creditering van die rekening tot debiteur van de schuldenaar maakte, niet te goeder trouw was in de zin van de art. 54, onderscheidenlijk 235 Fw, het bepaalde in deze artikelen zich ertegen verzet dat de bankgiro-instelling zich op schuldvergelijking beroept (HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104). Gezien voormelde ratio heeft datzelfde te gelden indien, zoals het hof te dezen veronderstellenderwijs heeft aangenomen, de bankgiro-instelling voor de faillietverklaring, onderscheidenlijk de aanvang der surseance weliswaar de rekening van de debiteur nog niet heeft gecrediteerd, maar toen door de aanvaarding van de opdracht daartoe en het geven van een begin van uitvoering daaraan, voor haar wel reeds een voor compensatie vatbare "verplichting tot creditering" was ontstaan: was zij toen niet te goeder trouw in voormelde zin, dan verzet art. 54, onderscheidenlijk 235 zich tegen een beroep op compensatie als te dezen door Amro gedaan.'
Ook hier verwijst de Hoge Raad naar de uitzonderingspositie die banken in het girale betalingsverkeer innemen. De beperking van de verrekeningsbevoegdheid is nu echter gestoeld op artikel 54 Fw.