Hof 's-Hertogenbosch, 26-09-2019, nr. 17/00593, nr. 17/00594, nr. 17/00595
ECLI:NL:GHSHE:2019:3533
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-09-2019
- Zaaknummer
17/00593
17/00594
17/00595
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3533, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑09‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:4050, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1473
- Wetingang
art. 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
- Vindplaatsen
NLF 2019/2724 met annotatie van
NTFR 2020/55 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 26‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur terecht informatiebeschikkingen heeft afgegeven. Op grond van de al aanwezige informatie valt niet uit te sluiten dat belanghebbende binnenlands belastingplichtige is. Gelet daarop kunnen de vragen over het inkomen en vermogen van belanghebbende van belang zijn voor de belastingheffing. Van een fishing expedition is geen sprake en de Inspecteur heeft het privacy-verbod van artikel 8 EVRM en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden. In dit stadium leidt een marginale toets ertoe dat niet kan worden geoordeeld dat er geen heffingsbelang meer is. Vanwege het ontbreken van gegevens kan het Hof in dit geding de (dis)proportionaliteit van de omkering van de bewijslast niet beoordelen. Het gelijk is aan de Inspecteur.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17/00593 tot en met 17/00595
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 juli 2017, nummers BRE 15/8121 tot en met 15/8123 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende afgegeven informatiebeschikkingen met betrekking tot op te leggen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2010 en 2011 en de op te leggen aanslag inkomstenbelasting 2012.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2010 tot en met 2012 informatiebeschikkingen afgegeven met betrekking tot op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2012 (hierna: de informatiebeschikkingen). De informatiebeschikkingen zijn, na ingediend bezwaar, bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van de beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van driemaal € 45. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van de hoger beroepen heeft de griffier van belanghebbende éénmaal een griffierecht geheven van € 124,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 4 juli 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende de gemachtigden [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] , [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] , ter bijstand vergezeld van [A] , bestuurder van [B BV] te [plaats 1] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.5.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota (met bijlage) overgelegd en voorgedragen. Exemplaren daarvan zijn overhandigd aan het Hof en aan de Inspecteur.
1.6.
Het Hof heeft Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift tegelijkertijd met de uitspraak aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“Algemeen
2.1.
Belanghebbende is zelfstandig bevoegd bestuurder van [de stichting 1] . De stichting houdt alle (certificaten van) aandelen in [C BV] en [C BV] houdt alle aandelen in [B BV] Laatstgenoemde BV houdt alle aandelen in [D BV] , [E BV] , [F BV] , [G BV] en 50% van de aandelen in [H SARL] .
2.2.
Verder houdt belanghebbende alle aandelen in [J BVBA] . Via deze BVBA houdt belanghebbende alle aandelen in [K BV] Laatstgenoemde BV houdt alle aandelen in [L BV] en [M BV] Belanghebbende is tevens gezamenlijk bevoegd bestuurder van [stichting N] . Deze stichting houdt alle aandelen in [N BV] .
2.3.
Belanghebbende geniet jaarlijks een salaris van € 54.453 als bestuurder van [C BV] (zie 2.1). Hij heeft over de jaren 2010 tot en met 2012 in Nederland aangifte inkomstenbelasting gedaan als buitenlands belastingplichtige. Daarbij heeft hij aangifte gedaan in box 1 van het loon uit dienstbetrekking bij [C BV] , in box 2 van het aandelenbelang in [C BV] en in box 3 (tot en met het jaar 2011) van onroerende zaken onder vermelding van ‘ [bosgrond] ’.
2.4.
De inspecteur is op 29 februari 2012 een boekenonderzoek gestart bij [C BV] met betrekking tot de vennootschapsbelasting. Bij brief van 30 januari 2013 heeft de inspecteur aan belanghebbende gemeld dat uit voornoemd boekenonderzoek feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die doen vermoeden dat belanghebbende als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. Naar aanleiding van deze brief heeft een (omvangrijke) correspondentie en een aantal (telefonische) besprekingen plaatsgevonden tussen de inspecteur en (de gemachtigde van) belanghebbende, waarbij belanghebbende, al dan niet daartoe verzocht door de inspecteur, informatie aan de inspecteur heeft verstrekt. Uiteindelijk heeft de inspecteur bij brief van 31 oktober 2014 verzocht om vóór 28 november 2014 de volgende gegevens over het wereldinkomen en -vermogen van belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2012 te verstrekken:
- genoten winst uit onderneming;
- looninkomsten;
- resultaat uit overige werkzaamheden;
- periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
- inkomsten uit eigen woning;
- omvang en inkomen uit aanmerkelijk belang;
- vermogensbestanddelen;
- betrokkenheid bij een trust.
