Hof Den Haag, 16-03-2016, nr. BK-15/00837
ECLI:NL:GHDHA:2016:681, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-03-2016
- Zaaknummer
BK-15/00837
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:681, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑03‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2015:7480, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil of aan het hoger beroep van belanghebbende het belang is komen te ontvallen - wat betreft de informatiebeschikkingen voor de jaren 2009 tot en met 2013: omdat de beschikkingen zijn vervallen toen in november 2015 de navorderingsaanslagen voor die jaren zijn opgelegd;- wat betreft de informatiebeschikking voor het jaar 2008: omdat de beschikking dient te worden vernietigd als gevolg van het feit dat de Inspecteur geen navorderingsaanslag voor dat jaar kan opleggen wegens het verstrijken van de navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, van de Awr.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00837
Uitspraak d.d. 16 maart 2016
in het geding tussen:
mr. [X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2015, nummer AWB 14/11221, betreffende na te melden beschikkingen.
Beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft op 11 juni 2014 met betrekking tot de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2008 tot en met 2013 aan belanghebbende informatiebeschikkingen gegeven als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden, alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie te verstrekken.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 123. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
2.2.
Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 1 februari 2016 van de Inspecteur nadere stukken ontvangen waarvan op dezelfde datum een afschrift is gezonden aan de belanghebbende. De nadere stukken bestaan uit een brief van de Inspecteur aan het Hof van 28 januari 2016 en een brief aan belanghebbende van dezelfde datum, een brief van 12 januari 2016 van de Inspecteur aan belanghebbende en een brief van belanghebbende aan de Belastingdienst van 22 januari 2016. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 februari 2016 , gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende heeft zich per 22 oktober 2008 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie van [Z] onder de vermelding dat hij naar Thailand is geëmigreerd. Belanghebbende is vanaf die datum niet langer als belastingplichtige voor de inkomstenbelasting en de omzetbelasting aangemerkt.
3.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 7 februari 2014 diverse vragen gesteld omtrent zijn fiscale woonplaats. Bij brief van 25 april 2014 heeft belanghebbende hierop gereageerd. De Inspecteur heeft bij brief van 6 mei 2014 nadere vragen aan belanghebbende gesteld. Daarbij heeft hij tevens verzocht om de eerder door hem bij brief van 7 februari 2014 gestelde vragen, welke zijn aangeduid als vragen 1 tot en met 13, te beantwoorden. Vervolgens heeft een briefwisseling tussen partijen plaatsgevonden en heeft de Inspecteur op 11 juni 2014 de in 1.1 vermelde informatiebeschikking genomen.
3.3.
Op 18 november 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2013 opgelegd. Voor het jaar 2008 heeft de Inspecteur geen navorderingsaanslag opgelegd omdat de termijn voor navordering van vijf jaar als bedoeld in artikel 16, derde lid , van de Awr is verstreken.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
Tussen partijen is in geschil of aan het hoger beroep van belanghebbende het belang is komen te ontvallen
- wat betreft de informatiebeschikkingen voor de jaren 2009 tot en met 2013: omdat de beschikkingen zijn vervallen toen in november 2015 de navorderingsaanslagen voor die jaren zijn opgelegd;
- wat betreft de informatiebeschikking voor het jaar 2008: omdat de beschikking dient te worden vernietigd als gevolg van het feit dat de Inspecteur geen navorderingsaanslag voor dat jaar kan opleggen wegens het verstrijken van de navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, van de Awr.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de beschikkingen.
5.2.
De Inspecteur heeft eenzelfde conclusie als belanghebbende.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
”Informatiebeschikking
10. Weliswaar kan aan eiser worden toegegeven dat de informatiebeschikking een expliciete duiding van de betrokken jaren mist, maar dit heeft niet tot gevolg dat de informatiebeschikking om die reden dient te worden vernietigd. Uit dagtekening van de eerste vragenbrief, de bewoordingen en de inhoud van de vragenbrieven en de informatiebeschikking blijkt namelijk voldoende duidelijk dat de informatiebeschikking betrekking heeft op de jaren 2008 tot en met 2013.
11. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van eiser voor de jaren 2008 tot en met 2013 van belang kon zijn, omdat die informatie opheldering zou kunnen geven over de vraag of eiser in die jaren in Nederland binnenlands of buitenlands belastingplichtig is (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Daarbij zijn alle feiten en omstandigheden die een licht kunnen werpen op de woonplaats van eiser van belang. Van overbodige en niet relevante vragen, zoals eiser heeft gesteld, is daarom geen sprake.
