Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.7.5.2
3.7.5.2 Beslag op toekomstige vorderingen: uitzondering op een van de hoofdregels van het beslagrecht
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398129:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor dit begrip HR 20 januari 1995, NJ 1995, 238 (Ontvanger/NIB), en eerder HR 25 oktober 1985, NJ 1987, 18 (Ontvangers/Amro), m.nt. WHH.
Zie aldus Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1246 (zie ook Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 157); zie ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 6 bij art. 475; J.H.M. van Swaaij, Beschikken en rechtsovergang (diss. Groningen), 2000, nrs. 302-303.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1247 en p. 1337 (zie ook Part Gesch. Wijz. Rv, p. 156-160).
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1247 (zie ook Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 158).
In de oorspronkelijke tekst zijn deze woorden ook cursief gedrukt.
88 Een van de hoofdregels van het Nederlands beslagrecht houdt in dat1
'slechts de tegenwoordige goederen van de schuldenaar aan verhaal bloot staan.'
Hoewel deze regel niet zo expliciet in art. 3:276 - en evenmin in art. 1177 (oud) - tot uitdrukking is gebracht, wordt zij als algemeen geldend voor ons beslagrecht aangenomen. Deze regel ligt voor de meeste van de voor verhaal vatbare 'goederen' (als bedoeld in art. 3:1) ook voor de hand: het valt immers niet goed in te zien, op welke wijze reeds beslag gelegd zou kunnen worden op bijv. roerende of onroerende zaken die nog niet behoren tot het 'uitwinbaar vermogen'2 van de schuldenaar, laat staan wanneer zij zelfs nog in het geheel niet - in stoffelijke zin - bestaan. Op deze hoofdregel heeft de wetgever slechts3
'één beperkte uitzondering in (...) art. 475 Rv'
willen aanvaarden. Alleen het nemen van verhaal door middel van derdenbeslag op toekomstige vorderingen is - overigens binnen de reeds vrij strikte grenzen van art. 475 lid 1 - rechtens toegelaten. De wetgever heeft daarvoor, voorzover valt na te gaan, geen bijzondere motivering gegeven. Als verklaring valt slechts te bedenken dat ook reeds onder het oude recht op vrij grote schaal toekomstige vorderingen in beslag werden genomen (zie hierna § 3.7.5.4). De wetgever heeft in deze praktijk kennelijk - en terecht - geen verandering willen brengen. Afgezien daarvan is beslag op 'toekomstige vorderingen' ook eenvoudiger denkbaar dan beslag op toekomstige 'goederen' van een andere aard.
In dit verband dient er nog wel op gewezen te worden, dat de wetgever overigens bewust gekozen heeft om, in verband met de behoeften van het bedrijfsleven tegen het verschaffen van zekerheid krediet te kunnen verkrijgen, wél overdracht en openbare verpanding bij voorbaat van toekomstige goederen - met name roerende zaken en vorderingen op naam - in ruimere mate toe te staan dan beslag op toekomstige vorderingen. Pas in een later stadium van het wetgevingsproces4 heeft de wetgever óók voor stille verpanding van vorderingen op naam (art. 3:239 lid 4) dezelfde beperking opgenomen die reeds gold voor beslag op die vorderingen, aangezien beide figuren overeenkomstige trekken vertonen. De wetgever heeft echter nadrukkelijk willen voorkomen dat, wanneer beslag op met name toekomstige goederen (waaronder vorderingen op naam) in het algemeen op een te ruime schaal mogelijk zou zijn5
'zodanig beslag de schuldenaar gedurende onbepaalde tijd6 zou beletten bijv. zijn reeds gevormde of nog te vormen voorraad te verhandelen en de gelden uit reeds bestaande of nog te verkrijgen vorderingen te innen, die hij nodig heeft om zijn voorraad aan te vullen of anderszins zijn bedrijf te financieren. Een zodanig beslag zou in weinig verschillen van het algemene beslag dat het gevolg is van het faillissement van de schuldenaar, de enige huidige beslagvorm die ook toekomstige goederen van de schuldenaar omvat (artikel 20F.):
Daarmee rijst dan meteen de vraag in hoeverre, ondanks de door de wetgever telkens benadrukte beperkingen, beslag op toekomstige vorderingen wél mogelijk is. In de loop van deze paragraaf zal blijken dat die mogelijkheden ruimer zijn dan men na het voorgaande zou denken. Waar de grenzen echter precies liggen is, bij afwezigheid van werkelijk duidelijke jurisprudentie van de Hoge Raad, nog altijd niet precies te zeggen. Het wordt dus enigszins een zoektocht (zie daarvoor met name § 3.7.5.5 en § 3.7.5.6).