2.5.
Bij brief van 27 november 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur meegedeeld dat belanghebbende naar zijn mening buitenlands belastingplichtig is in Nederland en dat daarom geen gehoor zal worden gegeven aan het verzoek om inzicht te geven in zijn wereldinkomen en -vermogen. Met dagtekening 5 december 2014 heeft de inspecteur de informatiebeschikkingen aan belanghebbende afgegeven.
Woonplaatsgegevens: inschrijvingen en verblijfsvergunning
2.6.
Belanghebbende heeft vanaf [geboortedatum 1] 1961 (zijn geboortedatum) tot en met 30 december 2003 ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [plaats 1] . Vanaf 31 december 2003 tot en met 14 juli 2005 heeft hij ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] te [plaats 2] (België). Bij de uitschrijving in België is gemeld dat hij is vertrokken naar het adres [adres 3] , [plaats 3] (Monaco). Hij heeft op 13 september 2005 een verblijfsvergunning gekregen in Monaco.
Woningen
2.7.
Belanghebbende heeft op 6 maart 1995 zijn toenmalige woning met paardenstallen, schuur, manege, erf, tuin en cultuurgrond aan de [adres 1] te [plaats 1] verkocht aan [O] , een vennootschap opgericht naar Zwitsers recht. [O] heeft voornoemde onroerende zaken op 11 juli 2000 verkocht aan [D BV] Belanghebbende heeft tot 30 december 2003 gewoond in de woning aan de [adres 1] .
2.8.
Belanghebbende is vanaf 30 december 2003 eigenaar van een woning aan de [adres 2] te [plaats 2] (België). Belanghebbende heeft gegevens verstrekt over onder meer de inboedel- en opstalverzekering, de nutsvoorzieningen en de vaste telefoon-, internet-en tv-aansluiting die verband houden met (het gebruik van) deze woning. De reisafstand tussen het bedrijventerrein van de [P] vennootschappen (zie 2.1 en 2.2) aan de [adres 1] te [plaats 1] en deze woning bedraagt 3,5 km.
2.9.
Vanaf 1 juli 2005 huurt belanghebbende in Monaco een appartement, twee studio’s, een kelder en vijf parkeerplaatsen op het in 2.6 genoemde adres. De maandelijkse huursom bedraagt € 20.000. Belanghebbende heeft gegevens verstrekt over onder meer de huurovereenkomst, de inboedel- en opstalverzekering, het elektriciteitsverbruik en de vaste telefoonaansluiting die in dit appartement aanwezig is.
2.10.
Het bedrijventerrein en de woning in [plaats 1] alsmede de woning in [plaats 2] worden beveiligd door het beveiligingsbedrijf [Q BV] . De beveiligingsmedewerkers [R] en [S] hebben verklaard dat belanghebbende en zijn partner vanaf 2004 nooit in de woning in [plaats 1] hebben overnacht, maar dat de heer [P] wel regelmatig in de woning in [plaats 2] heeft overnacht. De bestuurder van het beveiligingsbedrijf, de heer [T] , en zijn zoon hebben verklaard dat de beveiliging geen toegang heeft tot de woningen in [plaats 1] en [plaats 2] , dat de aanwezigheid van belanghebbende alleen kon worden vastgesteld als hij in persoon werd gesignaleerd en dat belanghebbende op een bepaald moment naar België is verhuisd.
Dienstbetrekking
2.11.
Belanghebbende is als bestuurder werkzaam bij [C BV] Voor zijn werkzaamheden beschikt hij over een werkplek in het kantoor van de [P] vennootschappen, gelegen op het bedrijventerrein aan de [adres 1] te [plaats 1] .
2.12.
Ter zitting heeft de heer [A] , bestuurder van [B BV] (zie 2.1) de werkzaamheden van belanghebbende als volgt toegelicht. Belanghebbende is zijn werk met paarden als hobby begonnen. Inmiddels is hij op internationaal niveau met deze ‘hobby’ bezig. De heer [A] heeft verklaard dat belanghebbende 24 uur per dag, 7 dagen per week wakker gemaakt kan worden voor paarden, waar hij ook is in de wereld. Belanghebbende bezoekt internationale paardenconcoursen en organiseert enkele daarvan ook. Daarnaast is hij coach van zijn echtgenote die als amazone deelneemt aan de concoursen (zie 2.22). Door waarnemingen op de concoursen probeert belanghebbende een goede combinatie van ruiters en paarden te vinden. Belanghebbende geeft zijn bevindingen dan door aan de heer [A] , die vervolgens de transacties regelt. De transacties vinden in Nederland plaats. Op de momenten waarop de paarden niet worden ingezet bij concoursen, verblijven de paarden op de locatie in [plaats 1] . In [plaats 1] worden de paarden enkel in conditie gehouden, want de trainingen met de paarden voor de concoursen vinden plaats op de locatie van de concoursen. Belanghebbende verricht geen werkzaamheden met betrekking tot het in conditie houden van de paarden.