12. De door verweerder gestelde vragen omtrent de fiscale woonplaats van eiser leiden voorts niet, anders dan eiser heeft gesteld, tot een ongeoorloofde schending van de privacy als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hoewel ieder mens recht heeft op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven, mag het openbare gezag op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van het EVRM hierop inbreuk maken, mits dit bij de wet is voorzien en onder meer van belang is voor het economisch welzijn van het land. Nu de ruime informatiebevoegdheden van de Belastingdienst zijn opgenomen in artikel 47 van de Awr en die bevoegdheden van belang zijn voor het verkrijgen van de gegevens die nodig zijn voor een correcte belastingheffing, dient naar het oordeel van de rechtbank de informatievergaring door de Belastingdienst dan ook te prevaleren boven de privacybescherming van eiser (vgl. Hoge Raad 10 december 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB4412, BNB 1975/52 en Hoge Raad 28 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8017, BNB 1986/238). Eisers grief op dit punt faalt derhalve.
13. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op, naar verweerder ter zitting terecht heeft gesteld, dat eiser de volgende door verweerder gevraagde gegevens niet, althans onvolledig, heeft verstrekt:
- de gegevens over de belastingplicht in Thailand (vraag 6 van de vragenbrief van 7 februari 2014);
- de gegevens van zijn in Nederland wonende cliënten (vragenbrief van 6 mei 2014);
- de bankrekeningnummers waarop zijn in Nederland wonende cliënten betalen (vraag 17 van de vragenbrief van 7 februari 2014);
- de gegevens over de locatie van de administratie met betrekking tot de in Nederland wonende cliënten (vraag 15 van de vragenbrief van 7 februari 2014);
- de verblijfplaatsen van eiser in Nederland, het adres van zijn verblijf in Nederland in april, mei 2014 en het telefoonnummer waar eiser tijdens zijn verblijf in Nederland bereikbaar is (vragen 13 en 18 van de vragenbrief van 7 februari 2014 en vragenbrief van 6 mei 2014).
Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
14. Hoewel eiser pas voor het eerst ter zitting heeft verklaard dat hij in Thailand belasting betaalt, heeft hij geen kopieën van aangiften verstrekt terwijl verweerder daar wel in zijn vragenbrief van 7 februari 2014 om heeft verzocht. De stelling van eiser ter zitting dat verweerder op grond van Europese jurisprudentie geen kopieën van die aangiften mocht vragen faalt, nu hij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Voor zover eiser met zijn stelling heeft bedoeld dat verweerder met zijn verzoek om verstrekking van kopieën van die aangiften een ongeoorloofde inbreuk maakt op zijn privacy, faalt dit, gelet op hetgeen hiervoor onder 12 is overwogen, eveneens.
15. Eiser kon voorts niet volstaan met het in de brief van 25 juni 2014 gegeven antwoord dat verweerder reeds over de namen van zijn in Nederland wonende cliënten beschikt. Weliswaar valt uit de vragenbrief van 6 mei 2014 op te maken dat verweerder over (enige) informatie beschikt van in Nederland wonende cliënten van eiser, maar dit laat onverlet dat eiser op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awr de door verweerder op dit punt gevraagde gegevens dient te verstrekken. Ook overigens hoeft verweerder, naar hiervoor onder 8 is overwogen, de gegevens waarover hij beschikt niet met eiser te delen alvorens die aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan.
16. Ook het door eiser in zijn brief van 25 juni 2014 gegeven antwoord dat op zijn briefpapier de bankrekeningnummers staan vermeld waarop zijn in Nederland wonende cliënten betalen, kan niet tot het oordeel leiden dat eiser de vraag over de bankrekeningnummers voldoende heeft beantwoord. Immers de bankrekeningnummers staan niet vermeld op het, tot de gedingstukken behorende, briefpapier van eiser. Dat die rekeningnummers, naar eiser ter zitting heeft verklaard, op zijn oude, tot 2012 gebruikte, briefpapier stonden vermeld, maakt dit niet anders, nu hij ook daarvan geen stukken heeft ingebracht. Ook de door eiser in zijn nadere stuk van 14 mei 2015 aangedragen omstandigheid dat verweerder over bankafschriften van eiser beschikt, naar verweerder ter zitting heeft erkend, brengt niet mee dat eiser de vragen over de bankrekeningnummers niet meer hoefde te beantwoorden. Verweerder immers heeft weliswaar op eigen initiatief bij bankinstellingen afschriften opgevraagd van ten name van eiser gestelde bankrekeningen, maar onduidelijk blijft of hij daarmee over afschriften van alle bankrekeningen beschikt en of hij daarmee beschikt over de bankrekeningen waarop de Nederlandse cliënten van eiser betalingen verrichten. De vragen die verweerder in dat verband heeft gesteld blijven onverminderd van belang en zijn door eiser niet beantwoord. Aan het ter zitting gedane bewijsaanbod van eiser om de bankafschriften van zijn Thaise bankrekeningen in te brengen, gaat de rechtbank voorbij, aangezien die afschriften, gelet op de verklaring van eiser ter zitting dat vanuit Nederland geen betalingen naar die Thaise bankrekeningen worden overgemaakt, voor de beantwoording van de vraag over de bankrekeningnummers in zoverre niet relevant zijn.