(Bank)rekeningen en hypothecaire lening
2.13.
In Nederland beschikt belanghebbende over een rekening bij de ABN AMRO en diverse rekeningen bij de ING. Volgens verklaring van belanghebbende is de rekening bij de ABN AMRO bedoeld als spaarrekening voor zijn dochter (zie 2.23) en houden de ING-rekeningen deels verband met de door de ING verstrekte hypothecaire lening voor de woning in België en betreffen de overige ING-rekeningen ‘slapende’ rekeningen, waarop enkel de rente wordt bijgeschreven. Verder heeft belanghebbende in onderhavige jaren de volgende schulden in rekening-courant bij [C BV] : € 328.159 (2010), € 355.571 (2011) en € 245.170 (2012). Van laatstgenoemde rekening-courant worden in Nederland regelmatig uitgaven gedaan voor bloemen.
2.14.
Belanghebbende heeft in België en Monaco diverse bankrekeningen.
Creditcards
2.15.
In Nederland heeft belanghebbende creditcards op zijn naam staan van creditcardrekeningen bij American Express, World Insignia, ING en International Card Services B.V. (VISA). De creditcardrekeningen bij American Express, World Insignia en ING staan op naam van [E BV] Deze rekeningen zijn tijdens het onderzoek vennootschapsbelasting over de jaren 2007 tot en met 2009 aangemerkt als zakelijke rekeningen. De creditcardrekening bij International Card Services B.V. (VISA) staat op naam van belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard dat laatstgenoemde creditcardrekening ten onrechte op zijn naam staat.
2.16.
Belanghebbende beschikte in de onderhavige jaren over twee privé-creditcards, behorend bij creditcardrekeningen van UBS in Monaco.
Verzekeringen en pensioen
2.17.
In Nederland is belanghebbende in verband met zijn dienstbetrekking verplicht sociaal verzekerd. Tot 1 maart 2010 beschikte belanghebbende over een zorgverzekering bij Delta Lloyd Zorgverzekering N.V. Delta Lloyd heeft belanghebbende bij brief van 16 december 2009 meegedeeld dat de wettelijke zorgverzekering per 1 januari 2010 is stopgezet, omdat belanghebbende volgens Delta Lloyd niet langer voor zijn werk in Nederland is, waardoor hij geen recht meer heeft op de wettelijke zorgverzekering.
2.18.
Naast de in 2.8 en 2.9 genoemd verzekeringen in verband met de woningen in België en Monaco, beschikt belanghebbende in Monaco over een ziektekostenverzekering en een aansprakelijkheidsverzekering. Ook is hij in Monaco sociaal verzekerd en neemt hij deel in een pensioenfonds.
Medische zorg
2.19.
Partijen hebben een factuur van 2 juni 2010 van de aankoop van het geneesmiddel Brufen bruis bij een apotheek in [plaats 1] overgelegd, geadresseerd aan het adres van belanghebbende in Monaco. Belanghebbende heeft verklaard dat hij in de onderhavige jaren geen vaste patiënt dan wel cliënt was bij een Nederlandse arts of apotheek en dat genoemde factuur van de apotheek samenhing met een eenmalig bezoek aan een tandarts en diende voor een middel voor pijnbestrijding.
2.20.
Belanghebbende heeft documenten overgelegd, waaruit volgt dat hij in de onderhavige jaren driemaal een geneesmiddel heeft gekocht, dan wel een medische behandeling heeft ondergaan, in Monaco.
Eigendom onroerende zaken: bosgrond/weiland in [plaats 4]
2.21.
Belanghebbende heeft in onderhavige jaren tot en met 25 oktober 2011 beschikt over onroerende zaken in Nederland, namelijk een perceel bosgrond en een perceel weiland en dennenbos in [plaats 4] . Voor de overdracht van deze onroerende zaken is belanghebbende op 25 oktober 2011 in persoon verschenen bij een Nederlandse notaris.
Partner
2.22.
Belanghebbende is op 17 september 2011 in Monaco gehuwd met [de vrouw] . Zij heeft de Australische nationaliteit. Vanaf 1 april 2004 tot en met 31 december 2011 was zij als amazone in dienst bij [E BV] Zij neemt als amazone deel aan gemiddeld veertig internationale springconcoursen per jaar, waarvan drie in Nederland. In Nederland was zij tot 31 december 2011 sociaal verzekerd en had zij tot 1 februari 2012 een zorgverzekering en een aansprakelijkheidsverzekering. In publicaties in de media in verband met haar werkzaamheden als amazone noemt zij [plaats 1] haar ‘thuis’. Zij beschikte in de onderhavige jaren over een bank- en spaarrekening in Nederland en twee creditcards van International Card Services B.V. (VISA). [E BV] stelde een zakelijke creditcard van een in Nederland gevestigde financiële instelling, een zakelijke mobiele telefoon en een abonnement van een in Nederland gevestigde telecomprovider aan haar ter beschikking. Op de door belanghebbende verstrekte specificaties vrij wonen aan de [adres 1] te [plaats 1] staat haar persoonsnummer op het overzicht over de jaren 2010 en 2011 vermeld. Zij beschikte over een werk- en verblijfsvergunning in Nederland. Op 12 oktober 2010 heeft zij een aanvraag ingediend voor een verlenging van haar verblijfsvergunning, waarin zij heeft verklaard dat zij in de voorgaande twaalf maanden niet langer dan drie maanden buiten Nederland is geweest. Van 2 februari 2004 tot en met 31 december 2011 heeft zij ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [plaats 1] . Daarna is zij uitgeschreven wegens vertrek naar Monaco. In Monaco beschikt zij vanaf 1 oktober 2011 tot en met 1 oktober 2012 over een aansprakelijkheidsverzekering. Belanghebbende heeft verklaard dat de inschrijving van zijn partner in Nederland enkel bedoeld was om een verblijfs- en werkvergunning in Nederland te kunnen verkrijgen. Zij heeft volgens zijn verklaring nooit in Nederland overnacht.
Familiebetrekkingen: moeder en dochter
2.23.
De moeder van belanghebbende, [de moeder] , woonde aan de [adres 4] te [plaats 1] . Zij is op [sterfdag] 2013 overleden. De dochter van belanghebbende, [de dochter] , geboren op [geboortedatum 2] 1997, woont vanaf 26 juni 2003 in Canada. Zij komt enkele keren per jaar voor een bezoek naar Nederland.
Vrienden
2.24.
Belanghebbende heeft verklaard dat al zijn vrienden en kennissen in Monaco wonen.
2.25.
In de rekening-courant tussen [E BV] en belanghebbende is op 20 april 2012 een bedrag van € 50 gemuteerd onder de vermelding ‘cadeau [U] huwelijk’.
Post
2.26.
De post van de Nederlandse (bank/creditcard)rekeningen en de hypothecaire lening van de woning in België wordt verzonden aan het adres [adres 1] te [plaats 1] . Volgens belanghebbende heeft het bedrijventerrein huisnummer 249 en heeft de woning huisnummer 249a. Op de rouwkaart van het overlijden van de moeder van belanghebbende (zie 2.23) stond het adres [adres 1] te [plaats 1] vermeld. Dit was volgens belanghebbende om praktische redenen.
2.27.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 september 2007 aan de Belastingdienst zijn adres in Monaco als postadres opgegeven. Alle correspondentie en aanslagen van de Belastingdienst gaan sindsdien naar dat adres. Volgens de verklaring van belanghebbende ontvangt hij ook post en facturen op zijn woonadressen in België en Monaco. De afschriften van de creditcards bij UBS in Monaco zijn ongeadresseerd, maar zijn volgens verklaring van de bank toegezonden aan het adres van belanghebbende in Monaco.
Lid van Koninklijke Vereniging van Leden der Nederlandse Ridderorden
2.28.
Belanghebbende is in het verleden benoemd tot lid van de Nederlandse Ridderorde. Hij betaalt jaarlijks, vanaf zijn rekening-courant bij [C BV] (zie 2.13), een lidmaatschapsbijdrage aan de Koninklijke Vereniging van Leden der Nederlandse Ridderorden.
Agenda 2010-2012
2.29.
Belanghebbende heeft achteraf zijn agenda voor de jaren 2010 tot en met 2012 gereconstrueerd aan de hand van de administratie van de [P] -bedrijven. Volgens de verklaring van belanghebbende verblijft hij in verband met de concoursen jaarlijks in 21 landen en 55 steden.
Telefoongegevens
2.30.