17. Voor wat betreft de locatie van de administratie heeft eiser eerst in zijn brief van 25 juni 2014 geantwoord dat hij geen administratie heeft, omdat hij geen onderneming meer drijft. Dit strookt evenwel niet met het latere door eiser in zijn nadere stuk van 14 mei 2015 gegeven toelichting dat hij zowel het kladje waarop hij de kosten voor zijn werkzaamheden heeft genoteerd, alsmede de nota’s heeft bewaard. De rechtbank concludeert hieruit dat eiser in zijn brief van 25 juni 2014 onjuiste gegevens aan verweerder heeft verstrekt.
18. Daarnaast heeft eiser met het in de brief van 25 april 2014 gegeven antwoord dat hij in Nederland bij familie en kennissen verblijft de vragen over zijn verblijf in Nederland onvoldoende beantwoord.
19. Het vorenstaande brengt mee dat eiser niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan en dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. De door eiser overigens ingebrachte bewijsstukken, zoals de door hem in de bezwaarfase ingebrachte woonplaatsverklaringen van een tweetal Thaise notarissen, kunnen aan voormeld oordeel niet afdoen, nu deze stukken geen betrekking hebben op de door verweerder gestelde vragen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
20. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat verweerder op enige wijze vooringenomen dan wel onzorgvuldig heeft gehandeld tijdens de inlichtingen- en de bezwaarfase. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat niet is gebleken, althans eiser heeft dit onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat de bezwaarmedewerker de uitspraak op bezwaar niet met de vereiste onafhankelijkheid heeft vastgesteld. Voor terugwijzing van de zaak naar verweerder, waar eiser om heeft verzocht, bestaat derhalve geen aanleiding. Ook anderszins is niet gebleken dat verweerder in strijd heeft gehandeld met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
Slotsom
21. Het beroep is ongegrond. De rechtbank zal eiser op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking gestelde vragen, zoals hiervoor onder 13 is weergegeven, te beantwoorden en de verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak passend.
22. De rechtbank wijst het ter zitting gedane verzoek van eiser om een vergoeding van immateriële schade af, nu hij zijn verzoek niet nader heeft onderbouwd. De enkele stelling van eiser dat hij zich door verweerder onheus bejegend voelt, is daarvoor onvoldoende. Ook overigens is, gelet op het tijdsverloop in de onderhavige procedure, geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087).
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de beschikking van de Inspecteur van 11 juni 2014 betrekking heeft op de belastingjaren 2008 tot en met 2013. Dit kan reeds uit de betreffende beschikking worden afgeleid. De Inspecteur heeft voor de jaren 2009 tot en met 2013 navorderingsaanslagen opgelegd op 18 november 2015. Het bepaalde in artikel 52a, derde lid, van de Awr brengt dan mee dat de beschikkingen over die jaren zijn vervallen. Verder zijn partijen het erover eens dat de Inspecteur over het jaar 2008 geen navorderingsaanslag inkomstenbelasting meer op kan leggen omdat de wettelijke termijn van vijf jaar is verstreken en de Inspecteur er geen beroep op doet dat aan belanghebbende inkomensbestanddelen zijn opgekomen waarvoor een langere termijn voor navordering geldt. Het Hof zal de informatiebeschikking voor het jaar 2008 vernietigen.
7.2.
Het Hof komt derhalve niet toe aan beantwoording van de vraag of de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de aan belanghebbende gevraagde informatie voor de belastingheffing van belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 van belang kon zijn en ook niet of belanghebbende die informatie heeft verstrekt. Voorts heeft belanghebbende geen belang meer bij beantwoording van de vraag of de Inspecteur in de bezwaarfase de hoorplicht heeft geschonden.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht. aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
8.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 45, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 123 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de informatiebeschikking voor het jaar 2008;
- verstaat dat de informatiebeschikkingen voor de jaren 2009 tot en met 2013 zijn vervallen;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 168 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, G.J. van Leijenhorst en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 16 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.