Belanghebbende beschikt over een zakelijke mobiele telefoon met een Nederlands abonnement van Vodafone, ter beschikking gesteld door [E BV] Daarnaast beschikt hij over een privé mobiel telefoonabonnement bij Monaco Telecom in Monaco en neemt daarbij deel aan een spaaractie van de telefoonprovider.
Overige feiten
2.31.
Belanghebbende beschikt in Monaco over twee privéauto’s. Deze worden in Monaco onderhouden en zijn daar ook verzekerd.”
2.2.
Belanghebbende heeft in aanvulling op de laatste zin van punt 2.15 van de uitspraak van de Rechtbank opgemerkt dat de daar laatstsgenoemde creditcardrekening bij een boekenonderzoek voor de vennootschapsbelasting bij [E BV] (volgens de Inspecteur over de jaren 2007 tot en met 2009) onomstotelijk als zakelijk is aangemerkt. In aanvulling op punt 2.16 van de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat met deze creditcards geen enkele uitgave in Nederland is gedaan.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de informatiebeschikkingen heeft afgegeven. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- 1.
Leidt het “niet uit te sluiten dat” criterium (zie 4.3) er toe dat vragen mogen worden gesteld over het wereldinkomen en -vermogen van belanghebbende?
- 2.
Is er sprake van een “fishing expedition” door de Inspecteur?
- 3.
Is er sprake van schending van artikel 8 EVRM?
- 4.
Levert de hoeveelheid gevraagde informatie schending van het evenredigheidsbeginsel op?
- 5.
Is er sprake van schending van het verbod van “détournement de pouvoir”?
- 6.
Is er nog heffingsbelang over de jaren waarop de informatiebeschikkingen zien en zo nee, ontvalt dan het belang aan de informatiebeschikkingen?
- 7.
Dient, indien het Hof oordeelt dat ten onrechte niet voldaan is aan de informatieverplichtingen, omkering van de bewijslast achterwege te blijven?
De Inspecteur beantwoordt de vragen 1 en 6 bevestigend en de andere vragen ontkennend. Belanghebbende beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en nader zijn toegelicht tijdens het onderzoek ter zitting. Voor hetgeen ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur en vernietiging van de informatiebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“4.1. Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
“1. Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.”
4.2.
Artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR luidt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;”
4.3.
Voor het bestaan van de ingevolge artikel 47 van de AWR op iemand rustende verplichting is voldoende, dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen, dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing (HR 18 april 2003, nr. 38 122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, BNB 2003/268). Het ligt op de weg van de inspecteur om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat de inspecteur zich in redelijkheid op bedoeld standpunt kan stellen.
4.4.
Op grond van de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet IB 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtige. In artikel 4, eerste lid, van de AWR is bepaald dat naar de omstandigheden wordt beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame band van persoonlijke aard heeft. Deze band hoeft niet sterker te zijn dan die met een ander land (HR 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, BNB 2013/123).
4.5.
Partijen zijn het erover eens dat het er in deze procedure niet om gaat vast te stellen of belanghebbende binnenlands belastingplichtig is. Het gaat erom of de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing in het licht van alle feiten en omstandigheden zoals die nu bekend zijn.”
4.2.
In hoger beroep bestaat tussen partijen geen discussie over de juistheid van hetgeen de Rechtbank hiervoor heeft overwogen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank voorgaande punten terecht als uitgangspunt genomen.
4.3.
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat op grond van het geheel van feiten en omstandigheden, mede in onderling verband en samenhang bezien, niet valt uit te sluiten dat belanghebbende een duurzame band van persoonlijke aard heeft met Nederland en daarmee binnenlands belastingplichtige is. Gelet daarop heeft de Inspecteur zich volgens de Rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevraagde gegevens over het wereldinkomen en -vermogen van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing.
4.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het in 4.3 vermelde “niet uit te sluiten dat” criterium, dat door de Hoge Raad in het arrest van 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603 is genoemd, in algemene zin toegepast kan worden bij het antwoord op de vraag of sprake is van subjectieve belastingplicht. Maar, anders dan de Rechtbank, is belanghebbende van mening dat op grond van de reeds aangeleverde informatie onomstotelijk vaststaat dat geen sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland en dat op grond daarvan uitgesloten is dat de gevraagde informatie redelijkerwijs van belang kan zijn voor de vraag of belanghebbende in binnenlands belastingplichtige is. Het Hof verwerpt dit standpunt. Op grond van de aangevoerde feiten en omstandigheden staat vast dat in de relevante periode:
- belanghebbende in Nederland de beschikking kon hebben over een woonruimte;
- de partner van belanghebbende tot 31 december 2011 ingeschreven heeft gestaan op
dat adres en overigens de in punt 2.22 van de Rechtbankuitspraak vermelde persoonlijke en
zakelijke banden met Nederland had;
- belanghebbende in Nederland privé-bankrekeningen had;
- belanghebbende als aandeelhouder en/of bestuurder is betrokken bij diverse in Nederland
gevestigde vennootschappen. Als bestuurder van [C BV] geniet hij salaris en heeft
hij een werkplek in het kantoor van de [P] -vennootschappen in [plaats 1] . Verder is
hij bestuurder van [stichting N] . Belanghebbende is dag en
nacht bezig met paarden. De “thuisbasis” van die paarden is [plaats 1] . De activiteiten
van de Stichting en de hiervoor genoemde vennootschappen vinden geheel of gedeeltelijk
plaats in Nederland. Voor de werkzaamheden die belanghebbende (en zijn partner) voor de
verschillende vennootschappen verrichten wordt gebruik gemaakt van de faciliteiten in
[plaats 1] ;
- belanghebbende post ontvangen heeft in Nederland.
4.5.
Belanghebbende heeft daartegenover aangevoerd dat hij nooit in de woning in [plaats 1] verblijft, dat zijn partner slechts op papier in [plaats 1] woont of gewoond heeft, dat hij een woning heeft in België op 3,5 km afstand van het bedrijvencomplex in [plaats 1] , waar hij en zijn partner verblijven als zij in [plaats 1] werken, dat hij voor zijn werk de hele wereld over reist en dat uit zijn gereconstrueerde agenda’s blijkt dat hij jaarlijks slechts een klein deel van de tijd doorbrengt in Nederland en dat de Nederlandse bankrekeningen met name slapende rekeningen zijn.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat weliswaar op grond van wat belanghebbende per punt heeft ingebracht het mogelijk twijfelachtig is of al deze omstandigheden uiteindelijk tot de conclusie zullen leiden dat belanghebbende daadwerkelijk in Nederland woont, maar uit te sluiten is dat niet. Naar het oordeel van het Hof is er sprake van een meer dan louter theoretische mogelijkheid dat sprake is van binnenlandse belastingplicht en dat betekent dat de Inspecteur daarover vragen mag stellen en gegevens mag opvragen.
4.7.
In dat geval heeft belanghebbende betoogd dat de door de Inspecteur gestelde vragen betrekking hebben op het inkomen en vermogen van belanghebbende en aldus redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor de subjectieve belastingplicht, zodat ze niet gesteld mogen worden. Naar het oordeel van het Hof faalt dit betoog. Het Hof stelt daarbij voorop dat het er niet om gaat of de gegevens van belang kunnen zijn voor de subjectieve belastingplicht maar beslissend is of de gevraagde gegevens redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de Nederlandse belastingheffing. En voor een juiste belastingheffing dient de Inspecteur, naast gegevens over de subjectieve belastingplicht, ook te beschikken over de gegevens over de hoogte van het inkomen en vermogen. Los hiervan kunnen naar het oordeel van het Hof vragen over het inkomen en het vermogen mogelijk licht werpen op de vraag of belanghebbende binnenlands belastingplichtige is. De plaats waar inkomsten verworven worden en vermogen aangehouden wordt, en de aard van de inkomsten en het vermogen kunnen omstandigheden vormen (naast andere omstandigheden), die van invloed zijn op het antwoord op de vraag waar iemand woont. Dat die inkomsten en dat vermogen mogelijk in het buitenland verworven zijn, doet daar niet aan af. De slotsom is dat naar het oordeel van het Hof de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde gegevens over het wereldinkomen en -vermogen van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing. Dat betekent tegelijkertijd dat van een “fishing expedition” door de Inspecteur geen sprake is.
4.8.
Belanghebbende heeft daarnaast gesteld dat de Inspecteur heeft verzuimd om, ondanks de omvangrijke, deels privacygevoelige, gegevensverstrekking, definitief een standpunt in te nemen over de subjectieve belastingplicht van belanghebbende. Afhankelijk van dat definitieve standpunt zouden (privacygevoelige) vragen over de objectieve belastingplicht zinloos kunnen zijn. De Inspecteur laat volgens belanghebbende een handelswijze voortduren die leidt tot een inbreuk op de privacy nu van hem gegevens worden verlangd die bij een grondige analyse van de reeds beschikbare gegevens achterwege had kunnen blijven. Deze werkwijze is in de ogen van belanghebbende in strijd met de privacy-bepaling van artikel 8 EVRM, zodat de vragen niet gesteld mogen worden. Het Hof oordeelt als volgt.
4.9.
Artikel 8 EVRM beschermt onder meer het recht op privé-, familie- en gezinsleven en staat, voor zover hier van belang, geen inmenging van enig openbaar gezag daarin toe dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van het economisch welzijn van het land.
4.10.
Voor zover de handelwijze van de inspecteur een inmenging in het privé-, familie en gezinsleven vormt, het Hof laat dat in het midden, is zij bij wet voorzien. De vragen zijn immers gesteld op grond van artikel 47 AWR. Bij de noodzakelijkheidseis gaat het naar het oordeel van het Hof met name om de vraag of door de Inspecteur bij het opvragen van informatie de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht zijn genomen. De inbreuk op de privacy mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat met het stellen van de vragen wordt beoogd (proportionaliteit) en het mag niet zo zijn dat het doel ook op een andere, veel minder belastende wijze dan door het opvragen van de informatie, had kunnen worden (subsidiariteit).
4.11.
Aan belanghebbende kan toegegeven worden dat de omvang van de door de Inspecteur eerder opgevraagde informatie groot is, maar dat laat onverlet dat de gegevens die nu gevraagd worden, die met betrekking tot het inkomen en het vermogen, essentieel kunnen zijn voor de vaststelling van de belastingheffing. In zoverre zijn de gegevens “noodzakelijk” in de zin van artikel 8 EVRM. Dat zou slechts anders zijn indien met betrekking tot de hoogte van inkomen en vermogen al onevenredig en onnodig veel vragen gesteld zouden zijn of die gegevens op een andere, voor belanghebbende minder belastende wijze, verkregen hadden kunnen worden. Dat is echter niet gesteld en dat blijkt ook geenszins uit het dossier. Ook in het licht van hetgeen al eerder is opgevraagd acht het Hof de nu gestelde vragen niet disproportioneel. Naar het oordeel van het Hof waren de gegevens die de Inspecteur heeft opgevraagd, steeds van belang voor de beoordeling van de Nederlandse belastingheffing en vormen de nu gestelde vragen een logisch vervolg op de eerder opgevraagde informatie. Het Hof is daarbij, anders dan belanghebbende, van oordeel dat de vragen over het wereldinkomen en -vermogen ook in het stadium dat de Inspecteur nog geen definitief standpunt heeft ingenomen over de subjectieve belastingplicht, mogen worden gesteld. De vragen zijn immers van belang voor het beoordelen van de belastingheffing en zijn daarmee “noodzakelijk” in de zin van artikel 8 EVRM. Bovendien kunnen de antwoorden op die vragen mogelijk van betekenis zijn voor het vaststellen van de subjectieve belastingplicht (zie 4.9).
4.12.
Gelet op hetgeen het Hof in 4.11 heeft overwogen, is van strijd met het evenredigheidsbeginsel ook geen sprake. Evenmin is het Hof gebleken dat enig ander beginsel van behoorlijk bestuur geschonden is. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur met het stellen van de vragen over inkomen en vermogen, andere intenties had bij het opleggen van de informatiebeschikkingen, namelijk het bewerkstelligen van de omkering en de verzwaring van de bewijslast, maar tegenover de betwisting van de Inspecteur heeft hij die stelling niet aannemelijk gemaakt. De Inspecteur dient bij het opleggen van aanslagen zorgvuldig te werk te gaan. Daarbij hoort dat hij aanslagen pas oplegt nadat hij voldoende duidelijkheid heeft verkregen over subjectieve en objectieve belastingplicht. In dat licht bezien kan de Inspecteur niet verweten worden dat hij, alvorens de aanslagen op te leggen, door middel van vragen, inzicht probeert te krijgen in de hoogte van het inkomen en het vermogen. Integendeel, indien de Inspecteur, zonder enige wetenschap over de hoogte van belanghebbendes inkomen en vermogen, aanslagen zou hebben opgelegd dan zou sprake zijn van onzorgvuldig handelen. De door de Inspecteur gehanteerde werkwijze levert dan ook geen overtreding van het verbod van “détournement de pouvoir” op.
4.13.
De Rechtbank heeft in 4.13 van haar uitspraak het volgende opgenomen:
“Belanghebbende heeft verder nog aangevoerd dat er geen (navorderings)aanslagen meer kunnen worden opgelegd, omdat sprake zou zijn van opgewekt vertrouwen door de inspecteur dat belanghebbende niet als binnenlandse belastingplichtige zou worden aangemerkt dan wel omdat sprake zou zijn van een ambtelijk verzuim omdat de uitkomst van het woonplaatsonderzoek niet is afgewacht alvorens de aanslag inkomstenbelasting 2011 werd opgelegd. Volgens belanghebbendes standpunt heeft de inspecteur daarom geen belang meer bij de informatiebeschikkingen en dienen deze daarom te worden vernietigd. Belanghebbende heeft in dat kader gewezen op de uitspraak van Hof Den Haag van 16 maart 2016 (nr. BK-15/00837, ECLI:NL:GHDHA:2016:681, V-N 2016/31.22.10).”
Belanghebbende herhaalt dit standpunt in hoger beroep. Hij voegt daar aan toe dat in de procedure over de informatiebeschikkingen marginaal getoetst moet worden of over de jaren waarop die betrekking hebben nog aanslagen opgelegd kunnen worden. En volgens belanghebbende levert die marginale toets op dat niet nagevorderd kan worden.
4.14.
Het Hof deelt de visie van belanghebbende dat in dit stadium marginaal getoetst moet worden of nog belastingaanslagen opgelegd kunnen worden waarin heffing op grond van binnenlandse belastingplicht plaatsvindt. Het Hof is van oordeel dat op basis van die marginale toets niet geoordeeld kan worden dat die heffing (over de jaren 2010 en 2011 door middel van navordering en over 2012 door middel van het opleggen van een primitieve aanslag) niet meer mogelijk is. Immers, bij het antwoord op de vragen of (voldoende) vertrouwen gewekt is dat geen heffing op grond van binnenlandse belastingplicht zal plaatsvinden en of een nieuw feit en geen kwade trouw aanwezig is, kunnen allerlei feiten en omstandigheden een rol spelen die in dit stadium in het kader van een marginale toets nog niet gewogen kunnen worden. Daarvoor zijn de feiten en omstandigheden, die op de betreffende beslissing van invloed kunnen zijn, te divers en te omvangrijk. Die (af)weging kan pas later in een procedure over de (navorderings)aanslagen plaatsvinden. Gelet hierop faalt het standpunt van belanghebbende.
4.15.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het Hof, in navolging van de Rechtbank, dat belanghebbende de in punt 2.1 (zie het geciteerde punt 2.4 uit de Rechtbankuitspraak) vermelde vragen ten onrechte niet heeft beantwoord en daarom niet aan de informatieverplichtingen van artikel 47 AWR heeft voldaan.
4.16.
De hoofdregel bij het ten onrechte niet voldoen aan de in de informatiebeschikking vermelde informatieverplichtingen is neergelegd in artikel 25, lid 3, AWR en artikel 27e, lid 1, AWR en houdt in dat de bewijslast wordt omgekeerd. Die regel leidt uitzondering indien het onredelijk is om die omkering toe te passen. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de schending van te weinig gewicht is om de sanctie van de omkering te rechtvaardigen (zie HR 11 december 1991, nr. 27 649, ECLI:NL:HR:1991:ZC4822, BNB 1992/69). Dan is de sanctie disproportioneel. De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130, beslist dat de rechter al in het kader van een procedure over de informatiebeschikking kan beslissen over de wettelijke omkering van de bewijslast. Voor zover de rechter beslist dat geen omkering van de bewijslast kan plaatsvinden, kan een informatiebeschikking niet in stand blijven, ook al heeft de belastingplichtige niet aan de informatieverplichting voldaan.
4.17.
Belanghebbende heeft gesteld dat de sanctie van omkering van de bewijslast disproportioneel is ten opzichte van het heffingsbelang en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, en verzoekt daarom aan het Hof om uit te spreken dat de bewijslast niet zal worden omgekeerd. Het Hof is van oordeel, gelet op hetgeen zij heeft overwogen in 4.12, dat de omkering niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. Verder acht het Hof zich in deze fase van het geding niet in staat om de (dis)proportionaliteit van de omkering van de bewijslast te beoordelen. Daarvoor ontbreken er nog teveel gegevens. Het gevolg is dat het Hof in dit stadium geen uitspraak kan doen over de omkering van de bewijslast.
4.18.
De slotsom is dat de Inspecteur de onderhavige informatiebeschikkingen rechtsgeldig heeft vastgesteld. Het hoger beroep van belanghebbende dient daarom ongegrond te worden verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden, gerekend vanaf de eerste dag na verzending van deze uitspraak alsnog de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie te verstrekken.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het Hof is van oordeel dat geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- -
verstaat dat de termijn van drie maanden om alsnog de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie te verstrekken aanvangt op de eerste dag na de dag van verzending van deze uitspraak.
Aldus gedaan op: 26 september 2019 door M.M. de Werd, voorzitter, M. Harthoorn en S.A.J. Bastiaansen, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.